Pàh Troeno
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.De HarihojoGa naar voetnoot1) naderde. Reeds weken lang had deze algemeene feestdag de hoofden en zinnen in beweging gebracht. Voor de geloovigen was die dag het einde van een moeilijk tijdperk van dertig dagen, een werkelijk lijden gedurende de geheele maand Poewasa. Niets mochten zij nuttigen of drinken, zoolang het dag was, terwijl zelfs velen in hunnen vromen ijver zich onthielden van baden, daar dit het dorstige gevoel zou verzachten. Eerst als de zon ten onder was en de gebeden overeenkomstig de voorschriften van den Koran waren gepreveld, mochten spijs en drank over hunne lippen komen. Doch niet iedere Javaan toont zich zulk een getrouw volgeling van den Grooten Profeet en velen houden geen Poewasa, maar laten het | |
[pagina 2]
| |
si-jamGa naar voetnoot1) over aan hadjiesGa naar voetnoot2), santriesGa naar voetnoot3) en dergelijken, zich zelfs niet ontziende deze daarom belachelijk te maken. Geen tijdperk van vasten en overpeinzen is voor hen de Poewasa, maar slechts een tijd van voorbereiding tot het groote feest. In plaats aan gebed en Koran, denken zij aan mooie kleeren en sieraden, en aan het dobbelen, dansen of andere genoegens, voor hen weggelegd. Zelfs in de anders zoo stille dessaGa naar voetnoot4) Toenggah kon men duidelijk den invloed van den feestdag waarnemen. Niet alleen heerschte eene ongekende drukte en bedrijvigheid, maar ook kwamen veelvuldig rondtrekkende kooplieden met fraaie kleedingstoffen en sieraden hunne waren venten, hoewel zij op andere tijden nimmer dit afgelegen oord bezochten. Maar zij wisten wel, dat op Harihojo ieder het eene schande achtte om andere dan uitsluitend nieuwe kleeding te dragen en daarom zorgt, het geld voor den aankoop daarvan zich te verschaffen, al moest daartoe vee of oogst verkocht of verpand worden, om niet te gewagen van andere middelen, waardoor de Poewasa berucht werd wegens de vele diefstallen en rooverijen. Hadden de vrouwen het druk met het bezichtigen van al die fraaie zaken, de laatste dagen | |
[pagina 3]
| |
gaven haar ook volop werk, want de malemmansGa naar voetnoot1) volgden elkander snel op. Eerst malem selikoerGa naar voetnoot2), dan de anderen, waaronder vooral malem pitoeGa naar voetnoot3) en ten slotte de groote slamatanGa naar voetnoot4) aan het einde van de Poewasa, waarvoor minstens twee dagen van bakken, drogen en roosteren noodig waren, namen veel tijd in beslag. De mannen waren niet minder druk in den weer, want op den groeten dag moest alles er netjes uitzien. Daarom werd de latarGa naar voetnoot5) zorgvuldig gewied en ook de randen langs den boomgaard, die langzamerhand vol gras geraakt waren, werden schoon afgekrabd met de patjolGa naar voetnoot6) en daarna aangeveegd. Het hooge onkruid tusschen de kaspéGa naar voetnoot7) of djagoengGa naar voetnoot8) aanplant achter de woning moest gepatjold en begraven, terwijl ook de ruimte tusschen de vele vruchtboomen moest worden schoongemaakt. Was het erf geheel gereed, dan kwam de paggerGa naar voetnoot9) aan de beurt en vooral aan het gedeelte langs den weg werd veel zorg besteed. | |
[pagina 4]
| |
Het kappen en halen van de bamboe daarvoor uit het naburige bosch vorderde alreeds een paar dagen en dan moest die op maat gekapt en verder bewerkt worden. Was de pagger in orde, dan werd deze aan de wegzijde met behulp van een bos alang-alangGa naar voetnoot1) en een boemboengGa naar voetnoot2) met kalk netjes gewit, zoodat hij ook in donker viel te onderscheiden. Huis en erf naar den eisch opgeknapt, restten den mannen een anderen plicht. Even buiten de dessa was aan den boschrand een kleine plek, door een lage, vervallen pagger omheind; een paar gebroken waterkruiken en enkele half vergane pajongs duidden aan, dat hier onder den dichtbegroeiden bodem de overblijfselen rustten van gestorven verwanten. Krachtig is de plantengroei onder de tropen, wat heden van onkruid gezuiverd wordt is binnen enkele maanden door hoogopgeschoten gewassen aan het oog onttrokken. Maar met Harihojo mag geen onkruid daar gevonden worden en groot ongeluk bedreigt dengene, die niet zorgt de graven zijner naastbestaanden te reinigen. Trouw vervult dan ook de Javaan deze plicht. Hadden de dessabewoners reeds veel te verrichten, ook van hoogerhand kregen zij nog orders ter uitvoering. Zoo moesten de wegen allen behoorlijk voorzien worden en had de RegentGa naar voetnoot3) bevel gegeven, dat de bevolking tijgervallen zou oprichten, ten | |
[pagina 5]
| |
einde de noodige tijgers te vangen voor de rampokGa naar voetnoot1), die volgens oud gebruik op Harihojo in de kottaGa naar voetnoot2) werd gehouden. Ook de inwoners van Toenggah hadden een paar vallen opgezet, wat hun heel wat werk bezorgde, want de bevolking was klein en het vereischte hout stond ver uit elkander. Bovendien was met opstellen het werk niet afgeloopen, want voortdurend toch moest nieuw lokaas in de vallen gedaan en meermalen gebeurde het, dat de zware valdeur dichtgevallen was, doordat njambé'sGa naar voetnoot3) of ander klein gedierte aan het aas geweest waren. Dan moesten vier man den langen weg naar de val heen en terug om de deur weder op te zetten. Doch eind goed, al goed, naar het spreekwoord luidt en gelukkiger dan de meeste andere dessa's zagen zij werkelijk ten slotte hunne zorgen beloond en was een tijger in een der vallen gevangen. Allen hielpen toen den geheelen dag om een ruw houten hok te maken, waarin het na veel moeite gelukte den panter te lokken, die voortdurend in den val gegromd had, woest brullend, zoodra iemand naderde, maar vruchteloos pogend de zware boomstammen door te knagen of de daaruit bestaande omwanding te ondergraven. Het was een fraaie toetelGa naar voetnoot4) en de loerahGa naar voetnoot5) | |
[pagina 6]
| |
was dan ook niet weinig trotsch den Regent het dier te kunnen aanbieden. Het machtige Hoofd prees hem om zijn ijver en vroeg of hij niet een kantjilGa naar voetnoot1) kon laten vangen om in den optocht mede te dragen. De loerah beloofde zijn best te zullen doen, vroeg verlof en aanvaardde den terugtocht. Kariomedjo was eenige jaren geleden zijn vader als loerah van Toenggah opgevolgd en vervulde dat ambt niet slechter, dan het gros zijner collega's, zoodat hij zoowel bij de bevolking als bij het Bestuur niet kwaad stond aangeschreven. Hoewel niet rijk, wat trouwens bij den inlander meer en meer eene hooge uitzondering is geworden, had hij een tiental buffels, mooie sawahsGa naar voetnoot2) en een fraai erf vol vruchtboomen, te midden waarvan de ruime, dubbeleGa naar voetnoot3) woning stond met djatiehouten stijlen, eene zeldzaamheid in deze streek, waar die houtsoort wel overvloedig voorkwam, maar door het Gouvernement aan een rijken Chinees te Samarang was verkocht. Ook het levendige rijpaard, dat hij bereed, was zijn eigendom. Het was een volbloed Javaan met al de kenmerkende eigenschappen van dat ras, koppig, lastig, twistziek, maar ook taai, onvermoeid en tevreden met het slechtste voedsel. Bij het naderen van zijne woonplaats liet Kariomedjo de teugels hangen en reed stapvoets | |
[pagina 7]
| |
verder. Het was een vermoeiende tocht geweest. Eerst gisteren naar den assistent-wedonoGa naar voetnoot1), toen in de duisternis naar de kotta en thans in de felle zon naar huis terug. Doch het was voor den Regent en voor dat Hoofd viel hem geene moeite te zwaar. Ook aan het verlangen van den KandjengGa naar voetnoot2) om een kantjil hoopte hij te kunnen voldoen. Een zijner dessalieden, met name Troenokromo was zeer bedreven in het strikken zetten en had reeds meermalen een kidangGa naar voetnoot3) buitgemaakt. Onlangs was zelfs een tjèlèngGa naar voetnoot4) in den strik verward geraakt en deze was zoo stevig geweest, dat het woeste dier, ondanks wanhopig rukken, niet los had kunnen komen. De loerah, de eenige in de dessa, die een geweer bezat, had het dier doodgeschoten op verzoek van Troeno, die het toen verkocht had aan den opiumchineesGa naar voetnoot5) te Tjandoeredjo. Kariomedjo meende dus, dat het al heel vreemd moest loopen, indien Troenokromo niet slaagde een kantjil te vangen. Middelerwijl was de dessa bereikt en reed Kariomedjo weldra zijn erf op. Voor de gedoeganGa naar voetnoot6) hield hij stil, steeg af en bracht het paard daarbinnen. Toen zadelde hij het af en na zadel en tuig in de schaduw te hebben gehangen, opdat | |
[pagina 8]
| |
het zou kunnen drogen, begaf hij zich naar de woning. In het voorhuis plaatste hij zich met gekruiste beenen op de breede rustbank en deed zich te goed aan de spijzen, die zijne vrouw hem voorzette. Nadat hij met zijnen maaltijd gereed was, verhaalde hij, op haar nieuwsgierig vragen, zijne vrouw in korte trekken zijn wedervaren, waarna hij een strootjeGa naar voetnoot1) aanstak. Met welbehagen blies hij de rookwolken uit, terwijl zijne vrouw de restanten van den maaltijd wegruimde; hij gevoelde zich bepaald lekker. Het was dan ook heerlijk koel onder het dikke alang-alang dak terwijl buiten de hitte ondragelijk was en de felle zonnestralen het oog verblindden. Zich behagelijk op de rustbank uitstrekkende, duurde het niet lang of de slaap overmande hem en weldra lag hij in diepe rust. Eerst tegen vier uur ontwaakte de loerah. Hij richtte zich op, bond de hoofddoek netjes om en drentelde naar buiten. Het was nu veel frisscher geworden, zoodat het buiten thans koeler was dan in de bedompte woning. Van den berg kwam eene aangename koelte, terwijl de zonnestralen snel in kracht minderden. Gaarne had Kariomedjo zich in de schaduw van den groeten manggaboomGa naar voetnoot2) nedergezet, maar als kapala van Toenggah pastte hem dit niet. Hij slenterde dus maar naar den ingang van het | |
[pagina 9]
| |
erf, waar hij staan bleef, voor de zon beschut door een paar nongkoboomenGa naar voetnoot1). Gedachteloos keek hij den stillen landweg af en naar de enkele huizen, die tusschen het dichte lommer der vele vruchtboomen verscholen, slechts even zichtbaar waren. Na eenigen tijd kwam een jongetje van ongeveer vijf jaar een der erven af en liep spelende den weg op, pogende een krekel te vangen, die in de richting van den loerah wegvluchtte en eindelijk in het dicht geboomte van een der erven verdween. Beteuterd bleef de knaap staan. Gekleed slechts in een kort katoenen, los openhangend buisje, zonder mouwen kon men niet zeggen, dat het kind veel last van kleeren had. Op het hoofd waren hem de haren wel als bij een klein kind weggeschoren, maar op de kruin had men een haarbos laten staan als begin van den mannelijken haartooi, waarop later de hoofddoek gedragen zou worden. - LéhGa naar voetnoot2), riep de loerah, ‘kom eens hier. Schuchter, verlegen en eenigszins bang kwam het kind naderbij, de handen op den rug. - Weet jij het huis van Troenokromo. Het Zuidelijkste huis? Zwijgend, knikte de knaap bevestigend. - Ga jij dan even daarheen en zeg dat ik Troenokromo roep. Ja? Troenokromo moet bij den loerah komen, verduidelijkte Kariomedjo. | |
[pagina 10]
| |
- HinggéhGa naar voetnoot1), mompelde het kind zachtjes en liep springend weg. Kariomedjo ging intusschen eens naar zijn paard zien. Het dier was druk bezig zich te goed te doen aan het versch gesneden gras, dat de wakerGa naar voetnoot2) het gegeven had, voordat hij wegging om opnieuw te snijden. Ook had het blijkbaar reeds gedronken, want het drinkblik stond nog met een restant water bij den stal. Terwijl de loerah tegen een der palangsGa naar voetnoot3) leunend, toeziet, bemerkt het beest zijn meester en met een bos gras nog in den bek, keert het zich om en stoot met den neus vertrouwelijk tegen den schouder van zijn baas, zonder evenwel het kauwen te staken. Vriendelijk klopt Kariomedjo zijn trouwen makker even op den hals en gaat dan naar de woning terug, waar hij zich op een klein bankje zet, dat buiten voor het huis staat. Niet lang zat hij daar, toen een inlander het erf opkwam. Hoewel van middelbaren leeftijd zag Troenokromo, evenals de meeste inlanders, door zorg en kommer er veel ouder uit. In korte, keperen broek, die eenmaal wit geweest was, al zou men dat niet zeggen, met een oud, donkerblauw katoenen baatje, dat openhing en | |
[pagina 11]
| |
met een verschoten, vettigen hoofddoek, was hij het type van den bewoner der hooger gelegen dessa's, die wel enkele sawahs onder hunne gronden hebben, doch waar de bevolking grootendeels moet leven van de opbrengst van tegalsGa naar voetnoot1) en van boschprodukten. Inplaats van een kris, droeg hij op zijde een groote aritGa naar voetnoot2), die in een stukje hout hing, dat geregen was aan een touwtje, hetwelk hij om het middel gebonden had. Bij den loerah gekomen, hurkte hij neder en vroeg: - Roept U mij? - Kijk vriend, ik was hedenmorgen aan de KaboepatenGa naar voetnoot3) om den tijger te brengen. Toen heb ik bevel gekregen om een kantjil te laten vangen. Nu vraag ik hulp aan u, opdat ik in staat zij het bevel van den Kandjeng uit te voeren. - Dus ik moet een kantjil vangen? - Jawel. Het zal toch wel gaan, denk ik. - Ik weet het niet, zeide Troeno twijfelend. - Nah, slechts een kantjil vangen zou U niet kunnen. ‘U kan zoo goed strikken zetten, vleide de loerah. - Al kan ik strikken zetten; als er geen kantjil in wil, hoe dan? - Die wil er zeker in, schertste de loerah glimlachend, ‘als u de strik maar zet. | |
[pagina 12]
| |
- Ik zal het probeeren, beloofde Troeno, ‘maar ik kan nu niet. - Nu dan morgen, maar wacht niet te lang. Er is haast bij. - Dat gaat niet mas,Ga naar voetnoot1) morgen kan ik ook niet. Vanavond moet ik de wacht betrekken aan de gerdoe.Ga naar voetnoot2) De loerah begreep dat het Troeno te doen was om, in ruil voor zijne moeite van het strikken zetten, van dien verplichten wachtdienst ontslagen te worden en daar hier iets billijks in was en hij de man thans noodig had, antwoordde hij: - Nu goed, laat Karsonawi vanavond maar waken en zet dan wat vlug de strikken. - Ik vraag verlof, mompelde Troeno, stond op en ging het erf af. Langzaam wandelde hij terug. Hij was moede; den geheelen dag had hij hard gewerkt. Reeds 's ochtends vroeg was hij naar het bosch gegaan, waar hij beter bekend was dan een der andere inwoners en nauwkeurig alle plaatsen wist, waar iets bruikbaars groeide. Hij had daar bamboe gekapt en na deze tot bundels van 3 of 4 stuks te hebben gebonden, had hij den geheelen voorraad op den langen afstand naar de dessa gedragen. Steeds één vracht op den schouder nemende, droeg hij die een flink eind en zette dan de bamboe tegen een boom, waarna hij terugging om eene volgende vracht te halen. Zoo liep | |
[pagina 13]
| |
hij heen en weder tot alle bamboe verzameld was, om dan op dezelfde wijze, vracht voor vracht alles een eind verder te dragen en zoo steeds voort tot al de bamboe in de dessa was. Daar had hij ze verkocht aan Karsonawi, dezelfde die nu hedennacht in zijne plaats zou moeten waken. Karsonawi was in de oogen van Troeno een bemiddeld man; hoofdzakelijk had hij dit te danken aan zijn drie zoons. Wel had hij reeds, toen hij zich een tiental jaren geleden in Toenggah metterwoon vestigde, een sapiekarGa naar voetnoot1) een span sapiesGa naar voetnoot2) en een paar karbauwenGa naar voetnoot3) medegebracht, maar wat zou hem dit alles geholpen hebben als hij geen zoons gehad had? Troeno had vroeger ook een paar karbauwen gehad, trouwens destijds was zulks meer algemeen, maar hij was niet zoo gelukkig geweest zoons te krijgen, wel twee dochters. Toen deze nog zeer jong waren hadden ze hem geholpen met bewaken der sawah en hadden de kabauwen gehoed en opgepast, maar toen ze wat ouder werden, ging dit niet meer. Toen had Troeno de dieren een tijd lang tegen eene kleine vergoeding laten bewaken door den angonjongenGa naar voetnoot4) van een zijner buren, maar het viel hem weldra te zwaar zelfs deze geringe kosten te dragen, zoodat, toen een der | |
[pagina 14]
| |
karbauwen plotseling ziek werd en stierf, hij de andere maar verkocht had. Hij had toen moeten afzien van het bebouwen van sawahs, want zonder vee ging dit niet en geld om ploegvee te huren bezat hij evenmin. Met de veertig gulden, die het dier hem opgebracht had, was hij zoo zuinig mogelijk geweest, maar al plantte hij djagoeng en ketellaGa naar voetnoot1) op het veld achter zijne woning en al deed hij zijn best op allerlei wijzen iets te verdienen, kon dit echter niet verhinderen, dat het geld steeds minderde en eindelijk geheel verteerd was. Het was zelfs een wonder, dat hij het niet veel eerder kwijt was, want evenmin als andere inlanders was hij gespaard door dieven en inbrekers, maar steeds hadden de boeven zich met enkele minwaardige zaken tevreden moeten stellen, omdat zij het geld niet hadden kunnen vinden. Daarvoor had Troeno het te goed verstopt, die het zilvergeld, in een doekje gewikkeld, listig had verborgen tusschen de alang-alang, die de dakbedekking uitmaakte. Hadden de dieven dus betrekkelijk weinig schuld aan zijne toenemende armoede, eene andere reden bestond daarvoor. Zijne vrouw was vroeger tandakGa naar voetnoot2) geweest en als zoodanig schoofGa naar voetnoot3) zij. Den eersten tijd van haar huwelijk had ze het wat minder gedaan, maar later meer en steeds erger. | |
[pagina 15]
| |
Toen nu het geld verbruikt was en zij geen opium meer kon koopen, word zij ziek. Uit wanhoop stelde zij Troeno toen voor om met Kasira, hun oudste, die nu 12 jaar was, naar de kotta te gaan en haar als baboeGa naar voetnoot1) te verhuren aan de eene of andere njonjaGa naar voetnoot2). Troeno weigerde wel, maar de vrouw bleef aanhouden en eindelijk gedreven door de zucht naar het heulsap, waaraan zij eenmaal verslaafd was, nam zij op zekeren morgen, zonder haren man iets te zeggen, het meisje mede naar de kotta. Dank zij de hulp eener oude vriendin, die ook vroeger tandak geweest was, maar nu als naaister bij een Hollandsche dame in dienst was, gelukte het haar vrij spoedig haar dochtertje te verhuren aan de njonja controleurGa naar voetnoot3), waartoe niet weinig de lieftalligheid van het aardige kind had medegewerkt. Zelfs had de njonja zonder veel tegenwerpingen te maken, toegestemd in haar verzoek om tien gulden voorschot. Bij de thuiskomst zijner vrouw was Troeno zeer kwaad, maar zij kalmeerde hem en wees hem op het geluk, dat hun kind nu zoo goed verzorgd was en liet hem het ontvangen geldzien, waardoor Troeno ten slotte berustte in het gebeurde. Toch hinderde hem de scheiding van zijn kind en na eenigen tijd ging ook hij opium schuiven om zijn verdriet te onderdrukken. | |
[pagina 16]
| |
Zoodoende gebeurde het meermalen dat hij geen geld had om voor zijne vrouw opium te koopen en daar zij hier steeds minder buiten kon, werd het weldra eene gewoonte, dat zij met het andere elfjarige dochtertje op de nabijgelegen koffieonderneming ging werken, ten einde zoodoende het noodige geld te verdienen, om aan haar zucht naar het heulsap te voldoen. Het was nu bijna een maand, dat zij hun oudste meisje niet gezien hadden en ook het plan, om met den Harihojo haar te gaan bezoeken, moesten zij opgeven. Immers op dien dag als ieder in fraaie, nieuwe kleeding gedost was, konden zij zich toch niet aan de controleurswoning vertonnen in hunne schamele kleedij! En geld om zich wat beters aan te schaffen, hadden zij niet om de eenvoudige reden, dat bijna alle verdiensten gebruikt werden voor het koopen van opium. Tehuis gekomen van zijn bezoek aan den loerah, vond Troeno de woning leeg, waaruit hij opmaakte, dat zijne vrouw weder op de onderneming werkte. Hij bleef daarom niet lang in huis, maar begaf zich naar Karsonawi om hem het bevel van den loerah over te brengen. Onderweg bedacht hij zich dat Karsonawi nimmer zelf waakte en dat de man, dien deze steeds als wakilGa naar voetnoot1) zond, heden door hem naar de kotta gestuurd was om verschillende zaken te halen, | |
[pagina 17]
| |
voor eenige dagen daar door hem gekocht en zoolang bij zekere Hadji Oemar, zijn schoonzoon, in bewaring gegeven. Natuurlijk zou die man van avond nog niet terug zijn en moest Karsonawi dus naar een andere wakil omzien. Dat zou niet gemakkelijk zijn, want geen der andere dessalieden zou veel lust hebben om voor eene kleinigheid den geheelen nacht in de koude, afgelegen gerdoe door te brengen. Het beste zou zijn, vond Troeno, dat hij zichzelf maar aanbood. Wel had de loerah hem vrijgesteld om morgen die strikken te zetten, maar als hij nu, door te waken, iets kon verdienen, dan had hij tenminste indirect eenige vergoeding voor het vangen van het kantjil waarvoor hij overigens niets kreeg. Dat de gerdoe erg eenzaam gelegen was, maakte voor hem niets uit. Hij was niet bang en bovendien was daar nog een waker uit de naburige dessa Tjandoeredjo. Ze konden eerst wat vuur aanleggen en wat de ander dan deed, moest die zelf weten, maar Troeno nam zich voor, zich goed in zijn kainGa naar voetnoot1) te wikkelen en kalm te gaan slapen. Hij was moe. Waartoe die gerdoe toch diende? De loerah had gezegd dat de assistent-wedono het noodig vond dat men dien weg bewaakte, omdat 's nachts zoo dikwijls gestolen vee daar langs gevoerd werd. Maar de assistent-wedono moest toch weten, dat nu die gerdoe daar stond, er nog evenveel vee | |
[pagina 18]
| |
gestolen werd en men dit met een kleinen omweg door de droge sawahs of langs de galangan'sGa naar voetnoot1) om de gerdoe heen voerde. Soms zelfs kwamen de dieven met hunne beesten toch brutaalweg voorbij de gerdoe, wat ze trouwens gerust konden doen, want welke dessa-bewoner zou zich de soesah op den hals willen halen van een perkaraGa naar voetnoot2)? Daarbij waren er altijd minstens twee dieven en - gewapend met groote bérangsGa naar voetnoot3) - waren het geen lammetjes, die zich zoo gemakkelijk zouden laten bemoeilijken. Zelfs was het gevaarlijk ze later aan te wijzen of te verklappen, want bijna altijd zagen zij of hunne handlangers kans om vreeselijk wraak te nemen en vele verbrande woningen of vernielde sawahs kunnen op Java daarvan getuigen. Men ziet, de geheele gerdoewacht was dus vrijwel nutteloos, maar duizenden dezer wachten vindt men op Java en elken nacht moeten voor ieder dezer gerdoe's, twee of meer inlanders, zonder eenige vergoeding, hunne woning, vrouw, kinderen en have onbewaakt achterlaten om aan deze gedwongen vertooning mede te doen.
Wat Troeno gedacht had gebeurde. Karsonawi, die, dank zij de hulp zijner drie zoons, steeds meer sawahs kon beplanten en voortdurend rijker | |
[pagina 19]
| |
werd, gaf hem 25 cts. om daarvoor de wacht over te nemen. Omdat hij nu waken zou, begaf Troeno zich eerst naar de warongGa naar voetnoot1) om te schuiven. Hij kon dan tevens wat eten, want zijne vrouw zou zeker eerst na donker thuis komen en zoolang kon hij niet wachten. In de warong zaten aan de toonbank een paar lieden te rooken, met een kop koffie voor zich. Troeno wisselde eenige woorden met hen en begaf zich daarop naar eene breede rustbank, die meer achter de toonbank geplaatst was en waarop een klein djarakpitjeGa naar voetnoot2) stond te branden. Met gekruiste beenen plaatste hij zich op de bank, haalde zijn opiumpijp uit den gordel en vroeg de warongvrouw om drie gèlèngsGa naar voetnoot3), haar de 18 cts. overreikend. Andere dagen nam hij slechts twee gèlèngs, dus met de twee, die hij op den ochtend schoof, vier per dag, doch heden vond hij, kon het wel een extra dosis leiden, want hij had een goeden dag gehad, daarbij hard moeten werken en moest nu straks weder waken. Na het schuiven viel Troeno in slaap en werd eerst na een goed uur wakker, toen het geheel donker was. Hij richtte zich op, rangschikte de hoofddoek en liet zich wat rijst en tèmpé geven, waarmede hij zijnen honger stilde. Daarop nam | |
[pagina 20]
| |
hij een slok uit de gendiGa naar voetnoot1) en goot een scheut water over de vingers zijner rechterhand om die af te spoelen, waarna hij opstond, nog een paar strootjes kocht en vertrok. Tehuis vond hij zijne vrouw bezig met vuur te maken, want het werd 's nachts koud. - Ik moet straks naar de gerdoe om te waken, vertelde hij haar. - Heb je al gegeten? vroeg zij. ‘Ik heb met Sainum in de warong te Kali Bidji gegeten. - Ik ook al in de warong hier. Is er hout genoeg? - Er is nog voldoende. - Nu ik ga weg, zeide Troeno, terwijl hij zijn tjapilGa naar voetnoot2) in de hand nam, want als het met terugkeeren wat laat werd, kon de zon reeds hinderlijk genoeg zijn. - Kom morgenochtend niet te laat, waarschuwde zijne vrouw. ‘Ik moet morgen weder vroeg naar het perceel.Ga naar voetnoot3) - Neen, mompelde hij, en verliet de woning. Het was kil buiten en om niet met zijn hoofddeksel in de hand te moeten loopen, zette hij het op, sloeg toen zich de kain om de schouders en met de arit in de hand, liep hij op den donkeren, eenzamen weg voort. Een goed half uur was het loopen en menigeen zou bang geweest zijn, | |
[pagina 21]
| |
alleen op dezen verlaten weg tusschen de tegals en horo-horoGa naar voetnoot1), waar stellig tijgers waren. Troeno was niet bang voor tijgers. Bijna dagelijks was hij in het dichte bosch en meermalen had hij een toetel zien wegsluipen of de versche ligplaats gevonden, waarvan het dier door zijne nadering was opgejaagd. Hij zou niet sterven voor zijn tijd, daarvan was hij overtuigd en zooals het noodlot beschikte zou het gebeuren, dwaasheid zou het zijn zich daartegen te verzetten; wat kon een mensch daaraan veranderen? Natuurlijk zou hij zich verdedigen als een tijger hem aanviel en in zijne geoefende hand was de zware arit een gevaarlijk wapen, dat bewees voldoende de meesterlijke slag, waarmede hij de bamboe wist te vellen, doch als hij daardoor aan de klauwen van het roofdier ontkwam, dan was dit een bewijs dat zijn tijd van sterven nog niet daar was en zou het dom zijn om zich als dapper te laten prijzen, waar van te voren vaststond, dat hij ontkomen zou. Aan de gerdoe gekomen, vond hij daar den waker uit Tjandoeredjo. Zo maakten samen een vuurtje aan en spraken wat onder het rooken van een strootje. Na een half uur evenwel, wikkelde Troeno zich in zijn kain en sliep weldra in. |
|