Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Zevende hoofdstuk.Troeno was, toen Hadji Oemar en zijne vrouw tegen elf uur tehuis kwamen, slechts even blijven praten en daarop naar zijne slaapplaats gegaan. Reeds vroeg in den ochtend werd hij dan ook wakker. Uit het gekraak van de bamboe ambèn in het hokje naast hem, bemerkte hij dat de loerah thuisgekomen was, al genoot die blijkbaar geen bepaald rustigen slaap. Om hem niet te storen, schoof Troeno zachtjes de deur open en trad naar buiten. Het was koel, maar toch niet te koud en stellig aangenamer dan in de kleine, bedompte ruimte. Langzaam liep hij naar den weg en zette zich naast den ingang neder met den rug tegen den stijl van de poort, die op de gebruikelijke wijze boven den ingang van het erf was opgericht. Hoewel nog half donker, was er op den weg toch reeds veel verkeer. Geen kooplieden echter of passargangers zooals gewoonlijk, maar meest lieden van buiten, die reeds eenige uren, sommige | |
[pagina 126]
| |
zelfs bijna den geheelen nacht hadden geloopen, om vroegtijdig in de kotta te zijn en zich een goede plaats te verzekeren, vanwaar zij de rampok zouden kunnen zien. Het was een tafereel vol afwisseling, al die keurig uitgedoste mannen en vrouwen, verschillend gekleed al naar de streek, vanwaar zij afkomstig waren. Ondertusschen werd het lichter en weldra zou de zon opkomen. Troeno stond op en wandelde naar de nabijzijnde kali, waar hij een verfrisschend bad nam. Daarna ging hij naar zijne slaapplaats terug. Uit zijn gordel haalde hij een paar gélèngs, die hij den vorigen avond reeds uit voorzorg had gekocht, en na het djaraklampje te hebben aangestoken, begon hij te schuiven. Toen hij gereed was, werd de loerah wakker, die haastig opsprong, en het heulsap ruikend riep: - Hoe laat is het al, vriend Troeno. Het schijnt al dag. - Ik weet het niet, antwoordde Troeno, terwijl hij het lampje uitblies, zijne pijp in den buikband borg en uit het kamertje kwam. Daarop de tijd schattende, vervolgde hij: ‘Het schijnt al zeven uur. - Jongen, wat is dat laat. Ik moest om zes uur op de aloon-aloon zijn, bij den wedono. Ondertusschen trad Kariomedjo te voorschijn, hij knoopte de kain netjes om, bond de hoofddoek op keurige wijze om het hoofd en terwijl hij zijne fraaie kris in den gordel stak, zeide hij klagend: | |
[pagina 127]
| |
- Ik heb zoo'n hoofdpijn. Straks als de zon gaat schijnen, belooft dat wat. - Doet u mede aan de rampok? - Neen, ik moet er met mijn paard heen. Ik moet waken achter de lansdragers. Als u even het paard wil zadelen, dan ga ik snel eten. Hadji Oemar is toch al op? - Ik zou denken van wel. Ik meen hem daareven gezien te hebben. - Gaat u niet kijken? - Neen, ik niet. Ik zal maar het huis bewaken. Inmiddels traden beiden naar buiten en terwijl Kariomedjo het voorhuis binnenging, begaf Troeno zich naar den stal. Toom en zadel vond hij daar gereed hangen en blijkbaar had ook reeds iemand het dier gras gegeven. Snel schoot hij het hoofdstel aan, drukte het bit in den bek en sloot de kinketting. Daarop bond hij het dier met den teugel aan een hoekstijl en legde kleedje en zadel op den rug. Na den buikriem strak te hebben aangetrokken, was hij klaar, schoof de slorohansGa naar voetnoot1) open en leidde het paard de bamboe-oploop af naar buiten. Dit maakte nog al eenig leven, wat de loerah hoorde, die haastig naar buiten kwam. Vluchtig zag hij kinketting en buikriem na en sprong fluks in den zadel. Het vurige paardje steigerde en danste wel even, maar liep toen in korten, schokkenden draf | |
[pagina 128]
| |
den weg op. Dat schokken was niet erg prettig met die hoofdpijn, maar de koele morgenlucht deed Kariomedjo toch goed en trotsch op den eerbied, waarmede de vele wandelaars voor hem uitweken, vergat hij zijn leed en genoot van hetgeen het oogenblik hem bood. Op de aloon-aloon bevond zich eene groote menigte en toch zou eerst over drie uur de rampok aanvangen. Voorzichtig deed de loerah zijn paard voortgaan door den dichten menschendrom, waarbij vele vrouwen en kinderen waren. Toch was er geen gedrang en indien enkele lieden, die op de perceelen zich eene zekere ruwheid hadden eigen gemaakt, wat wild vooruitgingen, dan wekten zij de verontwaardiging van ieder op en werden met minachting nagekeken. Vroolijke kwinkslagen hoorde men genoeg en ook werd door het jongere deel menige gewaagde zinspeling gewisseld of tijdelijke kennismaking aangeknoopt. Door zijne verheven zitplaats had de loerah een vrij uitzicht, alleen belemmerd door de vele lange lansen, die de deelnemers der rampok medebrachten. In het midden der drukte, ontdekte hij eindelijk een kleinen kring, door eenige kapala's te paard opengehouden en waar, te oordeelen naar een aantal pajongs, de Hoofden verzameld waren. Naar deze plaats deed Kariomedjo zijn paard gaan en slaagde er in, die zonder ongevallen te bereiken. | |
[pagina 129]
| |
In de open ruimte zag hij een tiental hokken staan, waarin de tijgers zaten. Een clubje Hoofden opmerkend, steeg hij haastig af, maar ontving onmiddellijk order weder op te stijgen en het volk verder terug te dringen. Inmiddels kwamen van alle zijden meerdere kapala's en toen ook een der Hoofden te paard steeg en met de hand wenkende, de achteraf staande lieden beval terug te gaan, was de menigte snel tot op grooten afstand teruggedrongen, zoodat eene flinke oppervlakte open was van bijna honderd meter in het vierkant. Nu kregen de kapala's bevel om de lansdragers in de afgezette ruimte toe te laten, maar den toeschouwers opnieuw opdringen te beletten. Hiertoe werd hun ieder een gedeelte aangewezen, waar zij door voortdurend op en neer rijden de eenmaal verkregen lijn moesten handhaven. Ook Kariomedjo kreeg eene dergelijke taak, doch gelukkig was op die plaats niet veel gedrang en kon hij volstaan met langzaam heen en weder te rijden. De lansdragers waren ondertusschen in groot aantal komen opdagen en weldra waren eenige duizenden verzameld. Zij werden langs de grenzen van de open ruimte, in vier of vijf man dicht gelid opgesteld met den rug naar de toeschouwers. Slechts een smalle weg bleef tusschen hen en de menigte, waar Kariomedjo en de andere loerahs heen en weder moesten rijden, om die open te houden. Volgens een ouder loerah, die in de kotta | |
[pagina 130]
| |
woonde en wien Kariomedjo vroeg, waarvoor die weg noodig was, diende zulks om te beletten, dat de menigte de lansdragers in hunne bewegingen hinderde en om den achtersten lansdragers, die zeer korte lansen hadden, de gelegenheid te geven een tijger, welke door de linie heenbrak, daar achter af te maken. Een bepaald prettig vooruitzicht vond Kariomedjo het niet om zich straks vis à vis een in doodsangst verkeerenden, verwondden tijger te bevinden, doch hij troostte zich maar met de gedachte, dat al die tienduizenden toeschouwers, waaronder vrouwen en kinderen daar toch ook geheel onbeschut stonden en wachtte zich wel iets van zijn onrust te laten bemerken. Trouwens hij had wel aan wat anders te denken. In de opwinding van het ruimbaan maken, was hij zijn hoofdpijn vergeten, maar thans nu hij betrekkelijk weinig meer te doen had, kwam de pijn in verdubbelde mate terug. Dat hossen en daarbij schreeuwen tegen de menigte had veel kwaad gedaan en ving aan zich te wreken, zoodat de arme man allengs een gevoel kreeg, alsof zijn hoofd uit elkander zou barsten. Iedere stap van zijn paard schokte door tot in zijn hoofd en deed hem ontzettend pijn. Ook werd het al aardig warm, waarbij kwam de benauwde lucht, die uit de opeengepakte menschenmassa opsteeg en hem wee en akelig maakte. In één woord, hij gevoelde zich ellendig. Zelfs zijne oogen kon hij bijna niet meer opslaan. | |
[pagina 131]
| |
Het schelle licht, door de open vlakte weerkaatst en het geschitter der lansen, hinderde hem ontzettend, waarbij zijne reeds gloeiende oogen begonnen te steken en te branden. Ook zijn paard kwam onder den invloed van de hitte, ingesloten als het was tusschen de menschenmassa. Zoodra Kariomedjo zijn kans schoon zag en bemerkte, dat hij niet meer gecontroleerd werd, reed hij langs het open paadje tot hij aan een gedeelte kwam, waar men door het dichte lommer van een waringinboom voor de felle zonnestralen beschut was en eene verkwikkende koelte heerschte. Hij vond er een paar kapala's, die evenals hij beschutting zochten. - Mas, heeft u ook hoofdpijn? vroeg glimlachend een hunner, wien het voorkomen van den loerah van Toenggah opviel. - Ja, erg. U ook? - O, verschrikkelijk. Mijne oogen kan ik niet open houden. - Ik eveneens. Gisterenavond is het ook zoo laat geworden en nu vanochtend al zoo vroeg in de hitte. Ik voel mij ziek. - Ik ook. Voortaan drink ik alleen water, schertste zijn collega. Kariomedjo lachte zwakjes als eenig antwoord en ook zijn kameraad zeide verder niets meer. De arme kerels waren werkelijk te ziek. Slechts toen de Regent aankwam om de opstelling der lansdragers te inspecteeren, reed | |
[pagina 132]
| |
Kariomedjo, uit vrees voor den Kandjeng, een oogenblik ijverig heen en weder, het volk ruw terug dringend, doch daarop zocht hij zijne rustplaats weder op en had slechts één verlangen: ‘dat hij naar huis zou kunnen gaan om te slapen. Als in een nevel zag hij den eersten tijger loslaten en afmaken, doch daarna deden zijne oogen hem zulk een pijn, dat hij zich omkeerde en een donkerder rustpunt zocht voor zijnen blik. Het oorverdoovend gejuich der duizenden, iedere keer als een der volgende tijgers afgemaakt was, hoe hinderlijk op zichzelf voor zijn hoofdpijn klonk hem als muziek in de ooren, als de aankondiging, dat men weder iets nader bij het einde was. Eindelijk was de laatste tijger gedood en terwijl de menigte het kordon verbrak en de ruime vlakte in bonte mengeling overstroomde, zocht Kariomedjo zoo snel mogelijk een doortocht en reed naar huis. Daar nam Troeno de zorg voor zijn paard van hem over en beloofde hem wegens hoofdpijn te verontschuldigen bij den gastheer. Zonder dralen begaf de loerah zich naar zijne slaapplaats. Eerst leschte hij zijn brandenden dorst door de gendi half leeg te drinken en na daarop bijna al zijne kleeding te hebben afgeworpen, strekte hij zich op de ambèn uit en viel onmiddellijk in slaap. Troeno had dien ochtend rustig doorgebracht. Nadat de loerah vertrokken was, waren een groot aantal lieden gekomen, die ieder op hunne beurt | |
[pagina 133]
| |
Hadji Oemar hunne hulde kwamen betuigen en hunne beste wenschen uitspraken voor het geluk van den geëerden man, daarbij hun hoofd tegen zijne rechterknie brengende, als om hunne onderworpenheid te betuigen. Buiten op de latar gezeten had Troeno vol bewondering dit alles gadegeslagen. Zeker, ook hij had in zijne goede dagen op deze wijze de gelukswenschen van enkele jongelieden ontvangen, maar de bezoekers van Hadji Oemar waren blijkbaar allen welgestelde lieden en zelfs reeds vrij ouden van dagen kwamen hunne hulde brengen. Daaraan kon men bemerken, hoe geacht en gezien Hadji Oemar was en toen de stroom der bezoekers eindelijk ophield en de laatste vertrokken was, naderde onwillekeurig ook Troeno met eerbied vervuld zijn gastheer om op zijn beurt de gebruikelijke hulde te brengen. Doch Hadji Oemar had hem voorkomen en wilde in geen geval dat de oude man, die zijne vrouw als klein kind in de dessa gekend had, thans voor hem zou nederknielen. De huisvrouw, die midderwijl toilet gemaakt had, was daarop binnengetreden. Keurig zag zij er uit. Een prachtig groen zijden kabaja en fijn gebatikt kleed vormden de hoofdkleedij. Dan had zij een stel kostbare kabaja knoopjes en groote gouden oorknoppen met schitterende steenen. Maar het grootste sieraad was de prachtige slendang, die zij over den schouder droeg. Fijn met goud doorweven, ook de lange franje vol gouddraad, | |
[pagina 134]
| |
was dat stuk alleen reeds zeker in staat, de begeerigheid van iedere vrouw op te wekken. Doch lang werd niet meer gedraald. Hoewel Hadji Oemar voor een paar goede plaatsen op een panggoeng gezorgd had, door die reeds vroegtijdig door een paar jongelieden te laten innemen en voor hem bewaren, zoo zou door de drukte het loopen niet snel gaan en konden zij hunne zitplaatsen toch niet veel voor den aanvang van de rampok bereiken. Na Troeno dus de zorg voor huis en erf te hebben opgedragen, waren de huisheer en zijne vrouw vertrokken. Eenzaam was Troeno achtergebleven, door niets gestoord in zijne overpeinzingen, die steeds afdwaalden naar zijn verdwenen dochtertje en naar zijne woning ver af in de stille dessa. Heerschte anders altijd eene gezellige drukte voor de woning van Hadji Oemar, thans scheen de kotta als uitgestorven. Allen hadden zich begeven naar het groote aantrekkingspunt ‘de rampok.’ Doodsch en verlaten was de weg, slechts een enkele gladakkerGa naar voetnoot1) was zichtbaar en krabde zich een kuil op een zonnig plekje om daar te slapen, als ware het niet reeds warm genoeg. Nadat echter de loerah teruggekeerd was en Troeno diens paard op stal had gebracht, veranderde als met een tooverslag het tooneel. Wagens en huurkarretjes met Hollanders en fraai gekleede inlanders vlogen over den weg, | |
[pagina 135]
| |
weldra gevolgd door een dichten stroom voetgangers, die allen van de aloon-aloon kwamen. Een deel van hen begaf zich naar de verschillende kampongs in de kotta, waar zij woonden of bij bekenden gastvrijheid genoten, maar een groot deel ving onmiddellijk den terugtocht aan naar de verre dessa, vanwaar zij eerst gisteren of hedennacht waren aangekomen. Veelal toch was het voor die lieden gewenscht, dat zij vóór donker tehuis waren, met oog op de tijgers, die voorkwamen in de hooger gelegen wildernissen, welke zij op het laatste gedeelte van hunnen tocht moesten doortrekken. Vooral na zoo'n rampok, waar men zich verlustigd had in de machtelooze woede van den woudkoning en gejuigd had bij zijn gruwelijken dood, had men geen gerust geweten en gevoelde menigeen bij het voorbijkomen eener gevaarlijke plaats, eene bijgeloovige vrees voor de gerechte wraak der stamverwanten van de gevallen slachtoffers. Niet weinigen zochten in hunnen angst het gevaar te bezweren door met prevelende lippen vergiffenis te vragen voor hunne medeplichtigheid aan de bedreven wandaad. Onder de vele lieden, die Troeno zag voorbijtrekken, waren ook verscheidene, die over den schouder de lans droegen, waarvan de punt, zooeven geheiligd in het bloed eens tijgers, thans door eene scheede bedekt was. Troeno werd moede van het aanschouwen dezer bonte, steeds voortdurenden, menschenstroom. Ook | |
[pagina 136]
| |
kreeg hij honger; bedoegGa naar voetnoot1) was reeds lang voorbij en sedert zijn ontbijt had hij niets gehad. Eindelijk kwamen Hadji Oemar en zijne vrouw tehuis. - Mas loerah is al tehuis, sprak de Hadji, ziende dat het paard op stal stond. - Ja. Maar de man voelt zich niet lekker en is maar gaan slapen, lichtte Troeno toe. - Die Harihojo bezorgt toch altijd vele menschen hoofdpijn, spotte Hadji Oemar, fijntjes lachend, waarmede zijne vrouw en Troeno glimlachend instemden. Terwijl de Hadji en Troeno zich op eene mat in het voorhuis nederzetten en keken naar de menigte voorbijgangers, haastte de huisvrouw zich naar de keuken, om snel een maal gereed te maken. De oude vrouw, die haar daarbij steeds de behulpzame hand bood, was ook naar de rampok, maar kwam gelukkig spoedig terug. Fluks werd nu rijst opgezet, wat djangan en sambal gereed gemaakt en een kip geroosterd. - Men moest zich voor dezen dag maar wat behelpen, merkte de huisvrouw op, toen zij de spijzen binnenbracht en de beide mannen stemden dit gaarne toe. Na afloop van den maaltijd, kwam bezoek en daar Troeno zich onder al deze vreemde lieden niet erg op zijn gemak gevoelde, trok hij zich terug naar zijn kamertje, waar hij zich buiten voor de deur in de schaduw van een bamboestruik | |
[pagina 137]
| |
nederzette en in gedachten verzonken bleef zitten. Na geruimen tijd zoo gepeinsd te hebben, stond hij op en begaf zich naar den prembé, waar hij nieuwe voorraad tiké opdeed. Daarna drentelde hij terug. Onderweg reden hem een groot aantal huurwagentjes voorbij, vooral dos à dos, vol met kleurig gekleede vrouwen en kinderen, die op dezen feestdag zich het genot van een rijtoertje veroorloofden. Ook wandelaars waren er velen en onwillekeurig kwam ook Troeno eenigszins onder den indruk der feestelijke stemming zijner omgeving. Dit toch was de eenige dag in het geheele jaar, die voorden inlander een werkelijke feestdag is. Slechts op dezen dag staan de werkzaamheden overal stil, want al onthielden ook velen des Vrijdags zich van allen arbeid, vooral de laatste jaren, sedert door den invloed van Hadjies en Santries een meer opgewekt godsdienstig leven merkbaar werd, toch was dat lang niet algemeen en heerschte in ieder geval op dien dag de gewone passardrukte, terwijl niemand er aan dacht zich Vrijdags bepaald feestelijk uit te dossen, zooals de Christenen zulks des Zondags doen. Teruggekeerd begaf Troeno zich naar zijn tijdelijk verblijf om daar te schuiven. De ruimte binnentredende, zag hij de loerah met lodderige oogen op zijne rustbank zitten. - Is uw hoofdpijn beter? vroeg Troeno om iets te zeggen. - Ja, het is veel beter, antwoordde met schorre | |
[pagina 138]
| |
stem Kariomedjo, die nu opstond, zich aankleedde en naar de woning ging. Troeno bleef achter om te schuiven. Toen hij eindelijk uit zijne verdooving ontwaakte, was het buiten reeds donker geworden. Haastig rangschikte hij hoofddoek en kain en begaf zich naar de woning, waar in het voorhuis eene flinke lamp brandde. Daar zaten de loerah en Hadji Oemar op de mat in het midden, terwijl de huisvrouw terzijde op een rustbank bezig was zich te goed te doen aan een schaaltje niet roedjak.Ga naar voetnoot1) - Pah! Wil u ook wat hebben, vroeg de jonge vrouw vriendelijk aan Troeno. - Neen, ik niet, antwoordde deze lachend, waarop de Hadji glimlachend zijne vrouw zeide: - Geef ons liever wat rijst. Mas loerah moet vroeg weg. - Waar wil u naar toe? vroeg Troeno aan het dorpshoofd. - Ik ga straks naar de Kaboepaten. Alle loerahs komen daar. Daar is een gamalang, een wajong en dansmeisjes. Kortom er is feest. - Mas loerah heeft geen hoofdpijn meer, merkte de Hadji vroolijk op, waarop de loerah en Troeno glimlachten. - Den Bey!Ga naar voetnoot2) Het is maar eenmaal Harihojo, verontschuldigde zich lachend de loerah. - Zeker, stemde Hadji Oemar toe. Hij dacht | |
[pagina 139]
| |
daarbij aan vroegere tijden. Hij was ook jong geweest en toen hij nog magang was, had hij evenzeer zijn aandeel in de pret gehad en menigen streek uitgehaald, die hij nu niet gaarne zou vertellen. Zijne vrouw bracht het eten binnen en allen tastten toe. Terwijl men nog gezellig praatte, werd het verwijderd geluid van de gamelang gehoord, wat Hadji Oemar deed zeggen: - Mas loerah! Het feest is al begonnen. - Ja, als ik mag, wilde ik wel heengaan. - Zeker, gaat u maar daarheen, zeide de gastheer glimlachend, ‘maar, vervolgde hij, ‘misschien zal ik straks niet op u wachten. - O, wacht maar niet. Het wordt misschien laat. - Ik vraag verlof, en dit zeggend stond Kariomedjo op en verliet, zooals dit tegenover een aanzienlijk man als den Hadji paste, in gebogen houding het voorhuis. Toen de loerah vertrokken was, bleven Hadji Oemar en zijne vrouw met Troeno nog wat napraten. Eindelijk vroeg de eerste: - Hoeveel kinderen heeft mus loerah toch? - Drie. Een zoon en twee dochters, antwoordde Troeno. - Ja en één dochter is getrouwd, voegde de huisvrouw daaraan toe. - Ja maar niet in Toenggah. Waar woont zij? vroeg Troeno haar. - Ik ben het vergeten. Maar het is ver van hier. | |
[pagina 140]
| |
- Ja, het was heel veraf, stemde Troeno toe. - Het meisje, dat nog thuis is, is dat al eene huwbare maagd? vroeg Hadji Oemar vorder. - Ja al. Maar zij is nog jong, zeide zijn vrouw, waarop Troeno daaraan toevoegde: - De zoon is de oudste. - Die wordt zeker later loerah? - Dat zal wel, meende Troeno. Eenigen tijd heerschte nu stilte, tot Hadji Oemar aan Troeno vroeg: - Wat uw kind betreft, hoe denkt u dat te zoeken? Hoewel die vraag eenigszins onverwacht kwam, was Troeno niet geheel onvoorbereid. Hij had hedenmiddag de zaak reeds overlegd. Wat kon hij, eenvoudige dessaman, eigenlijk doen? Niets immers. Overal zou men hem afwijzen of uitlachen, zoo niet erger. Daarbij was zijn reisgeld bijna verteerd, slechts nog voor één dag had hij geld voor opium en daarom had hij reeds gedacht dat het beter was naar huis terug te keeren en Hadji Oemar de zaak toe te vertrouwen. Hij had dit evenwel niet durven voorstellen, doch nu zijn gastheer hem naar zijne meening vroeg, meende hij wel ronduit te kunnen spreken en zeide: - Ik weet het niet. Ik ben maar een dom mensch. Hier in de stad zijn de menschen heel anders dan in mijne woonplaats. Hier zijnde, durf ik niets. - Pah! Pah! riep de jonge vrouw verwijtend. ‘Thuis, al is het nacht, durft u in het bosch. Hier zijn alleen menschen en is u bang. | |
[pagina 141]
| |
- Laat maar, viel haar man in. ‘Ik begrijp het wel. Ik denk ook, dat als vriend Troeno hier zoekt, het vergeefsch zal zijn. Hoe denkt u er over, om morgen maar naar huis te gaan? Ik zal alleen wel onderzoek doen. - Mijn man heeft vele bekenden hier. Ik denk wel dat het zoo het beste zou zijn, sprak de jonge vrouw. - Ja, zoo is het beter, erkende Troeno. Morgenochtend ga ik maar terug. Thuis heb ik weder veel te doen. Zoo werd dus afgesproken en daar allen moê waren, begaf men zich ter ruste. |
|