Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Tweede hoofdstuk.De nacht ging kalm voorbij en zooals Troeno zich voorgenomen had, sliep hij den geheelen tijd. Huiverig van de koude morgenlucht stond hij op. Zijn wachtgenoot, die bang geweest was zoo alleen met zijn slapende metgezel in de afgelegen gerdoe, had geen oog dicht gedaan en steeds het vuur aangehouden. Troeno wisselde een paar woorden met hem en sloeg den weg in naar huis. Zijne vrouw had reeds rijst gekookt en was bezig voor zich en Sainum wat daarvan in pisangbladen te pakken om mede te nemen, teneinde daarmede hun middagmaal te doen in de schafttijd op de onderneming. Daar het tijd werd om te gaan, talmde ze niet lang meer, maar vertrok met het meisje om tijdig op den rol te kunnen zijn. Troeno at eerst, sloot daarna de woning en begaf zich naar de warong om te schuiven. Dit keer sliep hij niet na het schuiven, doch dommelde slechts even onder de genotvolle invloed van het opium. | |
[pagina 23]
| |
Weldra stond hij dan ook weder buiten en begaf zich naar het bosch. Na een kwartier bereikte hij de eerste zware boomen. Het was hier nog kil en door de overvloedige dauw was alles drijfnat, zelfs de lucht was merkbaar vochtig. Spoedig verliet Troeno den hoofdweg en sloeg een zeer smal slingerpaadje in, dat op verscheidene plaatsen reeds dichtgegroeid was. Met zijne arit links en rechts slaande, baande hij zich een weg en kwam na een kwartier aan een meer open plaats. Hier stond een kolossale lohboom, welks kruin zich boven een vrij groot oppervlak uitstrekte, waar geen enkele boom of struik groeide en slechts laag onkruid de strijd om het bestaan kon volhouden. Overrijpe, afgevallen vruchten bedekten hier den bodem en verspreidden eene zoetige geur, die op vrij grooten afstand reeds viel waar te nemen. Dat was juist wat Troeno verlangde en daarom had hij zich naar dezen boom begeven, waarvan hij meende te weten, dat de vruchten wel rijp zouden zijn. De lohvrucht toch wordt zeer verschillend rijp en men vindt op het zelfde tijdstip zoowel boomen met alleen rijpe vruchten, als met nauwelijks gezette oogst. Was onder de kruin geen hoog opschietend gewas, onmiddellijk daarbuiten stond dit in dichte massa en vormde als het ware eene pagger rondom de cirkelvormige open ruimte onder den boom. | |
[pagina 24]
| |
Wilden dus dieren, zooals kantjils, die zeer verzot zijn op lohvruchten, zich daaraan te goed doen, dan moesten zij eerst door dezen rand van dicht onkruid heendringen. Nu wagen evenwel dieren zich slechts bij uitzondering in ineengegroeid bosch en geven de voorkeur aan de openingen en paadjes, reeds door andere dieren gemaakt en platgetreden. Slechts het wilde zwijn is onverschilliger daarin en laat zich zelfs door doorns of stekelig onkruid niet weerhouden, maar dringt door alles heen, daarbij de takken brekend en vertrappend. Troeno kende deze gewoonte der wouddieren en het was juist daarop, dat hij bij zijn strikken zetten rekende. Bij nader onderzoek bleek hem dat op de ruimte onder den lohboom ook een aantal dergelijke paadjes uitliepen, welke hij nu zorgvuldig met afgekapt blad en twijgen dichtstopte daarbij alles zooveel mogelijk een natuurlijk aanzien gevende. Drie paadjes liet hij open en op deze plaatste hij zijne strikken. Daarmede was voorloopig zijn werk afgeloopen. Eerst tegen donker behoefde bij terug te komen om te zien of hij iets gevangen had. Om niet doelloos naar huis te loopen, drong hij het bosch nog iets verder in, waar hij wist dat eenige dapoersGa naar voetnoot1) van bamboe apoesGa naar voetnoot2) stonden. Hij zocht vier mooie, groote bamboes uit, die hij kapte en met een stuk liaan aan elkander | |
[pagina 25]
| |
bond. Daarop trok hij zijn baadje uit en bond dit op den bamboebundel, die hij op den schouder nam en op het gewone drafje der pikellende koelies ging hij huiswaarts. Met die bamboe wilde hij heden zijn pagger herstellen, waartoe hij tot dusverre nog geen tijd had gehad. Dagelijks had hij voor anderen gewerkt, hetzij bamboe gekapt en aangedragen, zooals gisteren voor Karsonawi, hetzij rottan gesneden en verkocht. Ook had bij dikwijls verschillende wacht en verdere heerendiensten tegen geringe vergoeding voor anderen waargenomen. In dezen tijd toch betaalden de meesten liever eene kleinigheid dan zelf voor deze gehate diensten op te komen, waardoor zij hunne werkzaamheden in den steek zouden moeten laten, juist nu er niet alleen aan huis en erf zooveel te doen viel, maar ook meer dan anders naar de omliggende passars gegaan moest worden om door verkoop van kippen, vruchten, kaspé en andere voortbrengselen het benoodigde geld voor de feestviering te verkrijgen. Op den hoofdweg van het bosch gekomen, legde Troeno bij eenige zware boomen de bamboe neder en zette zich daarop om onder het koele lommer even te rusten, voordat hij het bosch verliet en de zonnige weg naar de dessa insloeg. Het water liep hem langs rug en borst, want het was warm geworden en in het vochtige bosch met zulk een vracht was het niet te verwonderen, dat het zweet hem uitbrak. | |
[pagina 26]
| |
Terwijl hij zoo zat hoorde hij achter zich eenig geritsel en instinktmatig greep hij naar zijn arit, doch opziende zag hij dat geen gevaar dreigde en het twee bekenden waren, die een zijpad afkwamen. Een daarvan was zijn dessagenoot Pondjokario en in den ander herkende hij Sontiko, de kapala kampongGa naar voetnoot1) van het perceel Kali Bidji. Het scheen Pondjokario niet aangenaam te zijn daar Troeno te vinden. Zijne stem klonk dan ook eenigszins norsch, toen hij zeide: - Naar wiens verblijf wordt die bamboe gebracht? - Die wilde ik zelf gebruiken, antwoordde Troeno kortaf. Eerst wilde hij daarop laten volgen een ‘U hier?’ doch hield die woorden in, toen hij bemerkte, dat men hem liever niet ontmoet had. De beide lieden zeiden dan ook niets meer en vervolgden hun weg. Hoewel Troeno voldoende uitgerust was, wachtte hij nog, want liever wilde hij die twee niet achterop komen. Hij mocht Pondjokario in het geheel niet en had daarvoor zijn goede reden. Pondjo had evenals hij geen zoons, doch twee dochters. Ook Pondjo was evenals hij met een tandak gehuwd en zoowel man als vrouw schoven, dus waren hunne omstandigheden zoo ongeveer hetzelfde. Troeno evenwel werd dagelijks armer en had daardoor moeten | |
[pagina 27]
| |
scheiden van zijne oudste lieveling, terwijl Pondjo daarentegen blijkbaar steeds rijker werd. Hij had onder meer vier buffels, die hij liet oppassen door een jongetje, dat daarvoor ruim betaald werd. Met deze dieren bewerkte hij een paar mooie sawahs en verhuurde de beesten als ploegvee aan anderen wanneer hij ze zelf niet noodig had. Was er veel aan zijne sawahs te doen, dan nam hij een paar daglooners aan om hem behulpzaam te zijn. Zoo leefde hij als een bemiddeld man, woonde in eene woning, eer fraaier en ruimer dan minder als het huis van den loerah en had op het ruime erf vele klapperboomen en andere waardevolle vruchtboomen. Geld opnemen op zijne te velde staande padie deed hij nimmer, hoewel de meeste anderen en zelfs de loerah af en toe daarvoor wel bij den chinees te Tjandoeredjo moesten aankloppen. Waarom ging het Pondjo nu zoo goed? Het was waar de man lag zelden te luieren, dobbelde niet en bracht geen geld met tandaks door, maar hij schoof toch en zelfs vrij zwaar. Ook zijn vrouw was werkzaam en ijverig en trok bijna dagelijks naar Kali Bidji om daar vruchten, gekookte rijst of eigen gemaakte kweekweeGa naar voetnoot1) te venten. Maar al bracht dit eene aardige winst op, daartegenover stond weder dat ook zij veel schoof. Was de welgesteldheid van Pondjo voor velen | |
[pagina 28]
| |
daarom een raadsel, Troeno wist daar meer van. Hij was veel in het bosch en wist daardoor wat er gebeurde; ook hoorde hij veel als hij zijn opium schoof. Nette lieden als Pondjokario schoven in hunne eigen woning, maar arme duivels, zooals Troeno, doden dit in het openbaar in de warong. Zelden was hij daar de eenige schuiver, gewoonlijk waren er meer en daaronder dikwijls lieden, die zich niet ontzagen tot diefstal en rooverijen hunne toevlucht te nemen om aan hunne behoefte aan opium te kunnen voldoen. Als Troeno dan half in bedwelming was van de opium, meenden zij dat hij sliep en bespraken hunne zaken. Zoo had hij meermalen den naam van Pondjo hooren noemen naar aanleiding van opzienwekkende diefstallen. Door een en ander in verband met elkander te brengen was Troeno vrijwel op de hoogte van de wijze, waarop Pondjo geld wist machtig te worden. Nu moet men niet denken dat Pondjo een gewone boef of inbreker was, zooals men er duizenden frank en vrij op Java heeft rondloopen; die koopvrouwen op weg aanranden en van geld en sieraden berooven of 's nachts de wanden der woningen ondergraven en alles wat waarde heeft medenemen, of wel een kippenhok bij donkeren maan leegstelen, neen, Pondjo was een aristocraat onder de boeven. Hij kroop niet in woningen, waar men licht herkend wordt en zag met minachting neder op het gespuis, dat bij dag de wegen onveilig maakte. Pondjo was overdag de | |
[pagina 29]
| |
gezeten dessaman en poseerde daarvoor, zorgvuldig alles vermijdend wat hem eene slechte reputatie zou kunnen bezorgen. Slechts 's nachts en dan nog maar een hoogst enkele keer, toog hij uit om een weloverlegd plan uit te voeren. Met zijn metgezel Somo, evenals hij een gewoon dessaman, die in de dessa Tjandoeredjo woonde, ging hij dan tijdig langs allerlei omwegen naar de plaats, door hen voor dien nacht tot doel hunner werkzaamheden gekozen. Met eene zeldzame brutaliteit en handigheid wisten zij hun slag te slaan en met even groote snelheid en behendigheid werd het gostolene in veiligheid gebracht, zoodat Pondjo lang voor dag weder thuis was en niemand dan zijne vrouw iets van zijne nachtelijke afwezigheid had bespeurd. Daarbij had hij tot vasten stelregel aangenomen dat de uitkomst ruimschoots tegen de moeite moest opwegen. Andere veedieven stelden zich tevreden met een enkelen buffel of sapie, opdat de een het dier kon voortdrijven, dat door den ander geleid werd, waarbij zij dikwijls nog last genoeg hadden over de greppels en ongebaande wegen, soms dwars door bosch en wildernis, waar zij het gestolen dier, uit vrees voor achtervolging, voerden; Pondjo evenwel achtte dit te nietig. Hij en zijn metgezel namen ieder minstens één beest, soms zelfs twee en zochten daartoe met kennersoog de vetste exemplaren uit. Het dier dat onderweg lastig bleek werd dan door zijn metgezel voorop geleid en dan zorgde Pondjo wel dat het | |
[pagina 30]
| |
voorwants ging, waartoe hij zich niet ontzag, het onbarmhartig met zijn mes te steken. Mocht het eenen enkelen keer treffen dat een beest totaal onhandelbaar was, dan lieten zij het eenvoudig achter. Was er later nog tijd het op te halen, dan deden zij dit en zelfs indien de plaats, waar het dier gebonden stond, door struikgewas moeilijk te vinden was, zoo dreven zij de brutaliteit zoover om eenvoudig den volgenden nacht terug te komen. Terwijl andere veedieven hun gestolen vee gewoonlijk slachtten en dan het vleesch verkochten met al de risico van daarbij betrapt te worden, was Pondjo ook hierin hen weder ver vooruit. Hij had zijn vaste afnemer, de kapala kampong van Kali Bidji, de man met wien Troeno hem uit het bosch had zien komen. Had hij nu gestolen vee ergens in het bosch verstopt dan ging hij naar Kali Bidji en meldde dit Sontiko. Zij gingen dan de dieren zien en bepaalden de prijs. Daarmede was de taak van Pondjo afgeloopen. De kapala kampong, Sontiko, zorgde verder voor het slachten en den verkoop van het vleesch, dat grootendeels op de onderneming zelf aan den man werd gebracht. Met het oog hierop werd ook gewoonlijk slechts één beest per nacht geslacht, opdat de verkoop geleidelijk zou kunnen plaats vinden. Eenige dagen later kreeg Pondjo dan de overeengekomen som, die hij met zijn kameraad Somo uit Tjandoeredjo deelde. Het moest al heel slecht uitvallen als elk dan | |
[pagina 31]
| |
geen vijftien of twintig gulden had en meermalen bedroeg ieders aandeel het dubbele. Anders dan vee en bij voorkeur karbauwen, die meer opbrachten dan sapies of paarden, stal Pondjo niet. Eéne uitzondering maakte hij echter en dat betrof eene wijze van stelen, die bij weinig risico groote voordeelen opleverde, doch jammer genoeg slechts enkele weken van het jaar in praktijk kon gebracht worden. Namelijk het bij maanlicht plukken van rijpe koffie in de zwaarbeladen tuinen eener koffieonderneming. Als de pluk in vollen gang was en de koffiebes overal gelijktijdig rijpte, dan kon het niet anders of het plukken kwam ten achter, waardoor groote uitgestrektheden koffieboomen, vol rijpe bessen, eenige dagen ongeplukt bleven. Dan was het tijd voor Pondjo om zijn slag te slaan. Met Somo en diens beide pikolpaardenGa naar voetnoot1) waarmede diens vrouw geregeld naar de omliggende passarsGa naar voetnoot2) ging, begaf Pondjo zich tegen donker op weg. Langs allerlei omwegen togen zij, zorgvuldig de verkeerswegen mijdend, naar de tuinen, die een voorafgaand onderzoek hen als het best voor hun plan geschikt had doen kennen. Daar aangekomen, bonden zij de paarden op eene verborgen plaats vast en begaven zich ieder met een zak tusschen de dichte aanplant, waar zij bij het licht der maan voldoende konden zien om hun werk te verrichten. Niet dat zij, | |
[pagina 32]
| |
evenals gewoon plukvolk, alleen de rijpe bessen plukten, dat zou te veel tijd kosten. De zwaarst beladen vruchttwijgen, die door het toppen der boomen niet meer dan manshoogte reikten, omvatten zij dicht bij den stam met de hand en ritsten ze dan eenvoudig kaal. De zak hielden zij met de andere hand daaronder of wel, plaatsten die openstaand op den grond. Alles viel dan in den zak en zoo heel lang duurde het niet of deze was gevuld. Viel er iets bijzijden dan hinderde dat niet. Waren de zakken vol, dan brachten zij ze naar de paarden en stortten de koffie over in de manden, waarvan ieder paard aan weerszijden een droeg. Feitelijk was het niet alleen koffie, wat zij aldus in de zakken kregen, want behalve rijpe, halfrijpe en nog groene boonen waren ook al de bladeren van de takken getrokken. Het liet hen echter onverschillig dat hierdoor de tak waarschijnlijk zou afsterven en daar de koffieboom zijne vruchttakken niet vernieuwt, die plaats kaal zou blijven, zoodat hun bezoek niet alleen verlies aan oogst bezorgde, maar ook de boomen zeer benadeelde en daardoor een blijvende schade aanrichtte. Met zulke weekhartige overpeinzingen lieten zij zich niet in. Ze gingen kalm hun gang, totdat de vier manden gevuld en daarna voor de laatste maal de zakken volgeplukt waren. Deze laatsten bonden zij de paarden op den rug en vingen dan den terugtocht aan. In een paar uur was alles | |
[pagina 33]
| |
afgeloopen en even onbemerkt als zij gekomen waren, verdwenen ze weder, een toonbeeld van verwoesting en ruw geweld achterlatende. Omzichtig moesten de zwaarbeladen paarden verder geleid worden langs de sluippaden, die hen met een omweg naar het bosch bij Toenggah voerden. Hier had Pondjo op een moeilijk te ontdekken plaats den vorigen middag reeds een groot gat gegraven en daarheen brachten ze de paarden. Al de koffie werd in dat gat gestort en daarna met de uitgegraven aarde bedekt, die zij zooveel mogelijk intrapten. Daarop spreidden zij droog blad over de plek uit, opdat men niet bemerken zou dat daar in den grond gegraven was en daarmede was hun werk voorloopig afgeloopen en konden de paarden naar huis gebracht worden. Mocht het zijn dat de Hollandsche ondernemer zijn aanplant sterk controleerde en daardoor den diefstal gewaar werd en aangaf, dan bleef het voor de politie eene hopelooze zaak om de koffie te vinden, die op eene geheime plaats in het uitgestrekte bosch begraven lag en al even wanhopig was het de daders op te sporen. Na een paar dagen, wanneer alle gevaar voor waakzaamheid bij de politie verdwenen was, togen de beide vrienden des nachts met de paarden naar de hun bekende plek. Zij groeven de koffie op, die in dien tijd gebroeid had, zoodat de bessen een gelijke donkerbruine tint gekregen hadden. | |
[pagina 34]
| |
Alles werd weder opgeladen, maar boven op de manden op een stuk doek werd wat brasGa naar voetnoot1) gelegen, om het te doen voorkomen, alsof de manden slechts daarmede gevuld waren. Pondjo ging dan weg, terwijl Somo met de paarden achterbleef om de eerste morgenschemering af te wachten. Dan zorgde hij zoo snel mogelijk met zijn paarden ongezien op den hoofdweg te komen, die van Tjandoeredjo naar Toenggah liep. Vóór het licht was ging dit gemakkelijk want uit vrees voor tijgers waagde niemand zich eerder op den weg. Eenmaal op dien weg liet Somo de paarden langzaam voortgaan, hen naar hartelust latende grazen. Zoodra het geheel dag werd passeerden hem de eerste passergangers. Waren hier bekenden bij dan wisselde Somo eenige woorden met hen en niemand zag er iets vreemds in dat hij met zijne paarden met bras beladen naar Toenggah ging. Het was immers bekend dat de vrouw van Pondjo met gekookte rijst ventte en dus was het heel natuurlijk als Somo daarvoor bras leverde. Met de eerste zonnestralen bereikte Somo zoo het erf van zijn bondgenoot, die kalm was gaan slapen en dan ook zijn deur uitkwam, alsof hij den ganschen nacht rustig op zijn ambenGa naar voetnoot2) gelegen had. Zijne kinderen zond Pondjo gewoonlijk met een paar centen weg om snoepgoed te koopen en | |
[pagina 35]
| |
stortte dan snel met Somo de manden uit in een kleine afgeschoten ruimte, onder het afdak achter de woning. Zoodra dit gedaan was vertrok Somo weder met zijne vermoeide paarden, en liet Pondjo de verdere zorg voor de koffie aan zijne vrouw over. Zoodra de zon met volle kracht scheen en de latar achter het huis droog en warm geworden was, spreidde ze de koffie daar zeer dun uit. Bladeren, kleine takjes en ander vuil zocht zij uit en wierp dat tusschen het onkruid. 's Avonds veegde ze de koffie bij elkander en borg die onder het afdak, om ze 's ochtends weder opnieuw uit te spreiden. Op deze wijze behandeld was de koffie na een dag of vijf droog en kon verkocht worden. Niemand bemerkte iets van het koffiedrogen achter de woning, doch al zou men het gezien en achterdocht gekregen hebben, dan had Pondjo zich zonder moeite kunnen vrijpleiten van alle schuld. Hij wist dat indien hij slechts zeide dat deze koffie de bij kleine hoeveelheden verzamelde oogst was van de boomen, die op zijn erf stonden, hij met rust zou worden gelaten. De koffie-cultuur namelijk was ten allen tijde het onderwerp van de aanhoudende zorgen van het Gouvernement. Vooral merkbaar is dit aan den onophoudelijken stroom van nieuwe voorschriften. Wel waren deze dikwerf in lijnrechten strijd met voorafgaanden en maakten veel gedaan werk nutteloos en ook waren ze menigmaal onpractisch en bepaald nadeelig in de gevolgen, | |
[pagina 36]
| |
maar in ieder geval viel het niet te ontkennen, dat van hoogerhand veel aandacht aan deze dwang-cultuur gewijd werd, al ontbrak veelal het noodige inzicht en werd weinig rekening gehouden met de belangen van den kleinen manGa naar voetnoot1). Zoo was geruimen tijd geleden plotseling weder eene nieuwe regeling gevonden, die zooals immer, eene oplossing heette van bestaande gebreken en onder dit devies met bekwamen spoed werd ingevoerd. Hoofdzakelijk kwam het hierop neer, dat de inlanders voortaan ook op hunne erven koffie zouden planten en zoodoende de koffiecultuur met recht een volkscultuur zou worden. Om de lieden aan te sporen, werd bepaald dat ieder inlander die een voldoend aantal boomen op zijn erf onderhield, voortaan vrijgesteld zou zijn van aanplant en onderhoud der veelal ver afgelegen Gouvernements-koffietuinen. De inlanders vertrouwden de zaak niet, maar de Hollandsche ambtenaren spanden de inlandsche Hoofden er voor en toen werd natuurlijk op ieder erf koffie geplant. Wanneer men nu weet dat een inlander er steeds op uit is om zijn erf zoo vol mogelijk te planten, zoodat de eene vruchtboom de andere als het ware verdringt, dan begrijpt men wel, dat er voor koffie geen plaats meer was. Het bevel moest echter uitgevoerd en daarom werden zoo goed | |
[pagina 37]
| |
mogelijk een aantal koffieplantjes langs de pagger en tusschen de vruchtboomen in den grond gestopt. In de koele schaduw groeiden ze het eerste jaar vrij goed en werden zelfs hooger dan elders, hoewel eenigszins spichtig. Was het begin dus niet al te slecht, al ras bleek dat de planten in volgende jaren wel hooger werden, maar weinig blad vormden, tenger opschoten en bijna geen product gaven. Het Gouvernement zag toen maar weder van deze methode af en de meeste inlanders wisten de kale boompjes spoedig van hun erf te doen verdwijnen. Anderen, zooals Pondjo, lieten ze onverschillig staan en al geloofde niemand dat eenig noemenswaard product verkregen kon zijn van de spichtige koffieboompjes, waarvan men hier en daar een klein kruintje over den pagger zag hangen of tusschen de andere vruchtboomen staan, zoo viel niet te bewijzen, dat Pondjo de koffie niet van die boomen had en kon hem dientengevolge niets gemaakt worden. Op zekeren avond verscheen dan Somo weder met zijne paarden en als hij 's ochtends vroeg met de lastdieren vertrok dan zat de koffie in de manden en diende wat pisang of andere koopwaar om den inhoud te bedekken. Somo bracht de koffie dan naar Tan Tiauw, de pandhuis-chinees te Tjandoeredjo, met wien hij van te voren de prijs overeengekomen was, die gewoonlijk neerkwam op een twintig à dertig gulden per vracht. Zoo leefden Pondjo en Somo voor een groot | |
[pagina 38]
| |
deel van diefstal en al was Troeno niet zóó volkomen op de hoogte van de wijze van stelen van het tweetal, toch wist hij genoeg en hinderde het hem ten zeerste, dat hij met zijne eerlijkheid in armoede moest voortsukkelen, terwijl een ander door oneerlijkheid een goed leven had en ongestoord zijne kwade praktijken kon voortzetten tot schade van rustige landbouwers, waarvan velen door het ontstelen van hun ploegvee tot armoede gebracht werden. Tot armoede, zal menigeen vragen? Ja zeker, want zoo bemiddeld is de Javaan tegenwoordig niet meer. Kostbare kleeding en sieraden zijn uiterst zeldzaam geworden, niet door hongersnood, die gelukkig nog maar in zeer enkele streken periodiek is, maar hoofdzakelijk door den handel en wandel der Chineezen alsmede door het totaal gemis aan behoorlijke politie, waardoor diefstallen en ondergravingenGa naar voetnoot1) aan de orde van den dag zijn. Komen eenmaal dieven in de woning, dan blijft den bewoner zelden iets bruikbaars over. Zijn dagelijksch baadje en hoofddoek zelfs worden hem veelal niet gelaten. Bijna immer worden de bewoners vooraf meer of minder bedwelmd, doch mocht de man ontwaken dan is het meestal het verstandigste, dat de arme drommel zich rustig slapend houdt, want de dieven zijn gewoonlijk goed gewapend en deinzen voor niets terug. | |
[pagina 39]
| |
De rijkdom van den Javaan moet dus tegenwoordig bijna uitsluitend gezocht worden in zijn vee en aanplant. Enkelen hebben bovendien nog fraaie, solide woningen, maar ook dit is meer uitzondering geworden in de dessa's, waar jaarlijks een groot aantal huizen uit wraak worden aangestoken en tot den grond toe afbranden. Eene wraakoefening die als regel zijn oorsprong vindt in aanwijzingen, door het slachtoffer aan de politie gedaan of omdat dit zich niet schromelijk onrechtvaardig wilde laten behandelen of afperzen. Overgeleverd aan benden bandieten ter eenre zijde en ter andere ten speelbal aan knevelende dessahoofden en afgunstige dessagenooten, wordt de Javaan ertoe gebracht zich zoo min mogelijk weelde te veroorloven om niet door een of ander bezit de aandacht op zich te vestigen. Geen fraaie woning, die de moeite van het aansteken loont; geen sieraden of kostbaarheden, die bandieten aanlokken en liefst zelfs geen vee, waarop veedieven azen en dat hem het aanzien van een bemiddeld man geeft en als zoodanig tot doelwit aanwijst voor knevelarij. Maar zonder vee geen sawahs en zonder sawahs..... geen eten voor vrouw en kind! Ploegvee moet hij dus houden, zoolang het mogelijk is, doch ander vee en paarden, voor zooverre hij ze niet als lastdieren bepaald noodig heeft, geven hem onder deze treurige omstandigheden slechts last en zorgen, waarom die dieren nog alleen gevonden worden bij die enkele dessalieden, welke | |
[pagina 40]
| |
zich door verwantschap met machtige bandieten of met een invloedrijk dessahoofd voldoend beschermd kunnen achten. Is het niet treurig en klinkt het niet als bittere ironie dat de onderdaan van eene Hollandsche Kolonie door vriendschap met bandieten bescherming moet zoeken te krijgen, omdat het Hollandsch Bestuur hem die niet verschaft? Met het ploegvee dus, het laatste overblijfsel van vroegere welvaart, staat of valt de landbouwer en met hem zijn gezin. Wordt dit ploegvee hem ontstolen, dan kan hij geen sawahs meer beplanten, is armoede in het verschiet. En iederen nacht worden op Java een groot aantal beesten gestolen, waarvan slechts enkelen door den eigenaar tijdig worden achterhaald, doch die meerendeels heimelijk geslacht worden om der wille van het geringe bedrag, dat de verkoop van het vleesch opbrengt. Hoevele fraaie dieren gaan daardoor jaarlijks voor den landbouw verloren, die als fok en ploegvee groote waarde hadden? Want de dieven zoeken de beste exemplaren uit en laten de magere en oudere dieren staan. Hoeveel vermindert daardoor de welvaart op Java, die toch reeds zoo sterk achteruitgaande is? Wie zal met eenige juistheid kunnen opgeven, hoeveel het waardeverlies bedraagt, geleden door het boosaardig stelen en slachten van deze enorme hoeveelheid dieren, wier vleesch geen vierde hunner waarde opbrengt. | |
[pagina 41]
| |
Men denke en zegge niet weder, dat hier overdreven wordt. Wel is dit een veel gebruikte methode, om zich gemakkelijk van iets af te maken, maar men verandert geen toestanden, bezweert het gevaar niet, dat daaruit vroeg of laat moet voortkomen, met te veinzen niet te zien. Wanneer men tusschen groote dessa's woont en het vertrouwen van den inlander geniet, dan gaat er geen week voorbij, zonder dat men van een veediefstal hoort, waarvan evenwel zelden iets aan het Bestuur gerapporteerd wordt. Ook moet men het verlies van een karbauw van vijftig gulden waarde niet uit een Europeesch oogpunt beschouwen, maar wel degelijk in aanmerking nemen, dat de levensstandaard en waarde van het geld in de dessa op Java zoo oneindig verschilt van beiden in Europa. Waar een Javaan met zijn gezin leeft van vijf of zes gulden in de maand, daar is een verlies van vijftig gulden een zeer zware slag. Hoeveel dagen moet de man niet werken om weder vijftig gulden te verdienen? Al werkt hij iederen dag, dan houdt hij toch zelden meer dan drie gulden per maand over, zoodat met inbegrip van korte ziekten en rustdagen ruim twee jaar verloopen eer een nieuwe karbauw gekocht kan worden om het gestolen dier te vervangen. Wie nu kan van den Javaan verlangen, dat hij zulk een langen tijd vol goeden moed blijft zwoegen en sparen om een nieuwen buffel te koopen met het zeer goed mogelijke vooruitzicht | |
[pagina 42]
| |
ook dat dier, ten koste van zooveel ontbering verworven, in een enkelen ongelukkigen nacht weder te verliezen? Want veedieven heeft men in overvloed en de kans om gevangen genomen en veroordeeld te worden is zóó gering, dat carte blanche tot stelen daar vrijwel mede gelijk staat. Is het te verwonderen dat de Javaan als hem eenmaal zijn eenigen rijkdom, zijn ploegvee, ontstolen is, berust in het noodlot en voortaan bij den dag leeft? Is het te verwonderen bovendien, indien een groot aantal dezer inlanders, tot den bedelstaf gebracht door onbeschaamde dieven, die een goed leven leiden ten koste van anderen, ten laatste in hun verlangen naar zulk een onbezorgd leven, hunne beginselen van eerlijkheid over boord werpen en zelf gaan stelen en de bestaande dievenbenden versterken? Slechts enkelen blijven zooals Troeno ook in hunne armoede standvastig en minachten hunne oneerlijke langenooten, al mochten die bemiddeld en in aanzien zijn. Doch die enkelen, die zonder eenige moreele steun en tegenover de zware verleiding op eerlijkheid en plichtsbetrachting blijven prijs stellen, die weinigen bewijzen dat de Javaan van nature niet slecht is en slechts goede politie en justitie vereischt wordt om een einde te maken aan de boevenhiërarchie, die zekerder dan misgewas en despotisch Zelfbestuur, de welvaart en de zede- | |
[pagina 43]
| |
lijke waarde der bevolking ten gronde richt. Maar men wachtte niet te lang, want de tegenwoordige toestand is zóó immoreel, dat het aantal rustige, eerlijke onderdanen steeds vermindert en de ontevredenheid meer en meer toeneemt. Wanneer het kalf verdronken is, kon het dempen der put wel eens door andere machten in handen genomen worden. Men dommele niet voort, waar de tijd dringt en helpe den Javaan onverwijld aan veiligheid van have en goed. |
|