Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Vijfde hoofdstuk.De wedono had op den gewonen tijd zijn bad genomen, toen wat gegeten en was daarna in de voorgalerij gaan zitten. Het was nog heerlijk koel en ieder genoot van dit vroege morgenuur. De Europeanen lagen in luierstoelen in hunne voor of achtergalerijen onder het genot van een kop koffie of wel wandelden met vrouw en kinderen even om. Straks als de zon kracht kreeg werd het te warm daarvoor en moest ook ieder aan zijne bezigheden, doch dit genotvolle uurtje had men vrij. Niet alzoo de wedono. Nauwelijks was hij gezeten of de djoeroetoelis kwam de voorgalerij binnen en hurkte terzijde neder, waar hij aan een laag tafeltje op een matje plaats nam. Dat was voor den wedono een toeken dat voor hem geen tijd van rust of verpoozing bestond. Op het erf zaten, zooals iederen morgen, reeds een aantal lieden, die allen een boodschap hadden. Nog even poogde de wedono zich tegen de | |
[pagina 82]
| |
sleur te verzetten en deed alsof hij de wachtenden niet opmerkte om ten minste nog een oogenblik rustig te zitten, maar veel hielp hem dit niet, want een der lieden, wien het wachten zeker te lang duurde, kwam brutaal naar voren, hurkte neder en bood een brief aan. Toornig wilde het Hoofd den onbeschaamde, die zoo de vormen schond, uitschelden, doch hij zag gelukkig intijds dat het een huisjongen was en met die brutale vlegels viel toch niets aan te vangen. Daarbij kwam hij misschien van een invloedrijk persoon en die menschen hadden wel eens de onhebbelijke gewoonte om de partij hunner bedienden op te nemen en te eerder naarmate die sujetten brutaler en lomper optraden. Daarom zeide hij maar niets, want als wedono kotta had hij velen te ontzien, toch wilde hij den brief niet aanvatten, doch liet dit door den djoeroetoelis doen, die op zijn wenk den brief ook opende en doorlas. - Het is een rapport van de njonja meester skolaGa naar voetnoot1) dat vannacht al hare kippen gestolen zijn, gaf de schrijver op. - Hoeveel kippen? vroeg het Hoofd. - Zij schrijft heel veel, antwoordde de jonge man en zich tot den briefbrenger wendende, vroeg hij: - Is u een bediende van de njonja meester? - Jawel mas. | |
[pagina 83]
| |
- Ongeveer hoeveel kippen zijn gestolen? - Omstreeks dertig, allen legkippen. - Dertig, volgens zeggen, herhaalde de schrijver zacht tot zijn meester, daarbij het Hoofd vragend aanziende. De wedono had de zaak intusschen reeds overlegd. De kippendiefstal had niets te beteekenen. Als hij van alle gestolen kippen notitie wilde nemen, dan kon hij daar alleen wel mede bezig blijven. Daarbij had hij vernomen dat de schoolmeester niet goed met den controleur overweg kon, dus was er geen enkele reden om van deze zaak veel werk te maken. - Onder welke kapala ressorteert het? vroeg hij zijn schrijver. - Het behoort tot kampong Waringin. - Laat straks de kapala van kampong Waringin daarheen gaan om te kijken. - Jawel. Moet op dezen brief geantwoord worden? - Dat behoeft niet, vond de wedono. Hij sprak dit op een toon, die zoo duidelijk aangaf, dat hij het niet noodig achtte veel omhaal te maken, dat de schrijver geheel in den geest van zijn meester meende, te handelen door nog wat te vereenvoudigen. - Er is op het oogenblik niemand hier om naar den kapala te zenden, als de huisjongen er zelf even aanliep, opperde hij. - Dat is ook goed, meende de wedono. ‘Maar geef hem dan een klein briefje voor den kapala mede. - Ja, dat is beter, erkende de schrijver. Hij vond het eigenlijk ook minder goed om een kapala mondeling orders te laten geven door zoo'n huisjongen. | |
[pagina 84]
| |
Intusschen waren een paar inlanders genaderd en voor de galerij neergehurkt. - Wat is er? vroeg de wedono hun. - Ik wilde rapporteeren dat in het huis van mijn kameraad hier, vannacht is ingebroken. - Jij bent immers de kapala van kampong Soember? - Jawel. - Is dit een van je onderhoorigen? - Jawel. - Hoeveel is er ongeveer weg? - Ongeveer ter waarde van honderd gulden. Zelfs geen baadje is achtergebleven. Alles is meegenomen. Van kleine zaken kon de wedono geen notitie nemen, die kwamen zoo veelvuldig voor, dat hij daarvoor geen tijd had, maar een diefstal van dit bedrag bij een inlander was een belangrijk iets, want slechts hoogstzelden had een inlander het zoover gebracht, dat hij voor honderd gulden waarde aan kleedij of klein huisraad bezat. Het Hoofd nam den bestolene eens op. Hoewel schamel uitgedost in de blijkbaar inderhaast geleende kleedingstukken, had hij het fijnbesneden gelaat van den beschaafden inlander. - Wat ben je? vroeg hij hem. Eerbiedig een sembah makend, antwoordde de man onderdanig: - Uw dienaar is schrijver van mijnheer Lang. - Wat is er weg? - De kleederen van mij, mijn vrouw en beide | |
[pagina 85]
| |
kinderen zijn allen weg. Dan een paar oorringen van mijne vrouw en een paar van mijn dochtertje, een paar gouden kabajaknoopjes, de zilveren scheede van mijne kris, borden, glaswerk, een voorraad suiker, rijst en rottan, pannen...... - Schei maar uit, viel de wedono hem in de rede. ‘Hoe zijn de lieden binnengekomen? - In den bamboewand aan de westzijde hebben ze een gat gesneden. Mijn dochtertje is wakker geworden, maar het kind is nog jong en was bang. Zij zegt dat er twee kerels waren, maar verder weet het kind niets, daar zij uit vrees zich slapende gehouden heeft. Toen de mannen weg waren, heeft zij ons geroepen, maar de lieden waren niet meer te vinden. De wedono vond het een zeer onaangenaam geval. Als hij maar naar verkiezing mocht handelen met dat gespuis, dan zou spoedig genoeg een eind komen aan dat berooven van rustige lieden. Maar wat gaf dat geboefte om eene voroordeeling van eenige maanden of zelfs van een paar jaar? Dat hielp niets. Zoodra hun tijd om was begonnen ze hunne praktijken opnieuw, of lang vóór dien als het hun gelukte te ontsnappen, wat zoo dikwijls voorkomt dat het: ‘weggoloopen dwangarbeider’ een algemeen gebruikelijk scheldwoord geworden is. En wee dan degenen, die, door indertijd tegen hen te getuigen, mede oorzaak van de hun opgelegde straf geweest waren. Voor niets deinsden de boeven terug om hunne wraak te koelen. Vrees | |
[pagina 86]
| |
opnieuw bestraft te worden behoefden ze niet te koesteren, mits ze slechts zorgden, dat hun optreden allerwege voldoende schrik inboezemde. Wie zou hen durven aanbrengen of tegen hen willen getuigen, wanneer men van te voren kon berekenen daarmede zich hunne wraak op den hals te halen? Viel het te verwonderen dat politiehoofden onder deze omstandigheden zooveel moeite hadden om eene zaak op te lossen? Bovendien als hun dit eindelijk gelukt was en ze de vaste overtuiging hadden de juiste toedracht te kennen, dan begon eerst het zwaarste gedeelte hunner taak, want met overtuiging of spionnenberichten nam de rechtbank geen genoegen. Daar werden bewijzen verlangd en verscheidene getuigen en dat was juist hetgeen, waaraan bijna niet viel te voldoen. Riep de wedono iemand op, die zeer gewichtige verklaringen had gedaan in een vertrouwelijk gesprek met een politiespion, dan ontkende de man ten stelligste zich ooit zoo te hebben uitgelaten en hoe men hem ook tot spreken zocht te brengen, de man bleef beweren van niets te weten. Ging men hem bedreigen met straf, dan werd de man nog spaarzamer met zijne woorden. Hij overdacht dan dat, als hij toch gestraft moest worden, omdat hij van de zaak iets afwist, hij maar liever straf van het Gouvernement kreeg dan overgeleverd te zijn aan de wraak van een troep gemeene bandieten. Als gevolg van een en ander was er zulk eene | |
[pagina 87]
| |
algemeene vrees ontstaan om in eene misdrijfzaak gemengd te worden, dat ieder, die een misdrijf op het spoor kwam of daarvan onwillekeurig getuige was, zich wel wachtte, hier iets van te melden of zelfs zich daarover in vertrouwelijk gesprek uit te laten. Angstvallig werd verborgen, dat men kennis van het geval droeg. Was het onder zulke omstandigheden te verwonderen dat het een wedono slechtst hoogstzelden gelukte het zoover te brengen, dat de zaak niet fatsoen voor de rechtbank gebracht kon worden? Moet het bevreemding wekken, dat ook dan nog op het laatste oogenblik dikwerf de met zooveel moeite verkregen getuigen hunne verklaringen herriepen en met het doel den beschuldigde te ontlasten een hoogst onwaarschijnlijk verhaal opdischten en zoo hardnekkig volhielden, dat zelfs de geduldigste landraad-voorzitter er niet meer uit wijs kon worden, laat staan daarop iemand veroordeelen. Veel schuld had daarbij ook de gebrekkige wijze, waarop eene instructie gevoerd werd. Veelal toch werd de verdachte eerst verhoord door den assistent-wedono en dan reeds met de getuigen en hunne verklaringen bekend en daardoor met de zwakke punten in zijne verdediging. Dan gingen beschuldigde en getuigen met een paar geleiders naar de wedanan. In het binnenland moesten ze daartoe urenlang loopen en hadden alle gelegenheid met elkander te confereeren. Kwam daarna de zaak voor den wedono, dan was de man op de | |
[pagina 88]
| |
hoogte en had zijn plan van verdediging opgemaakt, dikwijls in overleg met de getuigen. Door het distrikthoofd ondervraagd, herriep hij dan gewoonlijk alle bekentennissen en mededeelingen, die hij den assistent-wedono gedaan had of veranderde deze zoodanig, dat zij in verband gebracht met de getuigenverklaringen voor zijne onschuld konden worden aangevoerd. Daarbij was de verdachte veelal in de mogelijkheid geweest om zijne handlangers op de hoogte te brengen en verzuimden deze op hunne beurt niets, om de getuigen door beloften en bedreigingen ten voordode van den beschuldigde te bewerken. Door deze misstanden volgde slechts bij hooge uitzondering eene veroordeeling en als de Hoofden dan zagen, hoe alle zorg door hen aan de zaak besteed, vruchteloos was geweest en de boef in vrijheid gesteld werd, zoodat hij hun ten spot, opnieuw aan den gang kon gaan, dan werden zij moedeloos en gaven zich geene moeite meer om ernstig naar misdadigers te zoeken, maar deden slechts zooveel als noodig was om den schijn van ijver te bewaren. Kon men hun dit kwalijk nemen? De wedono vond dat niet. De schuld lag hij het Gouvernement dat een strafstelsel, misschien goed in Holland, wilde toepassen op Java. Wel eenigszins gewijzigd maar op verre na niet voldoende aangepast aan oostersche toestanden en aan het karakter der bevolking. Werd hem, wedono, daarover zijne opinie ge- | |
[pagina 89]
| |
vraagd, hij zou voorstellen de instructie door speciale ambtenaren, bijvoorbeeld door djaksa's, te doen voeren, na hen daartoe meer speciaal te hebben opgeleid. De verdachten zouden zonder eenig voorloopig verhoor dadelijk, evenals de aanbrenger en getuigen, onder den noodigen waarborg, dat de beschuldigde met niemand in contact kwam, door den djaksa moeten worden verhoord, die dan bij vermoedelijke onschuld, den man ontslaan kon of anders hem streng afgezonderd doem opsluiten. Indien de landraad dan verplicht was om binnen 24 uur te onderzoeken of voor voorloopige in hechtenishouding voldoende motieven aanwezig waren en iedere vijf dagen hierin opnieuw besliste, dan behoefde voor geen willekeur geducht te worden. Zoo handelend, kon men met reden eene behoorlijke instructie verwachten door bekwame personen geleid en zou de pas afgesneden zijn aan elke ruggespraak tusschen getuigen en beschuldigde. Wegens de geheel onvoldoende inrichting tot opsluiting van gevangenen bij de woningen van assistent-wedono's en wedono's en de gemoedelijke geest, die daar meestal heerscht, is strenge afzondering aldaar onbereikbaar. Ook niet gewenscht, wegens de gelegenheid tot willekeur, zoo buiten controle van landraad en rechters. Doch met verbetering van de instructie alleen kwam men nog niet veel verder, indien de getuigen bleven ontbreken of uit vrees voor wraak de waarheid niet durfden verklaren. Daartoe was het noodzakelijk de augiusstal grondig te reinigen. | |
[pagina 90]
| |
De immoreele boevenhierarchie moest eens en voor al den kop worden ingedrukt. Hoe dit gebeuren moest? Zeker niet door halve maatregelen en lapmiddelen, maar in aanmerking nemende hoe diep het kwaad geworteld is en het welzijn en algemeen belang der bevolking op het spel staat, zij men niet angstvallig in de middelen om dien knagenden kanker uit te roeien. Doodstraf en lijfstraffen zijn af te raden, zij het alleen omdat hierop geen terugkomen mogelijk is bij later blijkende onschuld. Vooral in den aanvang toch zal het nog meermalen voorkomen, dat ouschuldigen veroordeeld worden op de bezwarende verklaringen van getuigen, die met ontzettende wraakmiddelen bedreigd, hiertoe door de werkelijke daders gedwongen worden. Geen hard optreden ook tegen deze getuigen, die zoo handelen uit nooddrang omdat het Gouvernement hen niet voldoende tegen de bandieten beschermt. Langzaam en geleidelijk moet de bevolking leeren inzien, dat het Gouvernement voortaan niet meer met zich spotten laat en onverzettelijk zal blijven doorgaan tot al het gespuis, dat ten koste der rustige bevolking van misdaad leeft, òf onschadelijk gemaakt is òf benauwd en angstig voor goed afziet van zijne verderfelijke praktijken. Langzamerhand als de bevolking bemerkt dat het Gouvernement niet alleen steun belooft maar ook verstrekt, zal het gemakkelijker worden misdaden op te sporen en geloofwaardige getuigen | |
[pagina 91]
| |
te verkrijgen, want werkelijk de Javaan is van nature niet oneerlijk, doch oprecht en eenvoudig van aard. Slechte voorbeelden van Hollandsche kolonisten en ambtenaren, wier moreel in vroeger jaren veelal zeer te wenschen overliet en voortdurende omgang met boeven, die ten spot van politie en rechtspraak ongestoord hun gang gaan en een gemakkelijk leven lijden, mogen hunne uitwerking niet gemist hebben, voor immer bedorven is de groote massa gelukkig nog niet en hij spoedig en flink handelen kan een geheele zedelijke ondergang nog voorkomen worden. Om hierin te slagen, dient in de eerste plaats aan de bandieten de mogelijkheid ontnomen te worden, om later wraak te nemen. Levenslange verbanning, met strenge voorzorgen tegen ontsnapping behoort gesteld te worden op alle groote misdaden als: veediefstal, inbraak, moord en straatroof alsmede op brandstichting of andere gebruikelijke wraakmiddelen. Ook bij een herhaalde veroordeeling, tengevolge van lichtere vergrijpen als diefstallen zonder inbraak of van te velde staand gewas, moet levenslange verbanning worden toegepast. Het zou niet noodig zijn de lieden levenslang als gestraften te behandelen. Zijn ze na eenige jaren onder eene strenge hand aan geregeld werken gewoon geraakt, dan zou men hen kunnen overplaatsen naar een daartoe bestemde kolonie, waar zij, mits zich behoorlijk gedragende, als vrije lieden hun verder leven zouden kunnen | |
[pagina 92]
| |
slijten en waar het hun ook vergund kon worden vrouw en kinderen te laten overkomen. Het verbod van terugkeer naar Java moet evenwel onverbiddelijk gehandhaafd blijven, wil men niet in enkele jaren den toestand weder even slecht hebben als voorheen. Als vanzelf sprekend, dient het invoeren dezer verbetering gepaard te gaan met het aanstellen van behoorlijke politie, want op het oogenblik bestaat feitelijk geen plattelands politie, maar wordt dit als een onbezoldigd bijbaantje door inlandsche bestuursambtenaren waargenomen. Niets belet ook om, als na eenige jaren de toestand op Java aanmerkelijk verbeterd is en het vertrouwen onder de bevolking is wedergekeerd, enkele vonnissen uit de eerste periode te herzien, met het doel mogelijk onschuldig veroordeelden in rechten te herstellen. Hij, wedono, wist maar al te goed, hoe velen thans onder het tegenwoordig regime geheel onschuldig werden gestraft, hetgeen voortduren zal zoolang het huidige systeem gevolgd wordt. Door betere instructie en politie zullen de onschuldige veroordeelingen reeds dadelijk sterk verminderen, om ten slotte als de bevolking doordrongen is van den plicht om naar waarheid te getuigen, teruggebracht te worden tot eene enkele gerechtelijke dwaling, zooals zelfs in de meest beschaafde landen nog wel voorkomt. Onder den tegenwoordigen onzekeren toestand bestaan zoo weinig waarborgen, dat een veroordeelde werkelijk schul- | |
[pagina 93]
| |
dig is dat de inlander, die den werkelijken misdadiger veracht, in de straf zelf niets onteerends ziet. Bovendien lijden duizenden onschuldigen onder eene tyrannie van boeven en bandieten, tot schande van het Indische Gouvernement en van de Hollandsche Regeering. Helaas! viel wel te rekenen op krachtdadig ingrijpen van het Gouvernement om door afdoende maatregelen aan den ergerlijken toestand een einde te maken en de vredige bevolking te beschermen tegen roofzucht en gewelddadige willekeur? Noch in de eerste jaren, noch in de toekomst verwachtte de wedono dergelijke hulp van het Gouvernement. Hoogstens, wanneer eindelijk de belasting-opbrengst begon te minderen en geen drogredenen meer hielpen, zouden eenige pogingen aangewend worden. Maar halve maatregelen zouden het zijn, zooals immer en geen blijvende verbetering der ellendige toestanden viel daarvan te verwachten. Daarvoor was het kwaad te ver heen, de kwaal te veel ingekankerd. Doch wat hielp het hem zich hierover het hoofd te breken. Hij was maar een nietige wedono en al bracht het fatum hem zelfs eenmaal de Regenten pajong, wat zou hij dan nog kunnen doen, welke macht bezat tegenwoordig een Regent? Vroeger, ja, toen kon een goed Regent een weldaad zijn voor de bevolking en in enkele jaren de welvaart enorm doen toenemen, maar tegenwoordig!? Gewrongen in een dwangbuis van bepalingen en voorschriften, verlaagd tot een wajongpop in | |
[pagina 94]
| |
handen der Europeesche-ambtenaren waren energie, wilskracht en streven naar opheffing van misstanden of invoeren van verbeteringen niet alleen nuttelooze eigenschappen, maar veelal zelfs een bron van teleurstelling en verbittering. Daarom wachtte de wedono zich wel ooit zijne denkbeelden te uiten en smoorde deze onheilbrengende gedachten. Doch ze geheel onderdrukken gelukte hem niet en steeds als hij weder slachtoffers van den ellendigen toestand voor oogen kreeg, voelde hij eene onbegrensde verachting voor de Regeering, die zulke toestanden liet voortbestaan, die onverschillig bleef voor het lot eener bevolking van millioenen onderdanen, slechts aandacht schenkende aan koffieopbrengst en andere schatkist belangen. Daar vóór hem zat weder een man, die in één nacht alles verloren had, wat hij door zuinigheid en arbeidzaamheid had weten te verwerven, terwijl er zeer veel kans was, dat de dieven niet gevonden of gestraft zouden worden, en ongehinderd hun rooverijen konden voorzetten. Hoelang de man wel in het ongestoord bezit zijner bezittingen zou geweest zijn? - Hoor eens! Ben je vroeger al eens bestolen? - Ja, al, antwoordde de man onderdanig. ‘Nu voor vijf maanden zijn er inbrekers geweest. Toen ben ik evenwel wakker geworden en hebben ze slechts eenige kleedingstukken medegenomen. Ik heb dat niet aangegeven, omdat het zoo weinig was. - Ben je in de vijf laatste maanden niets | |
[pagina 95]
| |
kwijt geraakt? vroeg het Hoofd op gemoedelijken toon om den man tot vertrouwelijkheid te bewegen. - Neen, geen inbraak. - Neen, zoo bedoel ik het niet, verklaarde het Hoofd, waarop de djoeroetoelies verduidelijkte: - Mijnheer de wedono vraagt of u gedurende die vijf maanden niets anders is ontstolen. - O! als het alleen stelen betreft, ja zeker. Verschillende keeren zelfs, erkende de man. De wedono, die zag, dat hij een meer ontwikkelden inlander voor zich had, die niet zoo angstvallig alles verborgen hield en veel minder achterdochtig was dan anderen gewoonlijk waren, vond het wel de moeite waard, de geheele opsomming te hooren. - Wat is er alzoo verdwenen? - Voor een paar maanden, op een passardag, terwijl ik naar kantoor was en mijne vrouw met mijne jongste naar de passar was gegaan om inkoopen te doen, zijn er lieden mijn erf opgekomen en hebben mijn dochtertje, dat op het huis moest passen, weggezonden. Zij vertelden het kind, dat hare moeder in de warong op den hoek was en haar riep. Zoodra het kind weg was, hebben ze alles wat voor de hand lag medegenomen. Gelukkig had mijne vrouw hare sieraden en beste kleeding aan, terwijl het andere goed in eene stevige kist was weggesloten. De dieven zijn zeker gestoord, want die kist hebben ze niet opengebroken, zoodat er niet zoo heel veel weg was. Daarom | |
[pagina 96]
| |
heb ik het maar niet aangegeven, doch alleen later verteld aan den kapala. - Welk schandaal. Zoo op klaarlichten dag, midden in de kotta. Korang adjarGa naar voetnoot1)! luchtte de schrijver zijne verontwaaardiging. - Ja, mas, dat was het, stemde de man toe. ‘Een viertal maanden geleden, zoo vervolgde hij, aangemoedigd door de betoonde belangstelling, ‘zijn ze ook erg brutaal geweest. Op mijn erf staan klapperboomenGa naar voetnoot2) en manggaboomen. 's Avonds was ik met mijne vrouw naar eene bruiloft. De kinderen waren alleen thuis. Ik ben toen met mijne vrouw laat thuis gekomen. Toen ik den volgenden morgen buiten kwam waren de vruchten van alle manggaboomen verdwenen en alle goede klappers waren ook weg. - Het is toch te erg, meende de schrijver. ‘Waren er veel vruchten? - Zeker, heel veel. Het vorig jaar heeft mijne vrouw ze verkocht en er tien gulden voor gekregen. De wedono had intusschen de zaak overdacht. - Kapala Soember! Ga straks met dien man naar de Chineesche kamp. Vraag hulp aan den kapala kampong aldaar en houdt huiszoeking in verdachte huizen. Bij de passar aan den hoek bij de kali wonen Chineezen, die panden nemen. Mogelijk vindt je daar iets. - Dus zal ik nu dadelijk daarheen gaan. - Neen, ga nu eerst naar de passar en laat | |
[pagina 97]
| |
deze man goed opletten of hij ook lieden ziet, die het gestolen goed te koop bieden. Zijn die er, dan neem je ze dadelijk gevangen en brengt ze hier. Laat de passarpolitie je helpen. - Jawel. Ik vraag verlof. - Ja goed. Ziezoo, die zaak was voorloopig afgedaan, dacht de wedono. Intusschen bemerkte hij met schrik, dat het aantal wachtenden belangrijk vermeerderd was. Hij zou nooit tijd hebben die allen te woord te staan. Op een wenk van den djoeroetoelis kwamen de twee voorste lieden nader. - Wat wilt u, vroeg hij hun. - Ik ben de kapala van Soember Tenggah. Eergisteren heb ik van mijnheer den wedono bevel gekregen om onderzoek te doen in zake den diefstal van de karbauw van mijn kameraad hier. - Uw dessa ligt immers ten noorden van de stad? - Jawel, erkende de kapala. - Nu wat is er? informeerde de schrijver verder. - Ik heb het dier al gevonden, verklaarde de loerah deftig. - Waar was het? - In het struikgewas ten zuiden van de stad bij de groote kali heb ik de huid gevonden. Denkelijk is het dier in den nacht van eergisteren op gisteren geslacht. - Was het vleesch al weg? - Al. De huid stinkt reeds. De wedono had stilzwijgend toegehoord. Kwamen in de stad zelve, wenig veediefstallen voor, | |
[pagina 98]
| |
daar buiten in de dessa's, welke ook nog tot zijn distrikt behoorden, waren deze diefstallen weinig zeldzamer dan elders. Terwijl hij overlegde hoe het beste in deze te handelen, kwam een kapala, kenbaar aan zijn rooden hoed, het erf op. Rechtstreeks op den schrijver afgaande, hurkte hij neder, en deelde dezen mede, dat de Regent de wedono verwachtte op de aloon-aloon. - U wordt ontboden door de KandjengGa naar voetnoot1), rapporteerde de djoeroetoelis zijn meester. - Naar de Kaboepaten?Ga naar voetnoot2) - Neen. Volgens zeggen is den Kandjeng op de aloon-aloonGa naar voetnoot3). - Ja goed. Ik zal dadelijk daarheen gaan. - Straks komt mijnheer, zeide de schrijver tot den kapala, die daarna haastig vertrok. De wedono stond op. ‘Laat de bendy dadelijk inspannen, beval hij zijn schrijver. ‘Deze karbauwendiefstal moet je maar in orde brengen en vraag ook den anderen, die daar wachten, wat zij willen. Ik heb geen tijd meer. Terwijl de djoeroetoelis de opdracht aan den staljongen overbracht en bij het inspannen de behulpzame hand bood, ging de wedono naar binnen om zich te kleeden. Omslachtig was dit niet. Hij verwisselde zijn | |
[pagina 99]
| |
huisbaadje voor het donkerblauwe, officieele jasje deed een fraaie kain om en stak de kris in den gordel. Daarmede was hij gereed en trad naar buiten, waar hij de inmiddels voorgereden bendy besteeg. De schrijver reikte hem zijn hoofddeksel toe en gaf de pajong aan den staljongen, die achter op de bendy plaats nam. Daar komt in vliegende vaart een wagen aan en het scheelde maar weinig of de paarden waren tegen de bendy opgereden. De pajong van den controleur zien le haastte de wedono zich van de bendy af te komen en onderdanig buigend ontving hij den ambtenaar. Deze steeg snel uit den wagen en na het Hoofd vluchtig de hand gegeven te hebben, trad hij de voorgalerij binnen en nam plaats in een stoel. De wedono ging nu ook zitten en alsof hij allen tijd had, wachtte hij eerbiedig af tot men het woord tot hem zou richten. Dat wilde het gebruik. Heel spoedig ving de controleur niet aan. Blijkbaar bevond hij zich in het onaangename geval eene lastige boodschap te hebben en nu niet goed te weten hoe daarmede aan te vangen. Eindelijk verbrak hij het stilzwijgen en vroeg in het maleisch: - Wilde de wedono uitrijden? - Jawel. Ik ben geroepen door den Regent. - Ik ben hier gekomen voor de zaak van dien man, dien ik gisteren gezonden heb. - Jawel. | |
[pagina 100]
| |
- Waar is die? Geheel onverwacht kwam die vraag niet. Hoewel de wedono door de drukte Troeno geheel vergeten had, zoo was hem op het zien van den controleur, die historie weder te binnen geschoten. Daarop, gedurende het lange wachten, had hij genoeg tijd gehad om een plan te maken. Zonder dus te dralen, antwoordde hij: - Ik vraag verlof het den schrijver te vragen, en zich tot den djoeroetoelis wendend, vroeg hij dezen: - Die dessaman van gisteren, waar is die? - Mogelijk is hij achter. Moet hij geroepen worden? - Neen, nog niet, beval het Hoofd en weder in het maleisch den controleur aansprekende, die van dat onderhoud in het javaansch geen notitie genomen had, vervolgde de wedono: - Ik was gisteren niet thuis. Het was al bijna nacht, toen ik thuis kwam. Daarom heb ik de man maar hier gehouden. Volgens de kapala zou mijnheer nader bericht zenden en daarom heb ik den man vanochtend ook nog maar niet naar de gevangenis gezonden. Moet hij nu daarheen? - Neen, dat behoeft niet, meende de controleur. Hij had reeds ingezien dat hij er wel eens leelijk zou kunnen inloopen en was lang niet op zijn gemak geweest. Het was verbazend onaangenaam onder zulk een lastigen Resident te dienen. Gelukkig behoefde hij nu geen vrees meer te koesteren. En tot de wedono vervolgende: ‘Die man is vreeselijk brutaal geweest. Het zou goed zijn | |
[pagina 101]
| |
hem hier te houden. Zijn kind is weggeloopen met voorschot, misschien kan hij daarover inlichting geven. - Dus mijnheer wil, dat ik den man hier houd? Al zeide hij dit zeer eerbiedig, de woorden lieten weinig twijfel over en de controleur voelde zeer wel, dat men hem een bepaald bevel vroeg ten einde zich daarop te kunnen beroepen. Juist hiervan wilde hij echter niets weten, want dan zou hij aansprakelijk zijn als de zaak uitlekte. Had hij zich vroeger veelal weinig om dergelijke verantwoordelijkheid bekommerd, de indruk, die Troeno door zijn onhandig optreden had gemaakt, was nog bij lange niet uitgewischt. In de oogen van den controleur was hij een der brutaalste javanen, die er rondliep en daarom meende hij zeer voorzichtig te moeten zijn. Waren de javanen in den regel te bevreesd om over geleden onrecht te klagen, dezen brutalen inlander achtte hij daartoe zeer wel in staat. Hij antwoordde dus kortweg: - Als de wedono denkt, dat hij wel ontslagen kan worden, dan is het goed. - Jawel, zeide het Hoofd op onderdanigen toon. Op deze wijze stelde men hem toch aansprakelijk en bovendien was de controleur blijkbaar ontstemd, maar het ging niet aan om den armen dessaman dagen lang aan te houden ten pleziere van dien ambtenaar en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen. Ging de controleur nu maar | |
[pagina 102]
| |
weg, want de Regent zou zeker boos zijn, dat hij hem zoo lang liet wachten. De controleur scheen dit gelukkig te begrijpen en nog uit zijn humeur over de lamme kwestie met dien brutalen koelie, nam hij vluchtig afscheid en wierp zich nonchalant in zijn wagen, die nu in vliegende vaart het erf af ging en op den weg in eene stofwolk verdween. De wedono besteeg vlug zijn bendy, maar voor hij wegreed, vroeg zijn schrijver: - Wat moet er nu met den man gedaan worden? Een oogenblik dacht de wedono na. In aanmerking nemende, dat hij zelfs geen tijd had om ieder te woord te staan en het te dwaas zou zijn, dan nog tijd te verspillen aan een nuk van den controleur, zeide hij alleen: - Laat hem maar gaan, en het paard met de zweep aanzettende, reed hij snel heen om den Regent te treffen. |
|