Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Vierde hoofdstuk.Het werd donker en nog steeds zat Troeno in angst en vreeze te wachten. Eindelijk tegen zeven uur kwam de wedono thuis en even later werd Troeno door den djoeroetoelis geroepen en naar de voorgalerij gebracht, waar hij buiten neerhurkte. De wedono zat in een wipstoel naast de tafel Hij was op de malemman bij den viskaal geweest en had het den geheelen dag zeer druk gehad, want de toebereidselen voor den feestdag vorderden veel tijd. Voor het eerst zat hij eens rustig en onwillekeurig dwaalden zijne gedachten af, terwijl hij starend keek in de duisternis voor hem, waar het licht der kleine petroleumlamp niet reikte. Met afgunst dacht hij aan die collega's, die hunne standplaats ver van de hoofdplaats hebben en als zelfstandig gebieder optraden en geëerbiedigd werden. Wie eerbiedigde hem, de wedono kottaGa naar voetnoot1)? Wat | |
[pagina 62]
| |
beteekende zijne pajongGa naar voetnoot1), waar men dagelijks die van den Regent, patihGa naar voetnoot2) en andere hooge Hoofden zag? Een gewoon kapala genoot meer aanzien in zijne dessa, dan hij, wedono, in de kotta. Daarbij werd een wedono uit de dessa wel meermalen naar de kotta ontboden en soms door ambtenaren op tournée bezocht, maar voor het overige waren zij volkomen vrij in hunne woning en omgeving, en wat had hij voor vrijheid? Op alle tijden van den dag of nacht werd hij geroepen en kwamen boden orders brengen. Soms wilde de controleur hem spreken, dan weder verlangde Regent of patih inlichtingen of de hoofddjaksa vroeg zijne getuigenis, of kwam een loerah hem een misdaad melden, die hij dadelijk onderzoeken moest. Bovendien was er een aanhoudende stroom van klachten, waaronder de lastigste waren van Europeesche dames over verdwenen tafelgerei en snuisterijen of met voorschot geëclipseerde bedienden. Vele daarvan nam hij eenvoudig voor kennisgeving aan of zond voor den vorm een kapala om nadere inlichtingen te vragen, maar als het eene dame betrof, die bevriend was met een hooggeplaatst ambtenaar, dan was hij voorzichtigheidshalve genoodzaakt nog meer notitie te nemen van haar gestolen kip, dan van een moord in de kampong; zooveel had hij gedurende zijn loopbaan wel geleerd. | |
[pagina 63]
| |
De eenige lichtzijde, die voor hem eene plaatsing in de kotta had, was de uitmuntende gelegenheid om op de hoogte te komen van aard en gewoonte der Hollanders. Daarmede zou hij later zijn voordeel kunnen doen. Eene lichte beweging van Troeno bracht hem eensklaps in herinnering, dat daar iemand wachtte. Dat was ook weder zulk eene onaangename geschiedenis. Wat moest hij met dien man aanvangen. Zoover hij uit de mededeeling van zijn schrijver kon opmaken, had de man niets bijzonders misdreven en misschien alleen niet gegroet of op andere wijze den controleur boos gemaakt. Daarvoor moest men hem nu zoo laat op den avond weder storen. - Waar ben je vandaan? vroeg hij Troeno norsch. - Ik vraag vergeving, duizendmaal, heel erg vraag ik vergeving..... - Laat dat maar, viel de wedono hem ongeduldig in de rede, doch zonder ruw te worden. Hij zag wel hoe de man beefde van vrees en uit angst zijne woorden niet kon vinden. - Jij woont in de dessa; ja? Welke dessa? - In uwGa naar voetnoot1) dessa Toenggah. - Toenggah? Tot welken assistent behoort dat? - Het behoort tot mijnheer den assistent van Tjandoeredjo. | |
[pagina 64]
| |
- Wat heb je voor schuld? - Dat weet ik niet. Zoover ik weet heb ik niets misdaan. - Wat beduidt dat? Mijnheer de controleur zal je niet hierheen zenden, als je geen schuld hebt. Zacht mompelend erkende Troeno dit. Hij wilde zich niet langer verzetten. Dat hielp toch niets. Dan was het maar beter schuld te bekennen, al wist men niet waaraan. De wedono had evenwel genoeg ervaring om den gedachtengang van Troeno te raden. Vooral bij lieden uit afgelegen dessa's kwam het veelvuldig voor, dat zij, hoewel onschuldig, toch maar bekenden iets misdreven te hebben, gedeeltelijk uit vrees den toorn op te wekken van hun ondervrager, deels uit verlangen om van het verhoor af te komen, zij het dan ook ton koste van eenige straf. Hij kende wel Hoofden, die van deze eigenaardigheid der eenvoudige lieden profiteerden om tegen beter weten in, den man voor schuldig te laten doorgaan en zich zoodoende verder onderzoek en last bespaarden, doch hijzelf had zich nimmer daarmede ingelaten. Dan had hij maar liever wat meer moeite. Ondertusschen haalde hij een pauwenveeren sigarettenkoker te voorschijn, nam een strootje en stak het aan. Nadat hij een paar maal met welgevallen de blauwe wolkjes had uitgeblazen, leunde hij gemakkelijk achterover in den stoel en vroeg: - Wat doe je in de stad? Je huis ligt zoo ver. | |
[pagina 65]
| |
Deze vraag bracht Troeno de reden te binnen, waarom hij in stad gekomen was en door smart overweldigd bij de gedachte aan zijn arm kind, kon hij slechts met moeite in korte, afgebroken zinnen het Hoofd verhalen, hoe hij het bericht van het verdwijnen van zijn dochtertje bij den loerah had vernomen, toen hij daar een kantjil bracht voor den Regent. Hoe hij zich gehaast had naar de kotta te gaan en bij den controleur inlichting had willen vragen maar toen een hevig standje had gekregen en door den kapala was medegenomen. De wedono gevoelde bij het aanhooren van dit kinderlijk eenvoudige verhaal diep medelijden met den armen dessaman, die zijn kind verloren had en nu zich nog den toorn van den controleur op den hals had gehaald. Waarover zou die ambtenaar zich zoo kwaad gemaakt hebben? Om eenige opheldering dienaangaande te erlangen vroeg hij op vriendelijk aanmoedigenden toon: - Wat zeide mijnheer de controleur? - Dat weet ik niet, luidde wanhopig het antwoord. ‘Ik ben maar een nietig persoon. Ik heb het niet begrepen. Dat was het, dacht de wedono. De controleur heeft hem iets gevraagd, de man heeft in zijn angst niets verstaan en maakte daarmede den Hollander boos. - Waarom heb je mijnheer de controleur niet verstaan? Je bent toch niet doof? - Ja het is mijn schuld, erkende Troeno terneergeslagen. | |
[pagina 66]
| |
Daar had men het al weder. Uit vrees tegen te spreken bevestigt de man maar alles wat hem gevraagd wordt, en met eene ongeduldige beweging wierp de wedono het eindje van zijn strootje naar buiten in het donker, waar het een oogenblik lichtend koolde en toen doofde. Nog eene laatste poging besloot het Hoofd te wagen en op vaderlijken toon vroeg hij: - Kijk, je moet niet bang zijn. Ik ben geen Hollander. Waarom vertel je niet alles ronduit? Waarom was mijnheer de controleur boos op je? - Werkelijk mijnheer ik weet het niet. Ik ben erg dom, ik versta geen maleisch. Hoe aartsdom vond de wedono zichzelf, dat hij daaraan niet gedacht had. De controleur kende geen javaansch en een dessaman geen maleisch. Daarmede was het geheele geval opgehelderd. Dat kwam er van als de ambtenaren de taal niet kenden. Ze verstonden de lieden niet en dezen wederkeerig hen niet. In plaats dat de heeren dan inzagen, dat de fout daarvan bij hunzelven lag, maakten ze zich boos en gingen tegen de eenvoudige drommels te keer, alsof deze het grootste onrecht gepleegd hadden. Hoevele malen reeds had hij in zijne betrekking gevallen te behandelen gehad, die enkel en alleen hunne oorzaak vonden in die onkunde der taal bij heeren ambtenaren. Wat moest hij nu met dezen man doen? De controleur had bevolen, dat hij in de gevangenis gezet moest worden, maar daar kwam niets van in. Die man mocht een | |
[pagina 67]
| |
arme koelie zijn, hij was toch Javaan, zooals hij, wedono, zelf was. De voorvaderen van dien man waren de onderdanen van zijn eigen adellijke voorouders geweest en waren die gehate Hollanders niet gekomen, dan was het nog zoo. Dan was hij een machtig Hoofd en had zich niet te schikken naar de nukken van die ongeloovigen, waarvan hij nimmer ten volle karakter en denkbeelden zou leeren begrijpen. Die arme vader nog meer leed aandoen deed hij in geen geval. Als de zaak zich trouwens had toegedragen, zooals hij veronderstelde, dan moest de controleur zelf toch begrijpen leelijk kans te loopen zich de vingers te branden, want de Resident was niet gemakkelijk en een Hollandsch ambtenaar kon nimmer weten, welke verborgen vijanden hij had. Eene nonchalance in de vormen, een enkel in toorn ontsnapt woord is voldoende om bij een Javaansch Hoofd een hevigen wrok op te wekken, waarvan het bestaan niet eens vermoed wordt. Daarom was het ook in het belang van den controleur beter om de man niet naar de gevangenis te zenden, waardoor de zaak aan verschillende inlandsche hoogere en lagere Hoofden bekend zou worden. Zeker het kon goed afloopen, maar ook niet. De controleur mocht hem dankbaar zijn, dat hij zich de moeite gegeven had den man te ondervragen en niet eenvoudig het bevel had laten uitvoeren. Maar wat veroorzaakte zulk een ambtenaar nu weder een onnoodigen last. Men had hem vroeger wel verteld, dat het Gouvernement | |
[pagina 68]
| |
voor ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur zeer geleerde menschen uitzocht, maar zijns inziens kon zonder schade van die geleerdheid heel wat gemist worden. Hoe menig Regent stond niet als een bekwaam bestuurder bekend, hoewel diens geleerdheid niet in de schaduw kon staan van die van een nieuwbakken uitgekomen aspirant-controleur? Wat hielp boekengeleerdheid als kennis van taal en volksaard ontbraken, de twee zaken, die met flink karakter, scherpen blik, menschenkennis en edele inborst de hoofdvereischten voor een goed bestuursambtenaar zijn? Hield het Gouvernement hier meer rekening mede en gat het aan allen, die deze eigenschappen bleken te missen, eene bureaubetrekking, hen onverbiddelijk, zonder aanzien des persoons uit het corps B.B. verwijderend, dan zou de achting voor den Hollandschen ambtenaar zeker toenemen en daardoor ook voor het door hem vertegenwoordigd Gouvernement. Dan zou het niet meer voorkomen dat ambtenaren hunne toevlucht namen tot onbillijke gestrengheid en ruwheid om door vrees de verlangde vereering van bruin en blank te verkrijgen, welke door achting voor hun persoon en voorbeeld op heel wat deugdelijker grondslagen gebaseerd zou zijn. Dan ook zou het voor de inlandsche Hoofden oneindig aangenamer dienen zijn, en zouden zij in het algemeen hun taak met lust en ijver vervullen, wat thans veeleer een zeldzaamheid is. Wat wonder! | |
[pagina 69]
| |
Niet dat hij in zijne veeljarige loopbaan slechts ongeschikte Hollandsche ambtenaren had aangetroffen, integendeel, hij had ook ambtenaren gekend, onder wie hij met genoegen gediend had, voor wie hij werkelijk respekt gevoelde en niet slechts eerbied geveinsd had, zoolang hunne pajong in zicht was. Edele figuren, die hij steeds met achting zou blijven gedenken! Maar hoeveel te meer griefde het, na zulk een tijd van aangenaam werken, weder te moeten dienen onder iemand, die voor bestuursambtenaar niet geschikt was en het goede, dat verstandige voorgangers door hun onvermoeid werken tot stand gebracht hadden weder in korten tijd te niet deed. Kom, het werd laat en die man zat daar nog. - Jij blijft hier. Ga niet weg, want dan zal ik je laten oppakken en naar de gevangenis laten brengen. Bijna onhoorbaar verklaarde Troeno niet weg te zullen loopen. - Vraag den djoeroetoelis maar, waar je kunt slapen. Maar loop niet weg, hoor! - Neen, mijnheer, neen, verklaarde Troeno, dankbaar niet naar die vunzige ruimte te moeten, die gevangenis heette en te midden van al het gespuis, dat daar verblijf hield, de nacht te moeten doorbrengen. Zwijgend, in eerbiedig gebogen houding, liep Troeno om het huis naar de daarneven gelegen bijgebouwen. - Mij is bevolen hier te overnachten, zeide | |
[pagina 70]
| |
hij onderdanig tot den schrijver. ‘Waar moet ik slapen? - De kamer, die daar geheel achteraan is, duidde deze uit; slechts noode zijn gesprok afbrekend met het aardige, jonge nichtje van den wedono, dat bij de keuken zat. Troeno zocht de hem aangewezen slaapplaats op en moede van den veelbewogen dag sliep hij weldra in.
Toen hij geheel uitgeslapen en frisch wakker werd, zag hij dat het buiten nog donker was. Slapen kon hij evenwel niet meer. Hij schoof daarom de deur open en trad naar buiten. Hoewel alles nog in nachtelijk duister gehuld was, begon de hemel in het oosten reeds een lichtere tint te krijgen en in afwachting, dat het dag zou worden, zette Troeno zich in de emperGa naar voetnoot1) neder. Boven hem breidde zich de prachtige oostersche sterrenhemel uit, die licht genoeg verspreidde om gelegenheid te geven de omgeving te onderscheiden. Vóór hem lag de rechtervleugel van het huis van den wedono. Het gebouw was van bamboe en zag er netjes uit. Op steenen fundeeringen, een gepleisterden vloer en met pannen gedekt was het in de oogen van Troeno, die te midden der primitieve dessawoningen leefde, een half paleis. Achter de woning trokken vooral zijne aan- | |
[pagina 71]
| |
dacht de fraaie djeroek en manggahboomen, welke het ruime achtererf overschaduwden. De bijgebouwen, waarin hij geslapen had, bleken behalve de keuken, nog een drietal kamers te bevatten, waar zeker de bedienden verblijf hielden. Intusschen was het licht aan den oostelijken hemel sterker geworden en breidde zich met snelheid uit. Hij kon reeds iets beter zien en onderscheidde nu ver achter het woonhuis nog een reeks bijgebouwen, die het erf daar begrensden. Het scheen hem toe betere, ruime kamers te zijn. Terwijl hij zijne blikken daarheen richt, gaat een der deuren open en komt een man in slaapcostuum naar buiten. Zoo licht was het wel reeds geworden, dat hij in dien persoon den schrijver kon herkennen. Wat deed die evenwel zoo ongekleed buiten? Het kleed laag neerhangend van den gordel, het bovenlijf naakt, de haren onbedekt en met het baadje en de hoofddoek over den arm, had de verschijning iets vreemds. Scherp toeziende, ziet Troeno dat de man bukt en iemand wakker maakt, die in een kain gewikkeld buiten, dwars voor de deur, lag te slapen. Door de duisternis had Troeno deze gedaante niet eerder opgemerkt, die zich nu evenwel oprichtte en eene oude vrouw bleek te zijn. Intusschen was de schrijver stil en geheimzinnig eenige deuren voorbijgegaan, tot hij aan de laatste gekomen, deze openschoof, de kamer binnentrad en achter zich de deur weder zacht sloot. | |
[pagina 72]
| |
Daar het geval Troeno eenigszins verdacht voorkwam bleef hij aandachtig de oude vrouw gadeslaan. Zij rangschikte eerst haar kleed en rolde toen langzaam het matje op, waarop zij gelegen had. Daarop nam zij het rolletje onder den arm en verdween er mede in de duistere kamer. Saberreblak! Saberreblak! klonk eensklaps het schelle geschreeuw van een ajam alasGa naar voetnoot1). Aangenaam verrast door dit geluid, dat hem aan zijne dessa en het vrije bosch herinnerde, keek Troeno op en zag terzijde van zijn kamertje eene kleine volière, waarin de vroege schreeuwer rondliep. Bekikoh! Bekikoh! klonk het nu van de overkant, waar Troeno nu eene soortgelijke volière zag staan, in welke een bekikohGa naar voetnoot2) op een stok zat. Het roepen dezer dieren was het sein dat de dag aanbrak; reeds waren de sterren verbleekt en was de oostelijke hemel met een kopergloed overtogen; spoedig zou ook de zon zich vertoonen. In de dessa was om dezen tijd reeds ieder in de weêr, doch hier in de kotta bleken de menschen later te wezen, want zelfs op den weg voor het woonhuis was bijna niemand te zien. Onwillekeurig keek Troeno weder naar de geheimzinnige kamer, waarin de oude vrouw verdwenen was. Het scheen hem toe alsof daarbinnen twee personen waren. Lang bleef hij niet in onzekerheid, want weldra trad een allerliefst | |
[pagina 73]
| |
meisje naar buiten. Het zware haar droeg zij in een dikke gondeh, terwijl het eenvoudig blauw, nauwsluitende lijfje de slanke vormen van armen en bovenlijf voordeelig deed uitkomen en den prachtigen boezem te bewonderen gaf. De kain omsloot op meesterlijke wijze het lenige onderlijf en liet slechts even de kleine voetjes zien en de fijn gevormde enkels, die aan de strengste eischen zelfs voor een kenner voldeden. Troeno had in zijne jonge jaren heel wat liefdesavonturen gehad en al was hij nu oud en bedaard, zoo belette dit niet, dat hij nog heel goed over vrouwelijk schoon kon oordeelen en onwillekeurig onder den indruk kwam van deze lieftallige verschijning. Hij kon de oogen niet van haar afwenden en wist haast niet wat hij meer zou bewonderen de lichte, zooveel uitdrukkenden tred of de veelzeggende lenigheid van lendenen en bovenlijf. Hij was zoo verdiept in hare aanschouwing, dat hij eerst, nadat zij in een klein, alleenstaand huisje verdwenen was, bemerkte, dat de oude vrouw haar gevolgd was. Deze droeg een schoone kabaja en kain over den arm en had een handdoek over den schouder hangen, waaruit Troeno opmaakte, dat de jonge schoone zich ging baden. Toen de deur achter de beide vrouwen was gesloten, verdween de betoovering, waaronder Troeno verkeerd had en de zaken met elkander in verband brengende, kwam hij tot de overtui- | |
[pagina 74]
| |
ging dat de schrijver den nacht op zeker niet onaangename wijze in de kamer van het mooi gebouwde meisje had doorgebracht. Uit de medeplichtigheid van de oude vrouw en de regelmatige wijze, waarop alles in zijn werk was gegaan, viel bovendien op te maken, dat de jonge man alle nachten op die wijze logeeren kwam om eerst tegen den ochtend naar zijn eigen kamer terug te gaan. Uit de kamertjes naast Troeno's nachtverblijf waren intusschen een kokkie en eenige andere bedienden te voorschijn gekomen en aan hunne bezigheden begonnen. Een slecht gekleede man, die het erf was opgekomen, maakte een aanvang met vegen van het voorerf. Dat was zeker een veroordeelde, die dien dag bij den wedono moest werken. Nu kwam ook de djoeroetoelis netjes aangekleed zijn kamer uit, alsof hij daar den geheelen nacht in diepen rust had doorgebracht. - Hei vriend! riep hij en wenkte Troeno. Snel, diepgebogen, spoedde Troeno zich naar hem toe. - Noem die veger en veeg het achtererf schoon aan. - Jawel, antwoordde Troeno op eerbiedigen toon. Hij raapte de hem aangewezen veger van klapperbladnerven op en begon het erf te vegen. Netjes, in gelijke streken, elk blaadje en vuiltje medevegende, een enkel sprietje gras met de hand zorgvuldig uittrekkende volbracht hij zijne taak. | |
[pagina 75]
| |
Terwijl hij daarmede bezig was, werd het ook in en om de woning levendiger. Op den weg was het nu een heele drukte van passargangers. PikolpaardenGa naar voetnoot1) met rijst en andere zaken zwaar beladen, soms vijf, zes achter elkander door één man voortgedreven; vrouwen met volle manden op den rug, waardoor zij sterk voorover liepen, of met een mand gekookte rijst in den arm en een tampakGa naar voetnoot2) met toespijs op het hoofd. Verder mannen groote vrachten rijst, vruchten of kippen pikelendeGa naar voetnoot3) op de maat van het geknars van den pikollanGa naar voetnoot4), die sterk doorboog onder het zware gewicht. Dan Chineezen eveneens pikelende, maar geen eetwaren, doch groote pakken met knoopjes, kantjes of andere snuisterijen en zeep of klapperolie. Ook waren er Arabieren met groote pakken lijnwaden, die zij evenwel niet zelve droegen, daar dit hunne waardigheid als landgenoot van den Grooten Profeet tekort zou doen. Het hongerloon, dat zij hunnen arme koelies betaalden kon trouwens best van de winsten af, die zij in dit hun gastvrij geopend land met zijne eenvoudige bevolking maakten. Onder het vegen sloeg Troeno somtijds een blik op den weg om die hem zoo ongewone drukte gade te slaan. Na eenigen tijd geveegd te hebben, voelde hij zich echter onwel worden. | |
[pagina 76]
| |
Daar was reden voor, want den vorigen avond had hij gegeten noch geschoven. Omdat hij steeds akeliger werd, hield hij ten laatste met vegen op en ging naar den djoeroetoelis, die bij de keuken zat. Eerbiedig hurkte hij neder, maakte een sembah en zeide onderdanig. - Mijnheer, als het mag, verzoek ik verlof om te gaan eten. Gestreeld door het eerbewijs en de betiteling, die hem anders nimmer ten deel vielen, antwoordde de jonge man grootmoedig: - De kokkieGa naar voetnoot1) heeft nog eten staan, vraag haar maar. Dat hielp Troeno niet veel. Hij bekende niet gaarne, dat hij schoof, omdat dit algemeen als eene slechte gewoonte en met zekere minachting beschouwd wordt, maar thans bleef hem niet anders over. - Ik heb duizendmaal schuld, mijnheer, maar ik schuif. Als mijnheer goedvindt, vraag ik verlof om te gaan schuiven. - Nu goed dan! maar blijf niet te lang weg. Zwijgend stond Troeno op en ging het erf af. Op den weg was de veroordeelde, die het voorerf geveegd had, bezig met schoonmaken van de droge goot onder de pagger langs de weg. - Kameraad! waar is hier een prembéGa naar voetnoot2), vroeg Troeno hem. - Van hier naar het noorden en dan afslaan | |
[pagina 77]
| |
naar het oosten, dan is het aan de zuidkant van den weg. Een klein huisje met een djarakpaggar. - Dank u, zeide Troeno en ging in de aangeduide richting. Hij vond de woning en trad de bedompte ruimte binnen. Nog nimmer was hij in een opiumkit geweest. Die kende men niet in de dessa. Hij schoof òf in zijne woning òf in de warong. Nadat hij tikéGa naar voetnoot1) gekocht had, voelde hij zich onwel worden door de slechte lucht en gaarne had hij dit afschuwelijke hol verlaten. Maar waar moest hij dan schuiven? Daar viel hem te binnen dat de dochter van Karsonawi getrouwd was met een Hadji, die in de kotta woonde in kampong Kentenggan. Hij had haar van klein kind af gekend en zij zou zeker blijde zijn hem te zien en iets van hare ouders te vernemen. Zij zou hem wel gelegenheid geven te schuiven en misschien dat zij of haar man hem nog wel met goeden raad konden helpen. Aan den prembé vroeg hij of kampong Kentenggan veraf was. Dit bleek gelukkig niet het geval, want ver had hij niet durven gaan. Hij verliet nu snel de verpestte ruimte en ademde buiten gekomen met welgevallen weder de frissche morgenlucht in. Na eenig vragen bereikte hij het huis, dat hij zocht. Hadji Oemar, was in de kotta een zeer gezien man en bijna ieder kende zijne woning. Niet wetend of de Hadji het wel aangenaam | |
[pagina 78]
| |
zou vinden, dat hij daar kwam schuiven, liep hij bedeesd, met beklemd gemoed het erf op. Eene jonge vrouw, die bij de deur zat, zag hem nauwelijks of zij kwam verheugd op hem toeloopen. - Kijk! Pah Troeno hier? Komt u voor de feesten? - Neen, ik niet. Straks zal ik alles vertellen. Maar u weet, dat ik schuif en ik heb in lang niet geschoven. Als ik mag, zou ik hier wel willen schuiven. Als het kan wat achteraf. Eerst had de vrouw wel wat ontstemd gekeken, maar dadelijk was zij weder het hartelijke kind van vroeger en antwoordde hem vriendelijk: - Goed Pah, kom maar mede. Zij bracht hem nu bij een klein alleenstaand huisje, dat dienst deed als slaapplaats voor gasten. - Als u even wacht, zal ik een lampje halen, en vlug liep zij weg om weldra met het beloofde terug te komen. - Nu hoop ik, dat u niets meer ontbreekt. - O, neen. Het is zoo al heel mooi, zeide Troeno dankbaar en ging de kleine ruimte binnen. - Pah, als u straks klaar is, kom dan in de woning. U heeft toch zeker nog niet gegeten? - Nog niet, erkende Troeno. - Nu goed, dan komt u straks wel, en vroolijk ging zij naar de woning terug. Na een half uurtje kwam Troeno geheel verfrischt te voorschijn. Met smaak at hij de heerlijk toebereide spijzen, die hem door zijne gastvrouw | |
[pagina 79]
| |
voorgezet werden en deed haar genoegen met zijnen flinken eetlust. Zooals het behoorde had de jonge vrouw hare nieuwsgierigheid bedwongen, maar toen Troeno verzadigd was, vroeg zij hem naar hare familie en bekenden. Troeno vertelde haar een en ander, totdat zij hem belangstellend vroeg: - Maar Pah Troeno, hoe komt het dat u hier is? Nu vertelde Troeno haar van het verdwijnen van Kasira en dat hij hier in de stad was om zijn kind te zoeken. De vrouw was zeer getroffen door het geval. Zij had Kasira zoo goed gekend en vroeger wel met haar gespeeld, al scheelden zij ook veel in jaren. - Waar hebt u geslapen? Waarom is u niet hier gekomen? vroeg zij zacht verwijtend. Tot antwoord verhaalde Troeno haar, wat hem bij den controleur overkomen was en hoe hij bij den wedono overnacht had. Diep medelijden had de jonge vrouw met haar oude dessagenoot en ontzettend vond zij het, dat de controleur hem zoo slecht behandeld had. Troeno verschrok van de uitdrukkingen, die zij, over dien ambtenaar sprekende, gebruikte, maar zij vertelde hem dat men in de kotta een heel andere opinie had over het aanzien van een controleur dan in het afgelegen Toenggah. - Wat wil u nu doen? vroeg zij hem. Hare vraag deed Troeno opschrikken. Hij had | |
[pagina 80]
| |
beloofd spoedig terug te komen; hoe kon hij dat vergeten? Maar hij was niet gewoon zoo aan een bepaalden tijd gebonden te zijn. Haastig stond hij op en nog angstig bij de gedachte, dat hij zeker ongeveer een goed uur zou zijn weggeweest, zeide hij snel: - Ik vergat het, maar ik had slechts vergunning van den djoeroetoelis om even te gaan schuiven. - Dus u moet naar de woning van mijnheer den wedono terug? vroeg zij verbaasd. - Jawel. - Wat moet u daar doen? - Ik weet het niet. Ik moest daar blijven, op bevel van mijnheer den wedono. - Goed, gaat u daarheen. Straks als mijn man thuiskomt, zal ik hem alles vertellen. Misschien zal hij kunnen helpen. - Nu ik ga, en haastig verliet Troeno het erf. |
|