Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Derde hoofdstuk.Toen Troeno meende, dat Pondjo ver genoeg vooruit was stond hij op en keek den grond na. Noch op den weg evenwel, noch op het paadje, dat de beide mannen daareven waren afgekomen zag hij eenig spoor. Geslepen als Pondjo was had hij blijkbaar vermeden om denzelfden weg te gaan, waarlangs hij de dieren geleid had en thans deze weg genomen om naar de dieren te gaan zien. Zoo ontliep hij de kans mogelijke vervolgers te ontmoeten en wilde het toeval, dat die juist bij de dieren waren, als hij van den anderen kant kwam, welnu, - het kon toch zijn, dat hij bamboe ging halen en toevallig daarlangs kwam. Even meende Troeno nog het paadje in te slaan en eens te gaan zien naar de dieren, maar gelukkig bedacht hij zich in tijds en schrok van zijn eigen domheid. Als degenen, die het vee opspoorden hem daar vonden, zou men hem immers voor den dief houden en hoe kon hij, arme man, zich verdedigen. Het distriktshoofd zou veel te | |
[pagina 45]
| |
verheugd zijn, eindelijk eens het vatten van een veedief te kunnen rapporteeren en alles zoo bezwarend mogelijk voorstellen. Bevreesd nam Troeno zijn bamboe op en verliet snel de gevaarlijke plaats. Zonder ophouden liep hij door naar de dessa. Bij de warong zette hij zijn vracht neder en ging binnen om te eten, want het was middag geworden en hij had honger. Na het eten praatte hij even met de andere lieden, die daar waren en nam toen zijn bamboe weder op en bracht die naar huis. Moede van het dragen en de ongemakkelijke ligging den afgeloopen nacht in de gerdoe, strekte hij zich op de rustbank uit en sliep weldra in. Omstreeks drie uur werd hij wakker en ving aan met herstellen van de pagger. Een paar bindlatten, die vermolmd waren, verving hij door nieuwe, waarvoor hij de grootste bamboe in vieren spleet en bond toen alles met bamboebast, die hij van een paar kleinere bamboes sneed. Na een goed uur was hij gereed. De overblijvende bamboe legde hij in de schaduw tegen de pagger en daarna liep hij den weg op naar het bosch, want hij wilde zien of een kantjil in een der strikken gevangen was. Langzaam wandelde hij voort, want haast had hij niet; indien hij slechts vóór donker uit het bosch zou zijn, was dit voldoende. Zoo werd het vijf uur eer hij den lohboom naderde en onder het dichte lommer begon het reeds duister te | |
[pagina 46]
| |
worden. Voorzichtig keek hij de strikken na Eerst op het eene paadje, toen op het tweede, doch de eerste was nog onaangeroerd en de tweede door een of ander sterk dier, dat waarschijnlijk met de poot daarin geraakt was, uitgerukt en meegenomen. Bij de derde strik zag hij eenige beweging en keken twee groen glanzende oogjes hem van onder het onkruid aan; dat moest een kantjil zijn. Behoedzaam wierp hij zijn arit weg en greep het diertje met beide handen bij den rug. Hij moest oppassen, want niet alleen zijn de gespleten hoeven vlijmscherp, maar ook de slagtanden der oude mannetjes kunnen leelijke wonden toebrengen. Zoodra het dier zich voelde aanvatten begon het erbarmelijk te schreeuwen en poogde los te komen. Maar voorzichtig vatte Troeno de teere pootjes en bond ze met den strik aan elkander en het steeds schreeuwend beestje op de linkerarm nemende, de arit in de rechterhand, ging hij snel huiswaarts. Hoewel het reeds bijna donker was toen hij de dessa bereikte, maakte het doordringend, klagend geschreeuw van het gevangen diertje, dat velen hun erf kwamen afloopen om te zien wat dit beduidde. Bij het naderen zijner woning, drong ook daar het geschreeuw door en liep Sainum snel naar buiten haren vader te gemoet. - Wat is dat? vroeg de lieftallige kleine. | |
[pagina 47]
| |
- Ik heb een kantjil gevangen. - Waar is het gevangen? - Als het niet in het bosch is? - O, wat is het aardig. Wat wordt er mede gedaan? - Daar maken we een mooie kooi voor en dan gaat het met LegiGa naar voetnoot1) naar de stad. - O, voor den optocht van den Regent? - Ja. - Het is nu PonGa naar voetnoot1), dus over drie dagen. - Ja. Legi is het immers Harihojo? - O, ja. Intusschen waren ze het huis binnengetreden en werd het diertje voorloopig met gebonden pootjes onder een omgekeerde mand gelegen, waarop een zware steen geplaatst werd. Eenmaal onder den mand, hield het met schreeuwen op. Nu kwam de overgebleven bamboe goed te stade en zoodra allen gegeten hadden, ving Troeno aan een soort kooi te maken. Het werd vrij laat voordat hij daarmede gereed was en Sainum, die eerst op een matje liggend had toegekeken, was reeds lang in slaap gevallen. Evenwel toen Troeno het diertje te voorschijn haalde, begon het opnieuw te schreeuwen, waardoor het meisje wakker werd. Zij hielp haren vader om de pootjes los te maken opdat het zich in zijn nieuw verblijf vrij kon bewegen. Bohsainum, zooals Troeno's vrouw naar haar | |
[pagina 48]
| |
jongste genoemd werd, had intusschen een paar pisangs geschild, die zij in de kooi deed. Nog even verlustigden zij zich in den aanblik van het fijngebouwde diertje, doch niet lang meer, want het was hoog tijd om te gaan slapen. Troeno sloot zorgvuldig de deur, doofde het vuur en zette het primitieve lampje in een bamboe koker aan den wand. Daarna zocht ieder zijn slaapplaats op. Troeno en zijn vrouw in het linker, Sainum in het rechter hokje, dat tegen den achterwand was afgeschoten, en weldra lagen allen in diepen rust. Rustig te kunnen slapen, dàt was het groote voordeel van arm te zijn; dan had men geen dieven te vreezen. Wel was het aangenaam als den nood drong wat zilvergeld te hebben, dat zorgvuldig verstopt buiten het bereik der inbrekers bleef, maar ook van dit bezit was men niet zeker en het bracht bovendien zijne eigenaardige gevaren mede. Zelden toch kan het bezit van eenig geld voor de naaste omgeving verborgen blijven en dan behoefde men slechts het leenen van geld aan iemand te weigeren of ongenegen te zijn zich door kabajanGa naar voetnoot1) of loerah te laten plukken om wrok op te wekken. En van wrok, dat is op Java bekend, komt allicht een brand. In de ontzettende hitte der vlammenzee verdwijnt dan het zorgvuldig bewaarde geld en slechts enkele droppels gesmolten zilver | |
[pagina 49]
| |
is alles, wat daar later van terug te vinden is. Bij Troeno werd den volgenden ochtend langer geslapen dan anders, want Bohsainum zou niet naar de onderneming gaan. Heden zou zij met Sainum naar de passar te Tjandoeredjo gaan om inkoopen te doen, want hedenavond was het malem songoGa naar voetnoot1) en zouden zij hun malemman hebben, al was het dan heel eenvoudig. Terwijl zijn vrouw baadde en zich kleedde, toog Troeno met de kooi, waarin de kantjil was, naar den loerah. - Kijk, hebt u er al een? riep Kariomedjo verrast, zoodra hij Troeno zag. - Ja, gisteravond gevangen, zeide Troeno deemoedig, zich gevleid gevoelende door de vreugde van het dorpshoofd. - De kooi is ook mooi. Straks zal ik het naar de assistennanGa naar voetnoot2) laten brengen, en verheugd dacht de loerah aan den lof, die hem door den assistent-wedono en misschien zelfs later door den Regent zou worden toegezwaaid voor zijn ijver. Troeno vroeg verlof en ging het erf af, doch werd teruggeroepen door het dorpshoofd, dat hem, toen hij naderbij kwam, zeide: - Ik vergat het daareven, maar mijnheer de assistent-wedono heeft mij gisteren gezegd, dat mijnheer de controleur onderzoek verlangde naar | |
[pagina 50]
| |
uw kind. Uw kind zou zijn weggeloopen en haar schuld nog niet afgedaan hebben. - Mijn kind weggeloopen? vroeg Troeno onthutst. - Ja, zoo zou het wezen. Ik denk, dat mijnheer de controleur meent, dat het kind hier is, maar ik heb al aan den assistent-wedono gezegd, dat het hier niet is. - Weggeloopen, waarheen? Een kind dat nog zoo klein is? vroeg Troeno beangst. - Dat weet ik niet. Ik ben alleen op die wijze door mijnheer den assistent-wedono ondervraagd. Maar, liet de loerah volgen, die medelijden had met de smart van den armen vader: ‘als u naar de kotta gaat, misschien dat u dan aan de controleurswoning inlichtingen kunt krijgen. - Ja, ik zal het probeeren, mompelde Troeno en ging diep verslagen naar huis. - Wat is er, vroeg zijne vrouw, verschrikt door het uiterlijk van haar man. - Kasira is weg. - Kasira weg? Waarheen? riep Bohsainum. - Ik weet het niet. Straks zal ik naar de stad gaan om te informeeren. - Allah, weeklaagde de moeder en barstte in tranen los. Nu kon Troeno zich niet meer inhouden en in scherpe bewoordingen verweet hij haar het kind zoo jong reeds naar de stad te hebben gebracht. Diep troffen die woorden het moederhart en hevige wroeging gevoelde Bohsainum over hare | |
[pagina 51]
| |
daad. Kon zij die maar ongedaan maken en haar kind wederkrijgen. Bohsainum was niet slecht. Het verlangen naar opium en de ziekelijke toestand, waarin zij door het derven daarvan verkeerde, had tijdelijk haar moederlijk gevoel verdoofd en later had zij haar hart het zwijgen opgelegd, zich voorhoudend, dat het meisje nu goed bezorgd was. Maar het kind kon toch niet verdwenen zijn, zoo poogde zij zich gerust te stellen. Troeno moest maar dadelijk haar gaan zoeken. Snel zocht zij al het geld bij elkander, dat zij zoo zuinig voor de Harihojo gespaard had. Zoowel hetgeen voor de malemman bestemd was, als wat dienen moest om de eerstvolgende dagen hun onderhoud te bekostigen, wanneer op de feestdagen niets te verdienen viel. Zij moest zich dan maar wat behelpen en in de warong rijst leenen. Al het geld gaf zij aan haar man, die spoedig vertrok, haar met hun jongste in wanhoop achterlatende. Op het heetste van den dag bereikte Troeno de kotta, doodmoede van het ongewone loopen op den zonnigen, kiezeligen weg. Het eerst begaf hij zich naar de passar, waar hij zijnen honger stilde. Door de vrouw, waar hij het eten kocht, liet hij zich de controleurswoning uitduiden en na eenig zoeken slaagde hij deze te vinden. Voor het huis gekomen, bekroop hem evenwel de vrees, dat hij nimmer den moed zou hebben | |
[pagina 52]
| |
het erf te betreden. Hij, de eenvoudige dessabewoner, die hoogstens eene enkele maal aan de woning van den opzichter eener landbouw-onderneming geweest was en dan zelfs den moed niet gehad had, om het erf op te loopen maar, neergehurkt op den weg, gewacht had tot een bediende zijne boodschap had overgebracht. En wat beteekende het eenvoudige bamboeverblijf eener geëmployeerde bij deze ruime, gemetselde woning, helder gewit en met het goed onderhouden erf, vol bloempotten en fraaie planten. Daarbij was dit de woning van een hoog ambtenaar, die immers ver stond boven den assistent-wedono, wat reeds daaruit bleek, dat de laatste te paard moest hollen achter den wagen, waarin de controleur gemakkelijk gezeten was. Hoe kon hij ooit den moed hebben het erf van dezen Hollandschen machthebbende te betreden, waar hij zich herinnerde, dat de paar malen, toen de loerah hem een brief had laten brengen bij den assistent-wedono, hij diens woning slechts bevend en verlegen had durven naderen. Als de controleur eens zelf thuis was en hem zag zitten. Eene siddering voer Troeno bij deze gedachte door de leden en onwillekeurig keek hij anstig om zich heen. Zoo bleef hij zitten en zag van verre hoe de huisjongen de voorgalerij aanveegde en de deuren en vensters opende om de namiddagkoelte binnen te laten. Even later zag hij een Europeaan in huiskleeding te voorschijn komen en zich in een wipstoel plaatsen. | |
[pagina 53]
| |
Dat moest de controleur zijn, die zou hem zeker wel kunnen inlichten over zijn kind, maar waar den moed te vinden dit te vragen. Troeno bleef dus waar hij was. Steeds wachtende dwaalden zijne gedachten af naar zijn kind, hoe lief en aardig ze was en eindelijk als een dreigend spook kwam hem het gevaar voor oogen, waarin zij misschien verkeerde. Toen overwon hij zijn vrees, hij had immers geen kwaad gedaan en gedreven door smart over zijne lieve kleine stond Troeno op. Met dezelfde onverschillige berusting, waarmede hij geheel alleen, zoo bij dag als bij nacht door het woud ging, zonder zich te bekommeren om de ronddwalende tijgers, liep hij koelbloedig het erf op, beklom de treden van de voorgalerij en zette zich op de laatste trede neder, niet ver van den controleur. Te veel vervuld met zijn kind en te verbaasd over de gemakkelijkheid, waarmede de stoute daad hem afging, dacht hij niet aan het maken van oen sembahGa naar voetnoot1) of andere onderdanigheid, maar zei eenvoudig, met flinke stem: Koelo nowon.Ga naar voetnoot2) Zoo iets was den controleur nog nooit overkomen. In Indië geboren en opgevoed, overigens volbloed Europeaan, was hij geheel en al een man van vormen en uiterlijkheid. Zijne aangename manieren en joviale wijze van omgang met de | |
[pagina 54]
| |
welgestelde Europeanen, hadden hem allerwege een goeden naam bezorgd en het gebrek aan degelijkheid en ambtsijver handig verborgen. Hoe moest deze persoon zich gevoelen, in het besef zijner waardigheid en van de hormat,Ga naar voetnoot1) waarop daarvoor aanspraak gemaakt mocht worden, bij de alles te buitengaande onbeschoftheid van zulk een nietige worm, als deze schamele inlander in zijne oogen was. Was het te verwonderen dat het eenigen tijd duurde, voordat de getergde ambtenaar, zoo diep gekwetst in hetgeen bij hem boven alles ging, het gebruik over zijn spraak terugkreeg en niet dadelijk woorden kon vinden om zich uit te drukken. Eindelijk is hij zichzelf weder en gereed den man duchtig onder handen te nemen, maar daar herhaalt Troeno, dewijl hij geen antwoord kreeg, op denzelfden toon zijn: - Koelo nowon. Nu breekt de woordenstroom los en al verstond Troeno geen woord, want de Hollander sprak maleisch, zoo begreep hij uit de woeste blikken en gebaren, dat de ambtenaar òf dol òf dronken was, zooals de inlanders dat onder elkander noemen en liep ijlings de trappen af en bleef beteuterd buiten staan. Ondertusschen was op het misbaar de huisjongen afgekomen. De controleur werd steeds woedender op den javaan, die hem zoo weinig respekt bewees en nu zelfs niet hurkte, | |
[pagina 55]
| |
maar nog bleef staan. Toornig beval hij zijn bediende den man te vatten en aan de politie over te geven. Op dit bevel sprak de jongen Troeno barsch aan en gelastte hem naar de bijgebouwen te gaan en daar te wachten. Evenmin als het grootste aantal der dessabewoners verstond Troeno een woord maleisch en had dus niets van het bevel van den controleur verstaan. Toen daarom de huisjongen, in het javaansch, hem beval naar de bijgebouwen te gaan, meende hij verkeerd begrepen te zijn en hoewel niet gerust onder de dreigende blikken van den controleur, hurkte hij neder en zeide tot den jongen. - Ik verlang niets, maar wilde alleen navragen waar mijn kind is. - Siemin, riep de controleur, meer en meer opgewonden ‘versta je me niet, neem de kerel mede als hij niet wil. Doch Siemin was aan de driftige buien der Hollanders gewoon, daarvoor was hij lang genoeg overal huisjongen geweest, en daarom zeide hij alleen: - Ja mijnheer, doch richtte zich weder kalm tot Troeno en vroeg nieuwsgierig: - Wie is uw kind? - Volgens zeggen is mijn kind, dat hier baboe was, verdwenen. - Loh, is u de vader van de kleine Kasira? - Jawel. Waar is het meisje nu? | |
[pagina 56]
| |
De controleur was intusschen wat bedaard. Uit de houding van zijn bediende zag hij, dat er iets bijzonders was en hoewel hij geen woord javaansch verstondGa naar voetnoot1) had de naam zijner verdwenen baboe bent opmerkzaam gemaakt. Hij stond op en kwam naar voren. - Wat is er toch Siemin? vroeg hij ongeduldig. - Die man zegt dat hij de vader van Kasira is. Deze mededeeling was allerminst geschikt om den toorn van den Hollandschen ambtenaar te bezweren. Dat was de vader van zijne baboe, deze onbeschofte kerel; nu, dan had die ook zeker het kind stil weggehaald. Maar hij zou die brutale vont dat inpeperen en hem laten voelen, dat een ambtenaar niet met zich laat spelen. Gaven de strafbepalingen geen middel om zulke oplichters te straffen en konden huisbedienden bij partikulieren naar verkiezing wegloopen, al hadden zij daar ook nog zooveel voorschot, bij hem zou zulks niet ongestraft gebeuren, daartoe had gelukkig een ambtenaar nog te veel prestige onder de inlandsche Hoofden. - Gemeene bandiet, waar heb jij je kind verstopt, riep hij Troeno met toornigen blik toe, daarbij zenuwachtig met de fijne hand aan het dunne snorretje draaiende. Doch Troeno antwoordde niet. Wel zag hij, dat | |
[pagina 57]
| |
die Hollander erg kwaad was en niets goeds met hem voor had, maar hij verstond geen woord en zweeg. - Die man verstaat geen maleisch, lichtte Siemin toe. - Zwijg, beval de controleur, die geene tegenwerpingen duldde. ‘Als je niet zegt, waar je kind is, laat ik je in de gevangenis zetten, schavuit! dreigde hij Troeno. Al begreep Troeno er niets van, zoo zag hij wel dat mijnheer driftig was en iets vroeg. Hij maakte daarom een sembah en zeide: - Jawel, en zich tot den huisjongen wendende vroeg hij: - Wat wil mijnheer toch. Ik versta er niets van. - Weet ik het, bromde de jongen, die gekrenkt was door het afsnauwen van zijn heer, en venijnig liet hij volgen: ‘Hij is dronken denk ik. - Zeg, als je niet antwoord, laat ik je oppakken, boef! riep de controleur Troeno toe. Hoewel nog steeds vertoornd, was hij grootendeels reeds gekalmeerd. Hij kon niet lang in vuur blijven, dat lag niet in zijn aard en moede van de buitengewone inspanning, liet hij zich in zijn stoel vallen. Weldra herkreeg hij geheel zijne zelfbeheersching en toen vol waardigheid beval hij: - Siemin laat de kebonGa naar voetnoot1) die man bewaken en roep de kapala kampongGa naar voetnoot2). | |
[pagina 58]
| |
- Jawel, antwoordde Siemin en gaf uitvoering aan het bevel. Een tien minuten later kwam een net gekleede inlander eerbiedig gebukt het erf op. Het hoofd naar den grond gebogen, de hoed in de hand, naderde hij. Bij een der bloempotten legde hij den hoed neder en hurkte toen deftig en onderdanig voor de treden van de voorgalerij. - Koelo nowon, zeide hij, een sembah makend en bleef met gebogen hoofd zitten. - Kapala kampong (de man keek op) neem dezen kerel mede en zeg tegen den wedonoGa naar voetnoot1) dat hij hem gevangen moet zetten. Ik zal er morgen wel over spreken. - Jawel. Ik vraag verlof. - Ja. De kapala stond op. Zacht zeide hij tot Troeno: - U gaat mede, nam zijn hoed op en verliet met Troeno het erf. Op den weg zette hij den hoed op en na eenigen tijd gegaan te zijn, vroeg hij: - Waar is u vandaan? - Ik woon in de dessa Toenggah. Mijn kind was baboe bij mijnheer den controleur. - Is zij niet meer daar? - Neen, volgens zeggen is zij verdwenen. Daareven kwam ik daar om te hooren, hoe dat gebeurd was, maar mijnheer was voortdurend boos. ‘Ik heb order gekregen u naar den wedono te brengen. | |
[pagina 59]
| |
- Moet ik naar den wedono? Waarom? vroeg Troeno, die bezorgd begon te worden. - Ik weet het niet, antwoordde de kapala. ‘Hier is het huis al. Zij betraden het erf en liepen voort tot de voorgalerij, waar evenwel niemand te zien was. Nadat zij neergehurkt waren, kwam een net gekleedde jonge man van achter het huis en blijkbaar goed bekend met de kapala, vroeg hij vriendelijk, terwijl hij zich op den rand van den iets hooger liggenden vloer der galerij zette: - MasGa naar voetnoot1) loerah, wat is er? - Is mijnheer de wedono er niet? - Neen, mijnheer is naar de viskaal. - Het maakt niet uit. Zegt u maar aan mijnheer de wedono, dat op bevel van mijnheer den controleur deze man gevangen gezet moet worden. Morgen zal mijnheer zeggen, wat er verder gebeuren moet. - Het is goed. Straks zal ik het zeggen. - Ik vraag verlof, mas? zeide de loerah vriendelijk lachend, zooals dat tegen meer bekenden gebruikelijk is en waarop met een innemende lach om de lippen door de djoeroetoelisGa naar voetnoot2) geantwoord: ‘Jawel, mas. - Hierheen, beval de djoeroetoelis Troeno, die op dit bevel haastig opstond, zich o zoo klein gevoelend tegenover den keurig gekleeden jongen man op dit erf van een invloedrijk Hoofd. | |
[pagina 60]
| |
- Blijf hier wachten, voegde de schrijver hem toe, hem eene plaats aanwijzende onder het afdak van de bijgebouwen. Zwijgend hurkte Troeno neder. Wat al gedachten kruisten hem door het brein, terwijl hij in die vreemde omgeving zat te wachten. Dezen morgen nog verheugd over de tevredenheid van den loerah en thans hier als gevangene. Waar moest dat mee eindigen? Angstig werd het hem te moede als hij daarbij dacht aan de woede van den Hollandschen ambtenaar, wat stellig niets goeds voorspelde, al kon hij de aanleiding zelfs niet gissen. Maar hij was Javaan en daarom begreep hij hoe nietig zijne persoonlijkheid was in vergelijking met den Hollandschen ambtenaar die zooveel macht had. Hij vermoeide zich ook niet met uit te rekenen of men wel recht had hem zoo te behandelen; als Javaan toch wist hij beter dan iemand, dat macht gaat boven recht. |
|