Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Achtste hoofdstuk.Reeds vroeg in den morgen begaf Troeno zich op weg, na afscheid te hebben genomen van zijn vriendelijken gastheer en gastvrouw en na ook den loerah gegroet te hebben, die juist thuis kwam om uit te slapen. Tegen den middag bereikte Troeno de dessa. Het gezicht der bekende omgeving, het dak zijner kleine woning even zichtbaar tusschen het bladerenloof, deed hem weder goed, al kon het zijne gedrukte stemming niet verdrijven. Hoe treurig was deze thuiskomst? Wat moest hij zijne vrouw vertellen? Ruim drie dagen en nachten was hij afwezig geweest en nog wist hij niets van zijn kind. Ondertusschen naderde hij zijne woning en liep met loome schreden het erf op. Zijne vrouw was naast het huis onder de schaduw van een pisangstruik bezig met rijststampen. Het haar had zij in eene wrong en tot eenig kleedingstuk droeg zij een kain, die onder de armen vastgeknoopt was. Toen zij haar man zoo alleen en treurig zag aankomen begreep | |
[pagina 143]
| |
de arme vrouw, dat hij geen goed nieuws bracht en zoodra hij gezeten was, vroeg zij angstig: - Nu, hoe is het? Maar Troeno gaf zoo vlug geen antwoord en nogmaals moest zij vragen: - Waar is het meisje? Ten slotte vatte Troeno moed en zuchtend zeide hij: - Ik weet het niet: De tranen sprongen de vrouw in de oogen en snel spoedde zij zich naar binnen, waar zij zich op den ambèn wierp en bitter weende. De wanhoop zijner vrouw deed ook Troeno bijna zijne zelfbeheersching verliezen, doch hij vond het zwak en kinderachtig voor een man, om zich niet in bedwang te kunnen houden en met geweld onderdrukte hij zijne smart. Langzaam stond hij op en begaf zich naar de nabij gelegen wildernis om brandhout te verzamelen. Toen hij na een uur terug kwam, had zijne vrouw de rijst gewasschen en met het hout, dat hij medebracht maakte zij dadelijk een flink vuur. - Waar is Sainum? vroeg Troeno eindelijk. - Ik heb haar naar de warong gezonden om vleesch te leenen. Onze schuld is daar al groot. Deze drie dagen heb ik steeds geleend. Geld was er niet. - Mijn reisgeld is ook op. Morgen zal ik rottan snijden, de pandhuispachter van Tjandoeredjo wil koopen. | |
[pagina 144]
| |
- Op Kali Bidji, hoor ik, koopen zo bamboe op, de betaling is goed, volgens het zeggen. - Morgen zal ik eens vragen, sprak Troeno loom. Hij was moe en had den geheelen dag nog bijna niets gegeten. - Wat blijft het kind lang weg, vond zijne vrouw. - De rijst is ook laat, merkte Troeno op. - Natuurlijk is zij laat, als er geen geld is, viel de vrouw bits uit. ‘De warong had niet, zoodat ik naar Kali Bidji moest om daar in de warong te leenen. Sainum kwam thans het erf op; hare moeder beknorde haar over haar lang uitblijven en maakte snel het eten gereed. Toen de sobere maaltijd was afgeloopen, ging Troeno slapen, terwijl de vrouw met haar dochtertje een paar afgevallen klappers naar de warong brachten om die te gelde te maken. Treurig verliep het overige van den dag. 's Avonds, nadat het meisje was ingeslapen, vertelde Troeno aan zijne vrouw zijn wedervaren, zoodat het laat werd, eer beiden ter ruste gingen. Den volgenden morgen vroeg vertrok Bohsainum met haar dochtertje naar de onderneming om daar te werken, terwijl Troeno niet lang daarna het bosch introk om rottan te verzamelen. Veel rottan liep hij voorbij, maar dat was rottan legi en die was niet goed en eerst na een uur bereikte hij de plaats waar de goede rottan, rottan woeloe, groeide. Hij kapte eenige stammen, welke een paar | |
[pagina 145]
| |
duim middellijn hadden even boven den grond af en trok ze langzaam naar beneden. Heel voorzichtig moest dat gedaan worden, want niet alleen de stam en bladstelen maar ook de bladeren waren dicht met dorens bezet. Twintig en dertig voet hoog leunden de opgeschoten stengels tegen de boomen en hingen met hunne groote bladeren aan de takken daarvan of steunden daarop. Rukkend en trekkend wist Troeno de afgekapte plant iets omlaag te krijgen, terwijl hij de bladeren met zijn kapmes afsloeg. Had hij zoodoende een stuk stam van tien of twaalf voet ingepalmd dan kapte hij dit af en trok opnieuw een hooger deel naar beneden. Zoo werkte hij voort, totdat hij de geheele stengel omlaag had en begon dan met een volgende stam. Toen hij een tiental stukken afgekapt had, verwijderde hij met zijne arit de schors en dorens, waarna hij de nu glanzende, gladde stokken opnam en naar zijne woning droeg. Daar spleet hij ze tot smalle reepen, waarvan hij het houtachtige deel wegsneed, zoodat alleen de lenige bast overbleef. Deze reepen bast sloeg hij dubbel en maakte er bundels van tien stuks van, waarop hij den geheelen voorraad op den schouder nam en naar Tjandoeredjo bracht. Wel was het reeds laat geworden en den tijd voor het middageten lang voorbij, maar hij wilde niet nog meer schuld maken en liever wachten met eten, tot hij door den Chinees betaald was. Tegen drie uur kwam hij bij den pandhuis- | |
[pagina 146]
| |
pachter, die hem twintig cent per honderd stuks beloofd had. Hij had honderd en twintig stuks bij zich, zoodat hij vier en twintig cent zou ontvangen voor zijn werk van dien dag. Voor de woning van den Chinees legde Troeno zijne vracht neder en zette zich daarop. - Wat is dat? vroeg de pachter, die naar voren kwam. - Ik breng rottan, verklaarde Troeno. - Hoeveel is er? - Honderd twintig. Intusschen naderde de Chinees, waarop Troeno opstond en het pak rottan rechtop zette. Een tijd lang betastte de pachter de rottan, haalde er een uit en poogde die met een verraderlijken knik te knappen, hetwelk evenwel niet gelukte, wat Troeno er toe bracht te zeggen: - Het is alles goede rottan, er is geen slechte bij. - Ik geef je een dubbeltje, bood de Chinees. Hoewel gewend aan het beknibbelen zijner verdienste, was Troeno dit toch wat al te kras. De Chinees had het hem immers besteld. - Volgens uw zeggen twee dubbeltjes de honderd, dus deze honderd twintig voor vier en twintig cent, sprak hij. - Voor zulke rottan geef ik niet meer dan een dubbeltje de honderd, dus twaalf cent alles. - Dat kan ik niet doen. U heeft zelf gezegd twintig cent. - Ja, als ze goed was, maar deze deugt niet, | |
[pagina 147]
| |
beweerde de sluwe pachter, die wel wist dat de man in geen geval den zwaren last nogmaals den langen weg zou terugdragen. - Wat de rottan aangaat, die is goed, verklaarde Troeno beslist. ‘Maar als u geen twintig cent wil geven, wat wil u dan geven? - Ik geef je vijftien cent voor den geheelen boel. Die twintig zijn dan toegift. - Dus vijftien cent voor de honderd twintig? Dat is te erg. - Goed dan, en dit zeggend draaide de Chinees zich om en ging zijne woning binnen. Daar zat Troeno. Den geheelen dag had hij gewerkt, nu was hij moede en kon de vracht niet weder meenemen, daarbij, wie zou het hem afkoopen? Het liefste had hij het pak opgenomen en in de kali geworpen, maar hij had honger en moest tiké en rijst koopen. Terneergeslagen stond hij op en ging naar den ingang der woning, waar hij zich nederzette. Wel driemaal moest hij zich steeds luider melden, voordat de Chinees te voorschijn kwam. - Wat moet je toch? vroeg deze. - Als u selikoerdoewitGa naar voetnoot1) geeft, dan geef ik het. - Neen, vijftien cents, niets meer, hield de pachter vol. - Goed, ik geef het. Verheugd met zijn koop, betaalde de geslepen mongool en berekende met stil genoegen dat hij | |
[pagina 148]
| |
ruim 37 pCt. op de overeengekomen prijs beknibbeld had. Verbitterd over de onrechtvaardige behandeling, verliet Troeno het erf. Van het verkregen geld kocht hij voor drie centen rijst en nadat zijn honger gestild was, sloeg hij den weg naar huis in. Tegen donker kwam hij aan en ging dadelijk door naar de warong om te schuiven, waarvoor hij nog juist genoeg geld over had. Nu volgden een paar treurige dagen. Tevergeefs wachtte Troeno op bericht van Hadji Oemar, tot hij een week na Harihojo tegen den avond langs de woning van Karsonawi kwam en daar werd binnengeroepen. Karsonawi zette zich met hem in het voorhuis op een mat en zeide: - Vriend Troeno, mijn zoon is daareven uit de stad gekomen. Hem is opgedragen door mijn schoonzoon Hadji Oemar, om u te zeggen, dat uw kind niet gevonden is. - Niet gevonden? luidde het diep verslagen antwoord van den ongelukkigen vader. - Ja, het is niet mogelijk geweest haar te vinden. Er waren menschen, die meenden, dat zij bij den chineeschen transportaannemer in huis was, maar toen Hadji Oemar daar liet onderzoeken, was zij er niet meer. Zwijgend bleef Troeno voor zich uitstaren. Nu was hem zijne laatste hoop ontnomen en zou hij zijne lieveling misschien nimmer wederzien. | |
[pagina 149]
| |
Eenigen tijd bewaarde Karsonawi het stilzwijgen, de smart van den armen vader eerbiedigend. Eindelijk, om wat afleiding te geven, sprak hij: - Heeft u iets gemerkt of de loerah gedobbeld heeft in de kotta? - Ik weet het niet. Ik heb niets bemerkt. Waarom vraagt u dat? - Naar ik hoor moet mas loerah geld zoeken. Hij heeft voor zich van het belastinggeld genomen. Nu kan hij de geïnde belasting niet afdragen, omdat er zooveel aan ontbreekt. - Of bij gespeeld heeft, weet ik niet. Maar twee nachten was er feest. Misschien heeft hij het alleen met feestvieren opgemaakt. Met dansmeisjes raakt men spoedig geld kwijt. - Ja, misschien is het zoo wel. Van middag is hij naar Tjandoeredjo geweest, naar ik verneem om geld te leenen bij den pandhuis-Chinees. - Dat hij geld wil leenen van een Chinees? Zoo'n gemeene Chinees als die pandhuispachter! - Ja geld leenen van een Chinees geeft ongeluk in de toekomst, meende ook Karsonawi. - Ja zeker. Ik ben iemand, die niets bezit, maar leenen bij een Chinees heb ik nooit willen doen. Het is alsof men van den duivel zelf leent. - Ja, de god van de Chineezen is immers een slang, zooals ze zeggen. - Ja, zoo zegt men. Ik weet niet of het juist is. Eenigen tijd bleven beide nog zitten praten, toen stond Troeno op en nam afscheid. Diep terneergeslagen begaf hij zich naar zijne | |
[pagina 150]
| |
woning. Zijne vrouw en kind, die den geheelen dag op Kali Bidji hadden gewerkt, waren daar reeds. Bohsainum had wat rijst voor haren man medegebracht, wat deze, stil en in zichzelve gekeerd, verorberde. Toen het meisje was ingeslapen, moede van den langen dagarbeid in de koffietuinen, deelde Troeno zijne vrouw de boodschap van Hadji Oemar mede. Veel antwoordde zij niet. Haar kind beschouwde zij reeds lang als verloren en daarin moest zij berusten, maar dag en nacht folterde haar de onzekerheid, wat er van het lieve meisje geworden was. Langen tijd heerschte er stilte in de armoedige ruimte, terwijl de ouders treurig, in gedachten verzonken, neder zaten. Eindelijk sprak Troeno: - Hoeveel is de schuld in de warong al? - De schuld in de warong van Kali Bidji heb ik al betaald, maar in deze warong is onze schuld nog hoog. - Hoeveel ongeveer? - Een gulden zes dubbeltjes. Van avond heb ik weder voor twee dubbeltjes geleend, maar de waronghoudster heeft gezegd, dat zij niet meer borgen wil. - Dus de geheele schuld is achttien dubbeltjes? - Ja. - Hoe moeten die betaald? - Ik weet het niet? Ik werk alle dagen, maar het geld is juist genoeg om te eten. Troeno zuchtte. Als een vrouw alleen voor opium een kwartje minus een cent noodig heeft, | |
[pagina 151]
| |
dan moest er al heel wat verdiend worden, wilde er iets overgehouden worden voor andere zaken dan de dagelijksche kost. Doch hij zeide niets, want immers hijzelf schoof den laatsten tijd evenveel. - Morgen ga ik mede naar het perceel, sprak hij. ‘Hier is op het oogenblik geen werk. Ik zal den mandoerGa naar voetnoot1) vragen, wat er betaald wordt voor bamboe. Intusschen was het laat geworden en beiden gingen slapen. Den volgenden morgen bracht Troeno zijn plan ten uitvoer en vergezelde zijne vrouw en dochtertje naar de onderneming. Na een half uur loopen, bereikten ze de kampong, juist even voordat de kentongGa naar voetnoot2) het sein tot aantreden gaf. Op de passar was het vol mannen en vrouwen, die haastig wat aten bij de vele koopvrouwen, die druk bezig waren allen te bedienen van de eetwaren op hun matje uitgestald. Ook de vrouw van Pondjo was er met eene groote mand rijst, die reeds bijna geheel leeg verkocht was. Pondjo zelf stond naast haar, zwijgend toeziende, steunende op de pikoelan, waaraan hij de vracht gedragen had. Bohsainum die hier bekend was, vroeg aan eene vrouw welke mandoer met het opkoopen van den bamboe belast was. Zij duidde daarop Troeno nog even | |
[pagina 152]
| |
de woning aan en spoedde zich vlug met haar dochtertje naar de opzienerswoning, waarheen ook de andere lieden zich begaven om bij het dagwerk te worden ingedeeld. Troeno richtte zijne schreden naar de aangewezen woning. De vrouw, die hij daar vond, vertelde hem, dat haar man ook naar de opzienerswoning was, maar wel spoedig terug zou komen. Toen de mandoer kwam en hem vroeg wat hij wilde, vroeg Troeno hem wat er voor de bamboe betaald werd. - Mijnheer koopt bamboe djawa. De betaling is vier cent. Ik ontvang ze. - Waar moet ik ze leggen? - Ten zuiden van het huis van den opziener. Kunt u bamboe halen? - Ik denk het wel. Is er alle avonden betaling? - Zeker. Kijk! daar op de passar, die twee mannen met kapmessen, die daar zitten brengen ook bamboe, u moet hun maar vragen, en na dit gezegd te hebben, ging de mandoer zijne woning binnen. Troeno stond op en begaf zich naar de hem aangewezen lieden en terwijl hij langzaam bij hen neerhurkte vroeg hij: - Weet u ook hoeveel hier voor bamboe betaald wordt. - Wil u gaan halen? was de wedervraag van den oudste. | |
[pagina 153]
| |
- Ja, misschien. - De betaling aan het woonhuis is vier cent, maar als de mandoer ze ontvangt, dan wordt er veel als slecht gerapporteerd. - Maar als de bamboe goed is? opperde Troeno. - Goed of niet, dat hindert niet. Zooals mandoer Kasan het opgeeft zoo betaalt mijnheer. - Die als slecht gerapporteerd worden, worden die niet betaald? - Ja, wel betaald, maar heel weinig. - Worden er veel als slecht gerapporteerd? - Dat hangt van mandoer Kasan af. - Kameraad schei toch uit, viel de andere man zijn metgezel in de rede. ‘Die man hier, vervolgde hij op Troeno duidend, is niet dom. U woont immers in Toenggah? - Jawel. - Ik ken u wel. Vroeger heb ik met mijne vrouw gevent op de passar te Tjandoeredjo. U kwam daar dikwijls. - Ja, vroeger ging ik daar veel heen, erkende Troeno. - Nu, ik zal u inlichten. De betaling is werkelijk vier cent, maar u moet den mandoer een cent daarvan geven, dan is al uwe bamboe goed. Als er een of twee slechte bij zijn, hindert dan niet. Maar pas op dat de opziener het niet bemerkt. - O, is het zoo! Ja, dan zal ik het ook maar zoo doen. - Vooruit kameraad, spoorde de eerste spreker | |
[pagina 154]
| |
zijn makker aan, ‘anders wordt het te laat. Beiden stonden nu op en vertrokken. Troeno bleef ook niet langer, doch begaf zich naar het bosch en ging aan het werk. Den geheelen dag was hij bezig met bamboe kappen en droeg die den langen weg naar de opzienerswoning. Tegen vijf uur had hij een stapel van wel dertig bamboe liggen, alle mooi groot en niet te jong. Nauwelijks zat hij of reeds kwam de mandoer. - Wat is dat? vroeg deze. - Dat is mijn bamboe, antwoordde Troeno en liet er zacht op volgen: ‘met drie cent ben ik tevreden. - Straks na de betaling wacht u wel op mij, fluisterde de mandoer met een blik van verstandhouding. - Jawel. - Hoeveel zijn er? - Ik heb een-en-dertig stuks geteld. - Hebt u die alleen gebracht? - Jawel. - Maar dat gaat niet. Dan zal mijnheer niet willen betalen, viel de mandoer verstoord uit. ‘De betaling zal afgeslagen worden. Bevreesd voor den toorn van den mandoer, uitte Troeno een zacht: Ja. Na eenig nadenken, vervolgde mandoer Kasan: - Hoor eens! Ik zal dertig bamboe opgeven. Eén tel ik niet mede. Maar u geeft op aan mijnheer, dat die bamboe gebracht is door drie | |
[pagina 155]
| |
menschen, doch dat twee wachtdienst hadden en u het geld alleen ontvangt. - Jawel mas, antwoordde Troeno onderdanig. - Maar, ging Kasan op waarschuwenden toon voort, ‘voortaan niet meer zooveel brengen. Tien of twaalf is al erg veel. Als een man meer dan vijftig cent zou verdienen, zou mijnheer dadelijk de betaling afslaan. - Jawel, zeide Troeno, ten bewijze dat hij het begrepen had. Op de betaalplaats ontving hij het volle bedrag, een gulden twintig cent en zonder eenigen weerzin droeg hij aan mandoer Kasan daarvan dertig cent af. Negen dubbeltjes op één dag te verdienen, dat was nog eens mooi. Jammer dat het nu uit was. Morgen mocht hij niet meer dan twaalf bamboe brengen en zou na de uitkeering aan mandoer Kasan maar drie dubbeltjes en zes centen overhouden. Wel behoefde hij zich daarvoor niet erg in te spannen en kon lang voor het middaguur klaar zijn, maar hij zou liever den geheelen dag werken en dan weder zooveel ontvangen als heden om spoedig uit de schuld te zijn. Daar hij op de passar zijne vrouw niet zag, ging hij alleen naar huis. Daar vernam hij, dat Sainum op den ochtend koorts gekregen had en door hare moeder mede naar huis genomen was. Verdiend hadden ze dus niets en tot overmaat van ramp had de djogobojoGa naar voetnoot1) namens de loerah | |
[pagina 156]
| |
dringend afbetaling verlangd van het hoofdgeld.Ga naar voetnoot1) Wat beteekenden nu die negen dubbeltjes, waarmede hij zich zoo rijk gevoeld had? Een halve gulden moest dadelijk naar den loerah gebracht en nadat van het overige tiké gekocht was voor zijne vrouw en hem, ook voor den volgenden morgen, bleef er juist genoeg om een dag van te kunnen eten. Den volgenden dag was Sainum gelukkig veel beter, zoodat ten minste de moeder kon gaan werken. Toen Troeno, die weder bamboe verkocht had, 's avonds met haar tehuis kwam, wachtte hun een groote verrassing. Kasira, het reeds als verloren betreurde meisje, was tehuis gekomen. Nadat men van de eerste verrassing bekomen was, vroeg Troeno waar zij al dien tijd geweest was. Eerst aarzelde het meisje, maar langzamerhand vatte ze moed en vertelde, zij het dan met horten en stooten, dat eene oude vrouw, die onder de bedienden der Hollanders met opschik en sieraden ventte, haar op zekeren middag, toen allen sliepen, door allerlei fraaie beloften had meegetroond. Bij de woning van een Chinees waren ze binnengegaan en daar had eene andere oude vrouw haar heel vriendelijk ontvangen. Ze had haar allerlei lekkernijen voorgezet en was zeer voorkomend geweest, maar wilde er niets van weten, dat het meisje weder zou vertrekken. Intusschen | |
[pagina 157]
| |
was hare geleidster verdwenen en daar Kasira beangst werd te lang te zullen wegblijven, poogde ze heimelijk weg te loopen. De vrouw wist haar echter te grijpen en ondanks haar verzet werd ze in een soort rijsthok opgesloten. Bohsainum kon haar toorn niet meer bedwingen en uitte de hevigste verwenschingen tegen de vrouwen, die haar kind zoo ruw behandeld hadden. - Hoeveel dagen ben je opgesloten geweest? Kreeg je wel eten? vroeg zij medelijdend. - Jawel, bracht Kasira er schuchter uit. - Ben je aldoor in dat hok geweest? vervolgde hare moeder verontwaardigd. - Neen, maar kort, erkende Kasira en hevig verlegen keek zij naar den grond. Troeno begon de ware toedracht te vermoeden en zijne vrouw een wenk gevende om te zwijgen, vroeg hij: - Heb je dien nacht in dat hok geslapen? - Neen. - Waar dan? - In een kamer. - Waren daar menschen? Lang duurde het voordat Kasira antwoordde: - Ja. - Wat voor menschen? - Chineezen. - Hoeveel? - Eén. - Was het die Chinees, die je uit het hok naar de kamer bracht? | |
[pagina 158]
| |
- Jawel. - Dus jij hebt dien nacht met dien Chinees geslapen? Een hevig snikken was het eenige antwoord van het arme gefolterde kind. Bohsainum kon het niet langer aanzien en haar lieveling zacht over het fraaie haar strijkende, zeide ze troostend: ‘Huil maar niet. Waarop het meisje tusschen haar snikken door, stamelde: ‘Ik was zoo bang. Onwillekeurig omklemde Troeno's hand vaster de arit en was de lage schender thans in zijn bereik geweest, gewis de slag, die zoo menig zware bamboe had nedergeveld, zou ook nu zijn doel niet gemist hebben. Maar wat vermocht hij, eenvoudige dessaman, tegen de lage streken van een Chinees. In de woning werd het hem echter te eng. Hij moest lucht hebben en zijne berusting terugwinnen in de eenzaamheid van het dichte woud, dat door anderen gevreesd werd, maar dat hij liefhad en voor hem geene geheimen verborg. Dat er tijgers waren en hem in dit nachtelijk uur gevaar dreigde, welnu hij tartte dit gevaar, hij gevoelde behoefte aan strijd, aan roekeloosheid. Bij het schemerlicht der maan liep hij rond, zonder doel, zonder gedachten, steeds dat snikkend gelaat zijner lieveling voor oogen. Eindelijk kwam hij tot bezinning door het huilend geblaf van een paar honden en bemerkte toen, dat hij tusschen de huizen van Toenggah | |
[pagina 159]
| |
was teruggekeerd. Langzaam ging hij huiswaarts. Ja zeker, de dochter waar hij zooveel angst voor had uitgestaan en die hij reeds verloren waande, zij was in de ouderlijke woning wedergekeerd, maar hoe? Lief, kinderlijk eenvoudig had zij die woning eenige maanden geleden verlaten en nu, na tot botviering der vuige lusten van een laaghartigen Chinees gediend te hebben, kwam zij terug. Morgen zou de geheele dessa weten dat zijne oudste de bijzit was geweest van een Chinees. Geen nette jongeling zou haar meer tot vrouw willen nemen, maar daarom nog zouden de mannen haar niet met rust laten. Integendeel deze zouden meenen, dat zij thans wel gemakkelijk tot nieuwe avonturen zou zijn over te halen en haar overal met hunne aanzoeken vervolgen. Zeer veel zou van de waakzaamheid van hem en zijne vrouw gevergd worden, wilden zij hun kind niet de publieke vrouw van den geheelen omtrek zien worden. Weder dacht hij aan den man, die dit ongeluk over zijn huis gebracht had en onder het in stilte uiten der vreeselijkste vervloekingen tegen dien Chinees en zijne gehate rasgenooten, betrad Troeno zijn erf. In de woning was alles stil. Allen sliepen of hielden zich ten minste zoo. Troeno ging naast zijne vrouw op de amben liggen, maar geen slaap bracht hem vergetelheid. Onrustig wentelde hij zich om en om, tot zijne vrouw zich oprichtte, en zeide, dat ook zij niet kon slapen. Fluisterend vertelde zij hem nu, dat Kasira | |
[pagina 160]
| |
haar nog medegedeeld had, dat de Chinees haar alle nachten had opgezocht. Overdag moest zij in het achterhuis blijven en werd steeds bewaakt door de oude javaansche vrouw, die haar belet had heen te gaan. Eenige dagen na Harihojo had de Chineesche vrouw van den Chinees een hevigen twist gehad met haar man. Zij wilde niet hebben, dat Kasira langer bleef en dreigde haar man om alles aan den controleur te gaan vertellen. Wel had de Chinees haar toen in een kamer opgesloten, maar daar had zij zooveel leven gemaakt, dat hij weder spoedig de deur geopend had. Den volgenden dag was Kasira door de oude Javaansche in een huurwagentje gezet en waren beiden naar een klein huisje achter in de Chineesche kamp gereden. Daar was zij met die oude vrouw gebleven terwijl de Chinees haar dagelijks kwam bezoeken. Den vorigen dag evenwel was onverwachts de Chineesche gekomen, die de verblijfplaats van het liefje van haar man had uitgevonden. Eerst had ze de oude vrouw de straat opgejaagd en toen Kasira hevig uitgescholden en zelfs geslagen. Alle kleederen en sieraden, die Kasira gekregen had, verscheurde en vertrapte de Chineesche in hare woede. Daarna onder de vreeselijkste bedreigingen tegen het meisje, als zij ooit weder in de kotta durfde komen, had de vrouw haar ten laatste in het huurwagentje doen gaan, waarmede zij zelf gekomen was en had den voerman eenige korte | |
[pagina 161]
| |
bevelen gegeven. Steeds beducht voor nieuwe handtastelijkheden van de razende Chineesche njonja, was het kind blijde, toen het paard voortging en zij buiten bereik kwam van de woeste furie, die achterbleef, zeker om nog meer te vernielen in het liefdeshutje van haar man. Ver buiten de stad had de koetsier haar op den weg gezet en was teruggereden. Zonder eten, zonder een cent om zich wat te koopen, had het arme kind den verren afstand in de gloeiende zon moeten afleggen. Diep bewogen door haar verhaal, draaide Troeno zich om en bleef in gedachten verzonken liggen. Doodstil was het buiten, waar slechts af en toe een krekel zijn luid geschreeuw deed hooren, stil ook was het binnen, waar twee zwaar bedroefde ouderharten zoo oneindig veel leden. Eindelijk schemerde het en was de lange, slapelooze nacht voorbij. Veel tijd om over hun ongeluk te klagen hadden ze niet. De warong leende niet meer en daar men toch moest eten, zou Troeno weder bamboe kappen en zijne vrouw met Sainum op de onderneming gaan werken. Kasira zou eerst morgen, als zij uitgerust was, mede gaan. Gelukkig, dat de onderneming nog werk had voor de vrouwen, wel liep er een gerucht, dat dit spoedig gedaan zou zijn, doch Bohsainum hoopte maar, dat dit niet bevestigd zou worden, want wat zouden zij dan moeten beginnen? Daar Troeno zich te houden had aan de limite | |
[pagina 162]
| |
van dertig bamboe, was hij, voordat de halve dag om was, gereed. Hij liep toen even bij den warong aan om een kop koffie te drinken. Daar waren als altijd eenige lieden, van wie Troeno vernam, dat de Chineesche pandhuispachter van Tjandoeredjo in de dessa was. Elk der aanwezigen had daarover eene meening te verkondigen. Algemeen nam men aan, dat de loerah geld van den Chinees geleend had en de laatste nu eens kwam zien, welke indirecte voordeelen daar voor hem uit te halen waren. Een jonge man beweerde, dat de Chinees reeds een bod op de ketella opbrengst van de veelbelovende tegals van Karsonawi had gedaan, maar dat deze het rampzalige bedrag geweigerd had, overtuigd nu een paar weken het tienvoudige te kunnen krijgen op de markt. De Chinees was toen kwaad geworden en had den loerah in den arm genomen, maar ook diens hulp was zonder gevolg gebleven, daar Karsonawi ronduit verklaarde, niets met een Chinees te doen te willen hebben. Volgens een ander spreker, was de Chinees bij een paar andere lieden, die het minder breed hadden, gelukkiger geweest en had zich door het geven van een paar zilverstukken, als voorschot, voor een spotprijs van de opbrengst hunner tegals verzekerd. Om te voorkomen dat de lieden zich later zouden kunnen terugtrekken, had de loerah als getuige dienst moeten doen en was door den mongool verantwoordelijk gesteld voor het nakomen der overeenkomst. | |
[pagina 163]
| |
- Chineezen brengen ongeluk, beweerde Troeno, na het aanhooren van dit verhaal. - Zeker, bevestigde een oude man, om zijn leeftijd door ieder ontzien. ‘Ik heb, mijne dochter gezegd hare meisjes in huis te houden, want als een Chinees meisjes ziet, geeft zulks last en ongeluk. - Jawel, stemden allen eerbiedig toe. Een nieuw bezoeker kwam binnen en Troeno ziende, riep hij verrast: - Hé is Pah Troeno hier! Weet u dat de Chinees van Tjandoeredjo daareven aan uwe woning was? - Was die in mijne woning? vroeg Troeno verbaasd. ‘Wat voerde hij daar uit? - Ik weet het niet; ik zag hem spreken met uwe dochter, die uit de stad terug is. Op het hooren dezer woorden koken allen elkander veelbeteekenend aan en aan Troeno ontsnapte in stilte eene verwensching tegen den Chinees. Ongerust vroeg hij: - Is hij daar nog? - Hij is weder naar de woning van den loerah gegaan. - Was hij binnen in huis? Neen. Het scheen dat hij het meisje op den weg gezien had en toen zich wilde overtuigen waar zij bleef. - Het veroorzaakt last als Chineezen in de dessa komen, deed de oude man zich weder hooren. - Ja, wat doen die er ook, viel Troeno toornig | |
[pagina 164]
| |
uit, daarmede de verbazing opwekkende van de aanwezigen, die het zeer onvoorzichtig vonden om zich zoo uit te laten. Men kon toch nooit weten hoe de Chinees het vernam en dan zou die stellig wraak nemen. Troeno bemerkte wel degelijk den indruk, die zijne woorden maakten, doch die lieden wisten niet, welke grondige redenen hij had om die vreemde indringers te haten. Het was al erg genoeg dat er Hollanders waren, maar dat waren ten minste de meesters, doch wat deden die Chineezen en Arabieren in het Javaansche Rijk? Waarom zou hij voor hen bang zijn, hij bezat niets en had dus niets te verliezen. Terwijl de overigen de handelingen van den Chinees bleven bespreken, te bevreesd om ruiterlijk voor hunne meening uit te komen, verliet Troeno de warong en uiterlijk kalm, maar in waarheid zeer ongerust begaf hij zich naar zijne woning om te eten. Kasira zou, daar ze toch tehuis was, rijst koken, dat kwam veel goedkooper uit dan te eten in de warong. Met opzet sprak Troeno eerst niet over den Chinees en toen zijne dochter hem de mooie, blanke rijst voorzette en de heerlijke toebereide toespijs, waaraan zij hare beste zorgen besteed had, toen verdween de toorn van Troeno en at hij met smaak van het uitgezochte maal. Zoo kreeg hij het anders niet. Dat alles te leeren was de goede zijde van het verblijf bij een Hollander aan huis, jammer maar, dat daar zooveel | |
[pagina 165]
| |
nadeeligs tegenover stond. Eigenlijk had hij haar nooit moeten laten gaan. Intusschen had hij genoeg gegeten en vroeg nu aan het meisje, dat zwijgend had toegekeken: - Was de Chinees van Tjandoeredjo daareven hier? - Ja. Ik was even naar de woning van Karsonawi om een halve klapper te vragen. Toen ik terugkeerde, kwam de Chinees mij tegen. Hij keek mij aldoor aan en riep mij. Ik was bang en liep door, maar toen ik het erf hier opliep, ging de Chinees mede. Hij heeft mij toen gevraagd wie ik was, uw naam en of ik niet in Tjandoeredjo zou willen komen. Ik zeide van neen en toen is hij weggegaan. Troeno vroeg niet verder, maar nam de patjol en begaf zich achter de woning. Bij de ketella-aanplant bleef hij even staan. De planten waren volwassen en konden over een paar weken gerooid worden, dan zouden ze eenige dagen volop kaspé kunnen eten en hadden geen rijst noodig te koopen. Zijne vrouw kon dan lekkere kola tapé maken voor de kinderen en het geld, dat de verkoop van de wortels opbracht, zou wel voldoende zijn om alle schuld af te lossen en misschien bleef dan nog wel genoeg over om daarvan een paar mooie katoenen baadjes voor zijn beide meisjes te koopen. Zoo mijmerend begaf Troeno zich naar het stuk naast de ketella-aanplant, waar djagoeng gestaan had en dat nu braak lag. Hij begon hier de grond schoon te maken en om te werken, want | |
[pagina 166]
| |
het geleek wel alsof eerstdaags regen zou vallen en dan wilde hij dadelijk nieuwe djagoeng planten. Tegen vijf uur ging hij naar de onderneming om de bamboe in te leveren en de betaling te ontvangen. Op de passer vond hij daarna zijne vrouw met Sainum en gezamenlijk keerden zij naar de dessa terug. - U is bij den loerah ontboden, zeide Kasira, toen hij tehuis kwam. - Wat is er? - Ik weet het niet. U moest komen, anders niet. - Goed, straks zal ik daarheen gaan. Zoodra hij gegeten had, begaf Troeno zich naar de woning van het dorpshoofd. De loerah ontving hem uiterst voorkomend, noodigde hem binnen en dwong hem bij zich op de mat plaats te nemen. Kariomedjo sprak hem over hun gezamenlijk verblijf bij Hadji Oemar, over de feesten in de kotta, kwam ten laatste op Kasira en wenschte hem geluk met hare terugkomst. - Gaat uw kind naar de kotta terug? vroeg hij belangstellend. - Neen, antwoordde Troeno vastbesloten. ‘Het kind gaat niet meer weg. - Waarom niet? U hebt tehuis toch nog eene dochter. - Dat is zoo, maar van mijne kinderen laat ik er geen meer weggaan. - Zeker, u heeft gelijk. De kotta is te ver. Als het nog Tjandoeredjo was, dat is vlak bij. En toen Troeno hierop niets antwoordde, ver- | |
[pagina 167]
| |
volgde Kariomedjo: ‘De pandhuispachter van Tjandoeredjo vroeg mij of u zoudt toestaan, dat Kasira bij hem in dienst kwam. Ze krijgt dan alles, ook kleeding en geeft u geen last meer. - Neen mas, dat gaat niet. - Waarom niet? Als u het toestaat, misschien dat u dan ook nog geld krijgt. - Dus haar verkoopen? vroeg Troeno, den loerah scherp aanziende. Een oogenblik raakte Kariomedjo in de war. Hoe kon nu iemand ook zulk eene vraag stellen. Die Troeno was toch een vreemd mensch. - Verkoopen? Hoe dat? Uw kind werkt daar, als u nu daarvoor geld krijgt, is dat dan verkoopen? - Ik weet het niet. Maar, zeide Troeno beslist, ‘ik sta niet toe, dat mijne kinderen bij een Chinees aan huis zijn. Geprikkeld door de onhandelbaarheid van Troeno, viel de loerah smalend uit: - Kijk! nu heb ik juist gehoord, dat Kasira in de stad bij een Chinees is geweest. Is dat niet waar? - Bij een Chinees of niet, maar ik wil niet dat mijn kind weder weggaat, zeide Troeno kortaf, kregel over de hatelijkheid van het dorpshoofd. Maar ook de loerah raakte meer en meer uit zijn humeur over de, in zijn oog, ongepaste tegenstand van zijn onderhoorige. - Hoor eens, zeide hij, ‘naar waarheid is uwe dochter al gevallen. Wie wil haar nu nog | |
[pagina 168]
| |
trouwen? Met kind is eenmaal bij een Chinees geweest en in de dessa niet meer op hare plaats. Als u haar nu in dienst laat gaan bij Tan Tiauw, dan heeft u geen last meer. Als het niet gebeurt en het kind blijft hier, wat moet dat in de toekomst geven? - Gevallen of niet. Doch haar de bijzit van een Chinees te laten worden, dat wil ik niet, zeide Troeno opgewonden door de scherpe opmerkingen van Kariomedjo, en kalmer liet hij volgen: ‘Zeker, ik weet dat er lieden zijn, die, als ze in schuld zitten bij een Chinees, toestaan dat hun eigen kind door hem geschonden wordt, maar ik heb nimmer geld geleend bij een Chinees. Ik ben de knecht niet van dien Chinees van Tjandoeredjo. Vooral de laatste woorden, met nadruk uitgesproken, troffen het dorpshoofd als een slag in het aangezicht en woedend over zooveel brutaliteit, zeide hij kortaf: - Als u niet wil, dan goed. Waarop Troeno zonder iets te zeggen, opstond en vertrok. Tehuis deelde hij het onderhoud aan zijne vrouw mede, die zich het geval sterk aantrok en zich de zwartgalligste voorstellingen maakte van de soesah, die hun deze nuk van den Chinees zou bezorgen. Hoewel Troeno deze meening niet deelde, waren beiden het er toch over eens, dat men voorzichtig zijn moest. Het meisje moest zoo weinig mogelijk alleen gelaten worden en maar dagelijks medegaan naar Kali Bidji om te werken. Zoo geschiedde en daar allen nu geregeld | |
[pagina 169]
| |
hunne verdienste hadden, behoefde men geen nieuwe schulden te maken en kon zich zelfs eenige hoognoodige huishoudartikelen aanschaffen, waarvan de aankoop door geldgebrek reeds te lang was uitgesteld. Ook de paar gulden schuld, die zij nog in de warong hadden, zouden als het zoo doorging binnen niet al te langen tijd afgelost kunnen worden. Van den Chinees hadden ze niet veel meer bemerkt, alleen had de loerah eenmaal eene vrouw gezonden, teneinde Bohsainum over te halen om haar man gunstig voor den pandhuispachter te stemmen, doch Bohsainum had zich met een praatje van haar afgemaakt en daarmede scheen de zaak afgedaan. |
|