| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De tabak had Pahkasinum te velde staand verkocht en daarna was het huwelijk van Paina met Djasman in allen luister gevierd. Een paar geiten waren geslacht voor de slamatan, de gamelang van den loerah van Plossohan was bespeeld en een paar ervaren tandahs uit de distriktshoofdplaats hadden het feest opgeluisterd.
Nu woonden de jonggehuwde lieden in een klein huisje, schuins tegenover de woning van de ouders, op het stuk grond door Sibaan aangewezen en hen afgestaan door de bemoeienis hunner aangetrouwde verwanten in Plossohan.
Het huwelijk had Pahkasinum een aardig bedrag gekost, maar het kon lijden, want voor zijn tabak had hij ruim tweehonderd gulden gemaakt, een enorme som in zijn oogen, immers zelfs in zijn besten tijd, toen hij nog in zijn geboorteplaats woonde als gezeten dessaman en zijn sawah en buffels had, was nimmer zooveel geld door hem besomd. Na afbetaling van zijn schulden voor huur van ploegvee en na verrekening van de onkosten van het
| |
| |
feest, kocht hij een paar halfwassen buffels, welke hij binnen een ruw gemaakte omheining op zijn erf huisvestte. Het overblijvende zilver verstopte hij op verschillende plaatsen in en buiten de woning als reserve om op te teren, totdat de djagoeng rijp zou zijn, welke hij wilde planten, zoodra de regens doorkwamen.
Met Sibaan ging het weder minder goed, eenmaal aan het pretmaken wist de jongen niet van uitscheiden en dagelijks was hij in Kondanglegi te vinden, hetzij bij de dansmeisjes, hetzij aan het dobbelspel in gezelschap van Doel en de andere kameraden van voorheen.
Zoo verliep eenige tijd, totdat het Pahkasinum eindelijk verdroot en hij zijn zoon kortaf weigerde hem verder van geld te voorzien. Sibaan was hierover niets gesticht en poogde zijn vader op dit besluit te doen terugkomen, doch te vergeefs, Pahkasinum bleef bij zijn voornemen. Hierover kregel, nam Sibaan zijn goed, behield slechts zijn dagelijksche plunje en bracht het overige naar het pandhuis. Met het aldus verkregen bedrag hoopte hij door gelukkig spelen in staat te zijn, zijn verkwistende levenswijs nog eenigen tijd te kunnen voortzetten.
Edoch, het geluk diende hem niet of misschien werd, zooals gewoonlijk, door den houder van het dobbelspel valsch gespeeld, in ieder geval na een paar dagen had hij alles verloren. Verbitterd over dit verlies, ontstemd over de houding van zijn vader, leende hij een gewillig oor aan de inblazingen van zijn oude bentgenooten, die slechts noode al dien tijd den handigen, onverschrokken makker gemist hadden. Met een hartstocht, een beter
| |
| |
doel waardig, wierp hij zich opnieuw in het avontuurlijk leven, dat bij al de gevaren toch zooveel aantrekkelijks voor hem had en terwijl de onveiligheid in den omtrek onrustbarend verergerde, verdween zijn geldnood en kon hij weder zooals voorheen een voorname rol spelen bij dansmeisjes en dobbelspel.
Lang duurde het echter niet of hij liep in den kijker. Op een morgen werd Pahkasinum nogmaals bij den loerah ontboden en door dezen onderhouden over het wangedrag van zijn zoon, maar ditmaal in krasse termen, die niets aan duidelijkheid te wenschen overlieten, zelfs dreigend waren. Had Pahkasinum dan ook de vorige maal de zaak aan zijne vrouw overgelaten, thans besloot hij zelf te handelen. Het ging hem nu goed, beter dan hij ooit had durven hopen. Zijn wensch weder eenige buffels te bezitten was vervuld, zijne dochters waren getrouwd met flinke jonge mannen, die hem een krachtige hulp boden bij zijn arbeid, en zou hij zich nu in het ongeluk laten storten door zijn zoon, die geen gehoor wilde geven aan zijne ernstige waarschuwingen? Neen, daarvoor had hij niet dien moeilijken tijd doorgemaakt en het eindelijk zoo ver gebracht.
Bij zijn thuiskomst vroeg zijn vrouw hem dadelijk naar het met den loerah verhandelde, zij bevroedde reeds dat dit haar zoon betroffen had en zij was niet gerust omtrent den uitslag.
Pahkasinum was echter in geen stemming om veel te praten, hij snauwde haar af en begaf zich naar den ingang van het erf aan den weg, waar hij staan bleef.
| |
| |
Sibaan was even naar de warong geweest om een kop koffie te drinken en ziende dat zijn vader in geen al te beste stemming was, wilde hij hem zwijgend voorbijgaan naar de woning, maar zijn vader riep hem terug en barstte eensklaps zonder eenige voorafgaande inleiding ongekend heftig tegen hem los, al zijne opgekropte verbittering, al zijn ergernis luchtend. Ruw en onmeedoogend klonk zijn stem; scherp, te scherp voor den jongen man, waren zijne verwijten.
Een oogenblik bleef de zoon, die dadelijk neergehurkt was, als overbluft zitten, doch langzamerhand bekwam hij en nadat de woordenvloed geëindigd was en zijn vader zweeg, stond hij op zonder eenig antwoord te geven, ging het huis binnen, nam zijn kapmes, het eenig stuk, dat hij nog zijn eigendom kon noemen en na zijn moeder met een kort: ‘Ik ga naar Djembierit’ gegroet te hebben, verliet hij de ouderlijke woning en keerde de dessa den rug toe.
Zijn eerste werk was om na te gaan, wie zijn vader zoo tegen hem had opgezet, want al zou hij zich nimmer tegen zijn vader vergrijpen, de diepe beleediging hem aangedaan, de scheldwoorden en verwijten over hem uitgestort, moesten gewroken worden, vóórdien kon hij rust noch duur hebben; zijn bloed kookte telkenmale als hij aan het gebeurde dacht.
Aldra vernam hij, dat de loerah van Babadan dien morgen een onderhoud met zijn vador gehad had en na overleg met zijn vertrouwden kameraad Doel, besloten ze nog dienzelfden avond het dessahoofd hun macht te doen
| |
| |
gevoelen. De loerah diende in te zien, dat hij zich met hunne zaken niet ongestraft kon inlaten.
Het was een gevaarlijke onderneming, de woning van den loerah werd altijd bewaakt en mocht een hunner herkend worden, dan zou deze nergens in den omtrek meer veilig zijn. Ook kon geen sprake wezen van raadpleging van voorteekens en uitstel tot eene gunstige gelegenheid, een wraakoefening moest snel zijn en onmiddellijk volgen op de beleediging, opdat de getroffene en diens bekenden geen oogenblik in twijfel konden verkeeren, omtrent de aanleiding tot de daad.
Zoodra het donker was, begaf Sibaan zich met Doel op weg. Omzichtig bewogen ze zich voort over de tegalvelden, tusschen de van blad beroofde tabaksplanten, die vol korte uitspruitsels zaten, en naderden zoo den achterkant der woning van het dorpshoofd. Stil neergedoken achter de pagger, wachtten ze het tijdstip af, dat de bewoners ter ruste waren, toen maakten ze met de hun eigen vaardigheid onhoorbaar een gat in de pagger en waren weldra onopgemerkt de gedoegan genaderd, waarin het fraaie rijpaard van den loerah stond. Bij het flauwe maanlicht zagen zij niemand op het erf, maar glurend naar het open voorhuis, bemerkten ze dat op de groote brits langs den zijwand drie lieden lagen te slapen. Veel licht gaf het daar brandende kleine lampje niet, maar ze meenden in een der drie slapenden Sowidjojô, den inwonenden hulp van den loerah te herkennen, terwijl de beide anderen vermoedelijk dessalieden waren, want alle nachten riep het dorpshoofd
| |
| |
twee ingezetenen op voor de bewaking zijner woning.
Tot zijn spijt bevond Sibaan dat de voorzijde van de gedoegan, waar zich de uitgang voor het paard bevond, zichtbaar was van uit het voorhuis, zoodat het naar buiten halen van het dier een gevaarlijke onderneming zou wezen, daar dit niet nalaten kon eenig gerucht te maken.
Teruggekropen achter den stal, overlegde hij met Doel, waarop ze overeenkwamen het toch maar te beproeven. Om evenwel niet onnoodig kans te loopen, gezien te worden, wrongen ze zich tusschen de palangs van den zijkant en zoodoende in den stal gekomen, trachtten ze den uitgang te openen. Bijna onzichtbaar in den donkeren stal, beschut voor het maanlicht door het ver naar voren overhangende dak, waren ze vrij veilig en konden rustig werken. Desniettegenstaande was het hun na geruimen tijd nog niet gelukt de afsluiting te openen en hoe ze zich ook inspanden, wat ze ook beproefden, ze konden de oorzaak niet ontdekken en slaagden niet.
Plotseling hoorden ze beweging in de woning en tot hun ontsteltenis bemerkten ze, dat een der drie personen naar buiten kwam. Ineen gedoken onder de voedermand in den donkersten hoek van den stal, bleven ze doodstil zitten en zagen hoe de man langzaam over het erf liep, langs de gedoegan kwam en een oogenblik later weder naar het voorhuis terugkeerde, zich daar geheel vooraan nederzette en turend naar buiten een strootje ging rooken.
Wel een uur lang bleven Sibaan en Doel onbeweeglijk zitten, doch toen begonnen hun ledematen te veel pijn te doen, waarom ze heel zacht door de palangs
| |
| |
onder de voedermand kropen en zich buiten op den grond lieten zakken.
- Ga jij maar vast door de pagger terug, ik kom dadelijk,’ fluisterde Doel zijn makker in het oor.
Sibaan deed, zooals hem gezegd werd, maar nauwelijks was hij door de gemaakte opening in de pagger weder op de tegal gekomen of hij hoorde het paard hevig stampen en een vreemd, akelig geluid maken. Bijna op hetzelfde oogenblik kwam Doel, stootte hem aan en vluchtte toen in wilde vaart over de tabaksvelden. Sibaan bedacht zich geen oogenblik, maar volgde zoo snel hij loopen kon.
Het was hoog tijd, want reeds hoorde men een rumoer van door elkander schreeuwende stemmen en zonder hun snelheid te verminderen bleven beiden doorloopen tot ze niet meer konden en buiten adem zich lieten nedervallen op een half vermolmden boomstam. Eenigen tijd duurde het, voordat Sibaan voldoende op zijn verhaal gekomen was om te kunnen vragen wat er gebeurd was.
Tot eenig antwoord liet zijn makker hem een voorwerp zien, dat hij in de hand had en een gevoel van afschuw overviel Sibaan toen hij bij het laatste licht van de ondergaande maan het bloederige oor van een paard herkende. Hij behoefde niet verder te vragen, hij begreep thans alles. Inziende dat het niet gelukken zou het paard mede te nemen, had de voor niets terugdeinzende Doel het dier met een enkelen slag van zijn vlijmscherpe klewang een oor afgekapt en zoodoende waardeloos gemaakt. Het slaan van het gefolterde beest had de aandacht der
| |
| |
bewakers getrokken, die toen ze het gebeurde begrepen, alarm gemaakt hadden.
Intusschen was het bijna geheel duister geworden, zoodat van een achtervolgen wel niet veel zou komen, waarom de beide bondgenooten kalm bleven zitten, tot ze voldoende uitgerust waren, waarna ze bedaard hun weg naar Djembierit vervolgden, weinig gehinderd door de duisternis, gewend als zij waren aan zulke nachtelijke tochten.
Ware het den loerah gelukt een hunner te achterhalen, dan zouden de gevolgen niet malsch geweest zijn, want het dorpshoofd was bij de ontdekking van de misdaad buiten zichzelf van woede. De man had daarvoor dan ook reden, want veel zwaarder nog dan het geldelijk verlies, woog de beleediging, welke de daad inhield. Iedereen tot ver in den omtrek zou vernemen wat gebeurd was; al zijne benijders en vijanden zouden zich vroolijk maken over zijn ongeluk en als hij zich in het openbaar vertoonde, zou hij zich diep hebben te schamen over zijn gebleken onmacht tegenover een paar bandieten.
In zijn eerste woede had hij de wakers met scheldwoorden overladen en ook zijn kontjô Sowidjojô niet gespaard, maar ten slotte wat bedaard, had hij dezen laatste ter zijde genomen en de zaak met hem verstandig besproken. Vast stond zijns inziens, dat die zoon van Pahkasinum, Sibaan, de dader was en Sowidjojô was dit geheel met hem eens, maar wat nu te doen?
Sowidjojô meende dat een gevangen nemen niet geraden was, want getuigen waren er niet, zoodat eerst
| |
| |
valsche getuigen gezocht zouden moeten worden en bovendien zou zulk optreden geen goeden indruk maken op de menigte. Wilde de loerah herwinnen, hetgeen hij door de ondervonden beleediging aan aanzien verloren had, dan was daartoe geen ander middel dan een geduchte weerwraak.
De loerah erkende de juistheid van dit betoog, maar hoe hij zich zou kunnen wreken op een jongen boosdoener, die geen vast verblijf had, steeds omgeven was van een bende gevaarlijke individuën en niets bezat dan zijn kapmes, dat was hem niet recht duidelijk. Sowidjojô wist echter ook hiervoor goeden raad. Het was waar, die Sibaan bezat niets, maar zijn vader had kort geleden twee fraaie jonge buffels gekocht, wanneer die verstopt werden, dan zou een daarvoor te eischen losgeld ruimschoots voldoende zijn om een nieuw paard te koopen, terwijl door die weerwaak het prestige van den loerah volkomen hersteld zou zijn.
De loerah besloot dit advies in beraad te houden en bleef verder tot het aanbreken van den dag toezicht houden op de behandeling van het verwonde paard. Op het middaguur vroeg Sowidjojô of de zaak doorging zooals afgesproken was, want dan moest hij een zijner vertrouwde bekenden waarschuwen om hem te helpen.
Een oogenblik weifelde de loerah, hij hield niet van dergelijke maatregelen. Veel liever zou hij den aanlegger opgepakt en ter bestraffing overgegeven hebben aan een vertrouwd Hoofd, maar eerstens miste hij elk bewijs omtrent den dader en verder was zijn vertrouwen al
| |
| |
bitter gering in een rechtspraak, die dikwijls de daders vrijsprak of tot betrekkelijk korte straffen veroordeelde, waardoor de beschuldigde soms dadelijk, of anders zoodra hij vrij kwam dan wel, dank zij de slechte bewaking, gelegenheid vond te ontsnappen, in staat gesteld werd, zich op allen, wier verklaringen hem bezwaard hadden, op vreeselijke wijze te wreken. Daarbij liep hij groote kans dat de controleur, als deze kennis kreeg van het geval, achterdocht koesteren zou en de aanleiding tot de wraakneming zou zoeken in knevelarij van hem, loerah en wat zou hem dan nog te wachten staan? Volgde hij daarentegen den raad op van zijn ondergeschikte dan bestond er ook wel eenige mogelijkheid, dat hij het slachtoffer van weerwraak zou worden, maar Bestuur en Hoofden bleven buiten de zaak en als invloedrijk dessahoofd, rekende hij den strijd te zullen winnen. Trouwens voor Pahkasinum zou de diefstal zijner buffels een goede les wezen en daardoor geleerd zou deze naar alle waarschijnlijkheid wel zorg dragen, dat zijn zoon zich verder rustig hield, hetgeen in de oogen der menigte voor dezen gelijk stond met een zich overwonnen verklaren. Zijn aanzien als loerah zou daardoor geheel hersteld zijn en met den losprijs, voor de buffels verkregen, kon hij zich een nieuw paard koopen. Het had veel voor, erg veel, vond hij, en zonder verder talmen gaf hij daarom Sowidjojô zijne toestemming.
Den volgenden morgen heerschte groote ontsteltenis in de woning van Pahkasinum. Als gewoonlijk zeer
| |
| |
vroeg bij het eerste schemerlicht buitenkomend om naar zijn buffels te kijken, had Pahkasinum de kandang leeg gevonden. Eerst meenend, dat de dieren waren uitgebroken, had hij, zooveel zulks mogelijk was bij het weinige licht, het spoor nagegaan, maar door de ontdekking van voetindrukken was het hem duidelijk geworden, dat de dieren gestolen waren. Het was niet de eerste keer dat hem zoo'n ramp overkwam, trouwens welke dessaman van zijn leeftijd, had niet reeds eenige malen tol moeten betalen aan de algemeen heerschende onveiligheid? Toch waren hij en zijn vrouw het eerste oogenblik geheel onder den indruk van het verlies, want zij wisten uit ondervinding hoe zelden het gelukte gestolen vee te achterhalen. Eindelijk, nog half verbijsterd van den schrik, ging Pahkasinum naar zijn schoonzoon aan den overkant en vertelde dezen in korte woorden, welk ongeluk hem overkomen was.
Djasman was ook even overbluft door de onverwachte tijding, maar hij was in mindere mate bij het geval betrokken, buitendien jong en luchthartig van aard, zoodat hij weldra zichzelf weder geheel meester was en de zaak kalm kon overdenken. Zijn schoonvader, die dadelijk naar den loerah wilde gaan om den diefstal te rapporteeren en hulp te vragen, hield hij hiervan terug en hem medenemend naar de leege kandang, bekeek hij aandachtig de voetsporen bij het thans heldere morgenlicht.
- Hoor eens,’ zei hij ten laatste nadenkend, ‘draagt u zorg, dat die indrukken niet verdwijnen, bedekt u de
| |
| |
duidelijkste onder een mand, zoodat die niet uitdrogen en verstuiven kan. Gaat u dan naar Plossohan en brengt u Karsonawi hier, intusschen zal ik naar Djembierit gaan en daar hulp halen.’
Pahkasinum moest erkennen, dat Sibaan, beter dan eenig ander, hier zou kunnen helpen en daar hij vertrouwen had in den overtuigenden toon, waarop Djasman sprak en welke vermoeden deed, dat de jonge man meer wist dan hij zeide, maakte hij geen tegenwerpingen en volgde den raad op.
Djasman haastte zich, en nog voordat zijn schoonvader uit Plossohan terug was, was hij met Sibaan op de plaats van den diefstal.
Onderweg had geen van beiden veel gesproken, maar thans liet Djasman zijn zwager de voetindrukken zien en vroeg hem of hij daaruit den voet van een bekende kon opmaken. Sibaan hurkte neder, bekeek den indruk aandachtig en daarna opziend naar zijn zwager zei hij:
- Kijk, die indruk is niet van een der bekende lieden uit den omtrek, buitendien vermoed ik, dat degenen, die de buffels medegenomen hebben, menschen van hier zijn.’
Djasman keek hem onderzoekend aan, hij had het zijne gedacht, toen hij den vorigen dag de verminking van het paard van den loerah vernomen had. Het was hem dadelijk voorgekomen, dat dit een wraakoefening van Sibaan moest zijn en nu daarop deze diefstal volgde, veronderstelde hij, dat dit de weerwraak van den loerah was.
- De voetindruk van dengeen, die Sowidjojô heet, de
| |
| |
hulp van den loerah, ken je dien?’ vroeg hij zacht, zijn vriend scherp aanziend.
Sibaan meende zijn ouden makker van Djembierit, nu bovendien zijn zwager, wel te kunnen vertrouwen.
- Kijk eens hier!’ sprak hij luid, wijzend op een gedeelte van den indruk, en toen Djasman naast hem was neergezeten en hunne hoofden elkander bijna raakten, fluisterde hij, de oogen steeds naar den voetindruk gewend: ‘Het kan niet anders of de loerah moet het bevolen hebben.’
Een oogenblik overlegde Djasman, toen vroeg hij fluisterend:
- Wat moet er nu gedaan worden?’
Sibaan was niet gebeten op zijn vader en wilde dezen gaarne behulpzaam zijn, ook achtte hij zich als feitelijke oorzaak van den diefstal, verplicht al het mogelijke in het werk te stellen om de geroofde dieren terug te vinden, doch na het onverkwikkelijk tooneel van den vorigen ochtend, thans in gezelschap van zijn vader te blijven, stond hem weinig aan.
- Hoor eens,’ zei hij. ‘Wanneer jij en kang Karsonawi met onzen vader het spoor volgt, dan is dat voldoende, of ik meega of niet, dat blijft hetzelfde. Daarom zal ik teruggaan naar Djembierit om een paar makkers te verzamelen en dan zal ik met hen overal rondgaan, langs alle plaatsen, waar de buffels denkelijk vastgezet zijn.’
Ziende, dat zijn vader in de verte op den weg naderde met Karsonawi, stond hij haastig op en onder belofte dien avond of den volgenden morgen terug te komen,
| |
| |
vertrok hij, voordat zijn vader het erf bereikt had.
Vergezeld van zijn beide schoonzoons begaf Pahkasinum zich onmiddellijk op weg, maar hun pogen bleef vruchteloos en na den geheelen dag te vergeefs gezocht te hebben naar den verderen loop van het spoor, keerden ze tegen donker uitgeput van vermoeienis huiswaarts.
Djasman en Karsonawi gingen door naar hunne woningen, terwijl Pahkasinum zich moedeloos op zijn brits in het afgeschutte slaaphokje wierp, trachtend vergetelheid te vinden bij zijn opiumpijp, wat hem in zooverre gelukte, dat hij overmand door vermoeidheid en bedwelmd door de opiumdampen weldra in een vasten slaap viel.
Gewekt door zijn vrouw, duurde het eenigen tijd voor hij tot bezinning kwam en hare mededeeling verstond, dat er een gast was. Terwijl hij zich haastig den hoofddoek omwond en het uitgeworpen baadje aanschoot, vroeg hij haar wie het was, waarop hij tot zijn verbazing vernam, dat het Sowidjojô, de hulp van den loerah was.
Vermoedend dat dit bezoek in verband zou staan met den diefstal zijner karbauwen, verliet Pahkasinum snel het slaaphokje en trad het vertrek binnen, waar hij Sowidjojô op den grond vond zitten op een matje. Hij noodigde zijn bezoeker uit zich met hem op de brits te zetten en toen ze, de beenen kruiselings onder het lichaam gevouwen, tegenover elkander gezeten waren en een strootje opgestoken hadden, vroeg Pahkasinum, na aldus zijne plichten als gastheer te zijn nagekomen, wat zijn gast had te melden.
- Pàh, ik ben gezonden door mas loerah. Volgens
| |
| |
zeggen heeft hij iemand gesproken, die weet waar uwe buffels zich bevinden, maar die verlangt een geschenk.’
Dat was de gebruikelijke weg voor bandieten om op gemakkelijke en voordeelige wijze van het gestolene af te komen. Pahkasinum wist dit, maar hij wist ook, dat dikwerf de veediefstal uitsluitend ondernomen werd met de bedoeling op deze wijze den eigenaar geld af te persen en dan lang niet altijd beroepsroovers de bedrijvers waren. Ook hij had in den loop van den dag verband gezocht tusschen die wraakoefening op het paard van den loerah en den diefstal zijner karbauwen onmiddellijk daarop; de boodschap van Sowidjojô nam allen twijfel bij hem weg. Thans was hij overtuigd, dat de loerah de aanstoker geweest was en dat naar alle waarschijnlijkheid de man, die daar rustig tegenover hem zat, een dergenen was, die zijn vee hadden weggehaald. Doch den geheelen dag had hij tevergeefs gezocht, zijne pogingen om de buffels terug te krijgen waren mislukt, daardoor had hij het onderspit gedolven en wat restte hem nu anders dan zich te schikken in het noodlot en gebruik te maken van het aanbod om zijn karbauwen voor een redelijken prijs terug te krijgen.
- Hoeveel vraagt die persoon?’ vroeg hij, recht op den man af, alle verdere praatjes overbodig achtend.
- Dertig gulden volgens zeggen.’
De dieren hadden hem een maand geleden veertig gulden gekost, nu weder dertig gulden te moeten betalen, het was hard. Misschien was op den losprijs nog wat af te dingen, hij kon het probeeren.
| |
| |
- Kijk kang, u weet ik ben arm en ik ben al oud. Die dieren heb ik met mijn laatste geld betaald, ik bezit niets meer. Dertig gulden is erg veel geld.’
- Ja Pàh, dat is zoo,’ erkende Sowidjojô belangstellend, ‘maar wat is het geval? De man vraagt nu eenmaal zooveel.’ En terwijl zijn stem een harden toon kreeg, vervolgde hij: ‘Als het geld er morgen vroeg niet is, dan zal het misschien te laat zijn.’
Te laat! Pahkasinum begreep wat dit zeggen wilde, dan zouden de veelbelovende dieren heimelijk geslacht en het vleesch te gelde gemaakt worden. Hoe gaarne had hij het verraderlijk individu daar voor hem zijn kris in het lijf geplant, maar daardoor zou hij zichzelf in het ongeluk storten, dus hij bedwong zich en na eenig nadenken, antwoordde hij zoo kalm als hem mogelijk was:
- Het is goed, ik zal het overwegen.’
Sowidjojô had het geen aangenaam onderhoud gevonden en daarom blijde, dat het afgeloopen was, stond hij spoedig op en vertrok.
Bohkasinum, die al dien tijd in het slaaphokje was blijven wachten, kwam thans binnen. Ze had veel van het gesprokene gehoord, maar niet alles even duidelijk verstaan, waarom ze nieuwsgierig vroeg welke boodschap de hulp van den loerah had.
- Wat wil je toch!’ snauwde Pahkasinum haar af, hij was niet in een stemming om praatjes te maken. ‘Geef me liever eten, ik heb honger, behalve wat rijst van middag in de warong aan den weg heb ik nog niets gehad.’
| |
| |
- Dat komt, omdat je daareven opium geschoven hebt,’ voegde hem zijn vrouw bits toe, terwijl ze de rijst en toespijs bracht.
- Zwijg,’ zei Pahkasinum kortaf en ving aan te eten.
Na den maaltijd begaf hij zich naar de woning van Djasman. De beide jongelieden waren reeds ter ruste, maar op zijn roepen kwam weldra zijn schoonzoon, haastig aangekleed, met een lampje naar de deur om hem binnen te laten.
- Ik sliep al, ik was erg vermoeid,’ verontschuldigde Djasman zich.
Pahkasinum trad binnen en nadat ze op een mat op den grond hadden plaats genomen, het lampje naast hen, vertelde hij van het bezoek van Sowidjojô. Aan den blik van Djasman zag hij wel, dat ook deze zijn gevolgtrekkingen maakte en daarom het onnoodig achtend verderen uitleg te geven, vroeg hij hem slechts, wat er naar zijn meening gedaan moest.
- Ja het is veel geld,’ meende Djasman, ‘maar wanneer het niet betaald wordt, blijven de buffels weg en dat is nog grooter verlies. Ik vind die dertig gulden moesten maar betaald, later kan men verder zien.’ Bij deze laatste zinsnede keek hij zijn schoonvader veelbeteekenend aan.
Pahkasinum begreep hem, zeker, later kon men nog altijd trachten zich schadeloos te stellen voor het geleden verlies; voorloopig was betalen het beste.
- Nu, ik ga slapen,’ zei hij, nam afscheid en vertrok.
| |
| |
Reeds vroeg was Pahkasinum den volgenden morgen bij de hand, de nachtrust had hem goed gedaan na den ingespannen dag zoo vol wederwaardigheden. In zijn geldelijk verlies had hij zich bereids geschikt, hij zou Djasman het geld naar den loerah laten brengen en als ze zuinig leefden, zou hij met hetgeen hem nog restte wel toekomen tot de djagoeng-oogst daar was. Maar Sibaan, de oorzaak van al die ellende, zou hij duchtig onder handen nemen. Het was waar, het was zijn zoon, maar de jongen zou zijn woning niet meer binnenkomen, zoolang hij niet de geleden schade vergoed had. Ook met den loerah zou hij afrekening houden, hoe wist hij nog niet, maar hij zou toonen, dat men hem niet zoo spoedig klein kreeg. Had de loerah iets tegen zijn zoon gehad, dan had hij zich op Sibaan moeten wreken, doch nu hij den vader daarvoor in moeielijkheden gewikkeld had, zou hij ondervinden, dat deze zich niet straffeloos liet beleedigen en berooven. De menschen hier kenden hem nog niet, maar de loerah zou tot zijn nadeel ondervinden dat men hem niet kon knevelen en verdrukken, zooals de meeste andere dessalieden.
Toen Sibaan eenigen tijd na zonsopgang het erf van zijn ouders opkwam, vond hij zijn moeder aan het rijstblok naast de woning. Nadat hij haar medegedeeld had, dat al zijn zoeken tevergeefs geweest was, vertelde ze hem, wat zij afgeluisterd had van het gesprek tusschen zijn vader en Sowidjojô en deelde hem mede, dat Djasman met een som geld naar den loerah was om de buffels in te lossen.
| |
| |
Pahkasinum, die achter de woning bezig geweest was, naderde thans. Sibaan was niets op zijn gemak bij die eerste ontmoeting na zijn vlucht uit de ouderlijke woning, vooral nu daarna zooveel was voorgevallen. Bedeesd hurkte hij neder en deed verslag van zijn mislukte nasporingen.
Pahkasinum luisterde zwijgend toe, doch zoodra zijn zoon uitgesproken had, overlaadde hij hem met verwijten en zeide hem kort en goed van hem teruggaaf te verlangen van de dertig gulden, als losprijs betaald.
Sibaan gevoelde zich schuldig, maar de houding van zijn vader griefde hem. Hij antwoordde niet, stond op en verliet het erf.
Bohkasinum had medelijden met haar zoon, was het niet haar eenige? Ze poogde een goed woord te doen bij haar man, doch Pahkasinum was te zeer verbitterd over het voorval met de buffels om voor mildere gevoelens vatbaar te zijn. Integendeel, ten gevolge van de opwinding door zijn uitvaren tegen Sibaan, had zich ook de gedachte aan weerwraak op den loerah opnieuw met kracht aan hem opdrongen. Met welk recht had de loerah hem, rustigen landbouwer, door middel van buffelroof doen brandschatten?
Toen Djasman een oogenblik later het erf opkwam, werd hij in de woning medegenomen door zijn schoonvader, die, ten einde vrij te kunnen spreken, zijn vrouw naar de warong zond om strootjes te koopen.
Djasman was reeds even tehuis geweest; daar had hij Sibaan gevonden en van dezen vernomen op welke heftige
| |
| |
wijze zijn vader hem had toegesproken. Vooral ook op aandringen van Paina, die haar broeder gaarne mocht, was hij daarop besloten een poging te wagen om vader en zoon met elkander te verzoenen; Sibaan zou zoolang ten zijnent wachten.
Voorzichtig als altijd, wilde Djasman het terrein eerst verkennen en daarom, toen zijn schoonvader hem zoo geheimzinnig mede in huis nam en zich als tot een vertrouwelijk gesprek tegenover hem op de brits zette, bepaalde hij er zich voorloopig toe in enkele woorden te verhalen hoe de vrouw van den loerah voorgewend had, dat haar man afwezig was en zij daarop het geld in bewaring genomen had onder belofte dit haar man, als hij thuis kwam, te overhandigen en hoe verder Sowidjojô zich bereid verklaard had, te waarschuwen, zoodra de standplaats van de vermiste karbauwen hem bekend was.
Pahkasinum keek een wijle schijnbaar gedachteloos naar buiten; nu het op spreken aankwam weifelde hij. Wraakneming op een eigen loerah was steeds hoogst gevaarlijk en vorderde zeer veel omzichtigheid. Een ander zou hij stellig nimmer in het vertrouwen genomen hebben, doch Djasman was niet alleen zijn schoonzoon, maar ook indertijd op Djembierit zijn bondgenoot geweest bij de wraakoefening op den hoofdmandoer, welke geruchtmakende berooving zoo in allen deele geslaagd was. Hij meende dus Djasman ten volle te kunnen vertrouwen en hechtte tevens veel aan diens advies. Toch viel het hem moeielijk een inleiding te vinden, totdat hij ten laatste zacht, bijna onhoorbaar, zeide:
| |
| |
- Hoor eens 'man, mijn gemoed heeft soesah. Wat moet ik er van denken dat mijn buffels zoo verdwijnen? Dertig gulden geld is reeds weg, hoe moet het als de buffels weder wegraken?’
- Ja, u heeft gelijk,’ stemde zijn schoonzoon toe, hierbij meer een antwoord gevend op de doorschijnende gedachten, dan op de uitgesproken vragen.
- Kijk, de bedrijvers hebben nu voordeel, ze lachen om me, dat verdraag ik niet.’
Een oogenblik bedacht Djasman zich, toen sprak hij, de oogen neergeslagen, langzaam en ernstig, gevoelend welke vèrstrekkende beteekenis zijne schijnbaar onschuldige woorden inhielden:
- Ja het is zoo, eigenlijk moesten ze gestraft worden.’
- Ja, zoo denk ik er ook over,’ stemde Pahkasinum toe, en zijn stem tot een zacht fluisteren dempend, zich voorover buigend naar zijn schoonzoon, vervolgde hij haastig, als ware hij bang voor zijn eigen woorden: ‘De loerah moet klein gekregen, ik slik zijn streken niet.’
Aan den van haat fonkelenden blik, waarvan die laatste woorden vergezeld gingen, zag Djasman dat het den spreker hooge ernst was. Dien blik had hij nog eens gezien, toen de vader dorstte naar wraak over de verleiding van zijn dochter. Toen was de wraakoefening echter betrekkelijk gemakkelijk geweest, maar thans? Geen oogenblik zou de loerah in twijfel verkeeren wie zijn belagers waren, het was zéér gewaagd! Niemand kon voorzien wat de gevolgen zouden zijn.
- Wat wenscht u te doen?’ vroeg hij aarzelend.
| |
| |
Ja wat? Allerlei denkbeelden welden op in het verhit brein van Pahkasinum, maar het een was al gevaarlijker dan het ander.
- Hoor eens 'man, wat denk jij?’
Nu achtte Djasman het oogenblik gekomen om Sibaans belangen te behartigen. Op vragenden toon, bij elke zinsnede even wachtend, sprak hij zacht:
- Wat mij betreft, in dergelijke zaken ben ik niet erg thuis.... Wat dunkt u, als ik Sibaan eens vroeg?.... Mijns inziens is hij degeen, die deze aangelegenheid het best kan beoordeelen.’
De naam van zijn zoon bracht Pahkasinum opnieuw voor den geest hoe deze de oorzaak was van al die zorgen en hij gevoelde veel neiging elk voorstel om diens bemiddeling in te roepen, botweg af te slaan, maar.... was Sibaan niet degeen op wien de buffeldiefstal eigenlijk, zij het indirect, gemunt was? Had de loerah niet, door zich te wreken op den vader, den zoon willen treffen en ging dus de weerwraak feitelijk niet evenzeer, zelfs meer nog, zijn zoon aan dan hem?
Djasman meende te bemerken dat hij grond won; zijn schoonvader onderzoekend aanziend, om de uitwerking zijner woorden na te gaan, sprak hij langzaam:
- Ik vind, dit is een kwestie, die Sibaan aangaat en bovendien is hij beter in staat hierin op te treden dan u of ik.’
Nog streed Pahkasinum tegen zijn toorn op den zoon, wiens losbandig leven de aanleiding was tot al die verwikkelingen.
| |
| |
- Waarom heeft hij niet willen werken, zooals alle andere menschen, waarom zocht hij het gezelschap van dat geboefte op Djembierit?’ viel hij heftig uit.
- U moet niet zoo boos zijn, de jongen is nog jong,’ vergoelijkte Djasman. ‘Het is waar, hij deed verkeerd met zich op den loerah te wreken over diens klagen aan u, waardoor hij u zooveel kommer bereidde, maar....’ hier daalde zijn stem en bijna schuchter, vervolgde hij: ‘wanneer het gemoed verbitterd is, doen veel menschen dingen, die ze anders niet zouden doen.’
Hoe zacht de vorm ook was, welke zijn schoonzoon koos, toch overviel Pahkasinum een zeker schaamtegevoel bij deze toespeling op de inbraak door hen beiden uit wraakzucht gepleegd. Het was zoo, ook dat had leelijke gevolgen kunnen hebben en was hij daardoor niet evengoed een inbreker, een misdadiger? Had de politie hem toen gevat, dan had ook hij langen tijd in de gevangenis moeten doorbrengen, evenals dat geboefte, die makkers van Sibaan, waarop hij thans zoo afgaf! Deze erkenning van eigen feilen stemde hem milder en deed hem minder hard oordeelen over zijn zoon, die, het was waar, ook nog zoo jong was.
- Waar is de jongen?’ vroeg hij.
- Dat weet ik niet, misschien is hij bij mij aan huis,’ antwoordde Djasman voorzichtig, met moeite zijne voldoening verbergend over de vordering, die hij maakte.
- Spreek jij dan eens met hem,’ zei Pahkasinum en ziende dat zijn vrouw het erf opkwam, voegde hij daar snel aan toe: ‘Spreek er met geen ander over.’
| |
| |
- O, neen,’ beloofde Djasman, die nu afscheid nam en vertrok.
Aan Sibaan, die in spanning den uitslag van zijn bezoek had afgewacht, deelde hij den voorloopig gunstigen afloop van zijn pogen mede en om vrij met elkander te kunnen spreken, zonder gehinderd te worden door de tegenwoordigheid van Paina, stelde hij hem voor, gezamenlijk een paar bamboe ter versterking van de pagger uit een boschje verderop langs de kali te gaan halen.
Eenmaal op den eenzamen weg, vroeg Djasman:
- Loh dé, onze vader verdenkt ook den loerah. Hij begrijpt, dat jij betrokken bent bij dat verminken van het paard van mas loerah, maar hij wil geen genoegen nemen met dat stelen van zijn buffels.’
- De loerah moet klein gekregen worden,’ mompelde Sibaan tusschen de tanden, met verbeten woede. Zijn haat tegen het dorpshoofd was na dien buffeldiefstal nog veel heviger geworden.
- Ja juist,’ erkende Djasman, ‘maar hoe?’
- Kijk, ik heb daar reeds over nagedacht, want gesteld mijn vader wilde geen wraak nemen, dan zou ik het toch gedaan hebben. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat die buffeldiefstal dienen moest om mij klein te krijgen, maar ik geef den strijd zoo niet op. Ik zal hem wel leeren!’
De laatste woorden op dreigenden toon geuit, voorspelden den loerah niet veel goeds.
- Ik had gedacht aan ondergraven van de woning,’ opperde Djasman. ‘De loerah heeft veel barang.’
| |
| |
- Dat gaat niet kang! De loerah zal wel rekenen op de mogelijkheid, dat die buffeldiefstal niet goed door ons opgenomen wordt. Alles zal stellig streng bewaakt worden.’
- Maar wat dan?’
- Kijk, de padischuur van den loerah is nog vrij vol en die staat niet ver van de tegal.’
Djasman begreep wat zijn zwager bedoelde. Regen was in geen maanden gevallen, alle daken waren kurkdroog en een, een weinig in petroleum gedrenkte, smeulende kapokvrucht viel gemakkelijk ver te werpen.
Intusschen hadden ze de plek bereikt, waar de bamboe groeide. Ze zochten ieder een paar stuks uit, kapten die en namen ze op den schouder, waarna ze hun vracht huiswaarts droegen. Op verzoek van zijn zwager en zuster bleef Sibaan bij hun middagmalen en hielp daarna de pagger te verbeteren.
Tegen donker kwamen Pahkasinum en Karsonawi met de karbauwen thuis, die ze op aanwijzing van Sowidjojô op een verborgen plaats, wel een uur loopen van de dessa gevonden hadden. Djasman en zijn vrouw begaven zich toen naar hun vader om dezen geluk te wenschen, Sibaan namen ze mede en bij de algemeene vreugde over het terug erlangen van de eerst verloren gewaande buffels, gelukte het hun een volledige verzoening tusschen vader en zoon te bewerkstelligen.
|
|