Pàhkasinum
(1904)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Zevende hoofdstuk.De maan was onder, maar de prachtige Oostersche sterrenhemel verspreidde een flauw licht over het nachtelijk landschap. In de dessa was alles in diepe rust, mensch en dier verzamelden nieuwe krachten ten einde met den komenden dag den strijd om het bestaan, voor velen zoo zwaar, weder voort te zetten. Weldadig kalm, vrede ademend zijn de nachten onder de tropen, verfrissching brengend na de zenuwstorende felle hitte van den dag. Een scherp knetteren verbreekt eensklaps de stilte, nog een oogenblik en aan een der daken vertoonen zich helroode vlammen, schuw oplichtend, spookachtig bewegende schaduwen werpend over de omgeving. Daar vereenigen de vlammen zich en brullend en loeiend verheft zich een machtige vuurzee tot hoog in de lucht. Het luide knallen van de springende bamboe doet de dessabewoners uit hun slaap opschrikken, haastig komen ze naar buiten en snellen naar het bedreigde punt om het gevaarlijke element in zijn verwoestenden loop te stuiten. | |
[pagina 187]
| |
Maar als zij op de plaats van het onheil komen is alle gevaar voor overslaan reeds geweken; zoo hevig de brand woedde, zoo spoedig is hij geëindigd. Een gloeiende massa, waaruit bij wijlen nog een kleine vlam opslaat, is alles, wat overgebleven is van het aangetaste gebouw; de padischuur van den loerah van Babadan met haar geheelen inhoud is het vuur ten prooi geworden. Verslagen staart het dessahoofd in de smeulende overblijfselen, hij weet, wien hij deze nieuwe ramp te wijten heeft en het berouwt hem thans het oor geleend te hebben aan de raadgevingen van zijn ondergeschikte. De buffelroof, wel verre van zijn vijanden ontzag in te boezemen, heeft hen tot weerwraak aangezet en de onnoozele dertig gulden, wat helpen hem die, nu daarvoor zijn padischuur met den ganschen voorraad padi, ter waarde van wel honderd gulden, geheel vernield is! Als zijn getrouwde zoon, die een paar huizen verder woont, hem vraagt, wien hij verdenkt den brand gesticht te hebben, dan geeft hij echter een ontwijkend antwoord en nadat zijn gezin weder ter ruste is en de belangstellenden vertrokken zijn, zet hij zich in het voorhuis op den rand van de brits, het hoofd gebogen, de armen slap neerhangend. Slapen kan hij niet en daarom wacht hij hier den dag af, peinzend over het gebeurde en hetgeen hem nu te doen staat. Zucht naar wraak en meer bezadigde gedachten strijden om den voorrang in zijn verwarde zinnen en eerst langzamerhand komt er regelmaat in zijn denken. Voortgaan op den ingeslagen weg, zich weder wreken door een brandstichting of ander hulp- | |
[pagina 188]
| |
middel, hij begrijpt, dat zulks hem nog meer ongeluk bezorgen zal. Gesteld zijn vijanden staken dan op hun beurt zijn fraaie, ruime woning in brand of vergiftigden zijn prachtige kudde buffels, zoo zou hij dit zichzelf te wijten hebben. Had hij kunnen voorzien dat Pahkasinum, na de waarschuwing, die in den buffeldiefstal lag opgesloten, zoo overmoedig brutaal zou zijn om bij zijn eigen loerah brand te stichten of te doen stichten, dan zou hij nimmer op het voorstel van Sowidjojô zijn ingegaan. Eene huivering overviel hem bij de gedachte welk gevaar hem bedreigd had en innig dankbaar was hij, dat zijne belagers zich bepaald hadden tot zijn padischuur en niet zijn woning tot doelwit gekozen hadden, want dan waren hij, zijn vrouw en beide inwonende kinderen hun huis, kleeding, sieraden en kleinoodiën: alles kwijt geweest. Toen de morgenschemering aanbrak, naderde hem zijn jongere zoon, die evenals zijn jongste dochter nog ongetrouwd was; zijn oudste dochter woonde in Plossohan, waar ze met den zoon van den loerah gehuwd was. De jonge man had Sowidjojô uitgehoord en van dezen vernomen, dat niemand dan Pahkasinum of diens zoon Sibaan de brandstichters konden zijn en met jeugdige overijling had hij reeds het plan gemaakt die beiden hun overmoed betaald te zetten, hun vee te rooven of te dooden of hunne woning te verbranden. Onderdanig stelde hij zijn vader van zijn voornemen in kennis en vroeg hem zijne toestemming. De loerah keek zijn zoon vriendelijk aan, hij verheugde | |
[pagina 189]
| |
zich over diens moed en verknochtheid, maar hij dacht er niet aan zoo'n waagstuk te veroorloven. Ook al had hij het besluit nog niet genomen, om in geen geval voort te gaan op den in een ongelukkig oogenblik ingeslagen weg, dan nog zou hij nimmer gedoogen, dat zijn eigen zoon zich met de uitvoering van wraakoefeningen belastte. Afgescheiden van het gevaar, dat deze daarbij liep, om bij ontdekking gedood of verminkt te worden, was de kans te groot, dat een der vele benijders of vijanden, die hij als loerah had, te weten kwamen, wie de daad gepleegd had, en door dit ter kennis te brengen van het Bestuur pogen zouden, hem ontslag te bezorgen. Neen, hij had afgezien van een voortzetten van dien strijd, maar de brandstichting ongestraft laten zou hij daarom niet, dat kon hij niet, vooral, omdat hij loerah was. Voor zijn gemeentenaren en collega's bevond hij zich thans in den toestand van iemand, die door een mindere op het hoofd geslagen was, en zoolang hij dien mindere hiervoor niet strafte, zou hij die vernederende positie in aller oog behouden. Liet hij dus zijn belagers hun overwinning genieten dan zou hij onmogelijk als loerah kunnen aanblijven, zijn bevelen zouden slecht opgevolgd worden, zijn dreigen afstuiten op verzet, in één woord zijn gezag zou geheel verloren gaan. - Neen, dat behoeft niet, jongen,’ gaf hij zijn zoon ten antwoord, hem vriendelijk toelachend. ‘Degeen, die het gedaan heeft, zal ik naar de assistennan laten brengen.’ Berustend in den wil van zijn vader, doch teleurgesteld, | |
[pagina 190]
| |
dat zijn met zooveel vuur ontworpen plannen onuitgevoerd bleven, trok de jonge man zich terug. De loerah stond op, trad naar buiten en drentelde naar den stal, waar Sowidjojô bezig was met het nieuwe paard. Gisteren toch had hij dadelijk een ander paard gekocht, want geen dag kon een dorpshoofd zonder rijdier. Heden moest hij naar Kondanglegi, morgen zou hij den controleur te paard vergezellen op een inspectie door de Gouvernements-koffietuinen en zoo ging dat dagelijks voort. Sowidjojô had na den noodlottigen brand dien nacht nog geen woord met zijn meester gewisseld, omzichtig had hij diens tegenwoordigheid gemeden, want hij vreesde den toorn van den loerah. Was hij het niet geweest, die den buffeldiefstal had aangeraden, welke dat verlies van rijstschuur en padivoorraad tengevolge had? Mocht de loerah evenwel onmiddellijk na het ongeval al neiging gevoeld hebben zijn verdriet en ergernis tegen zijn ondergeschikte te luchten, nu dacht hij niet meer daaraan. Die zaak was eenmaal voorbij, thans vielen er andere dingen te doen en daarbij had hij in niet geringe mate de hulp van zijn trouwen trawant van noode. Om echter te voorkomen, dat Sowidjojô weigeren zou zijn medewerking te verleenen, begon hij hem duchtig de les te lezen en stelde hem wegens zijn slechten raad en zijn weinige waakzaamheid aansprakelijk voor het geleden verlies. Toen Sowidjojô daarop, vol schaamte over de verkeerde gevolgen van zijn advies, schuchter zich schuldig erkende, | |
[pagina 191]
| |
achtte de loerah het tijdstip gunstig om een beroep te doen op zijn bereidwilligheid. Hij deelde hem in korte woorden zijn plan mede om Sibaan te laten vatten en onder beschuldiging van brandstichting aan den assistent-wedono over te leveren. - Maar wie zijn daarvoor de getuigen?’ vroeg Sowidjojô aarzelend, wel wetend, dat tegen een brandstichter, die ongemerkt naderde en tijdig in de duisternis verdween, nimmer getuigen te vinden waren. De loerah keek even rond, niemand kon hen hooren. - Ik had gedacht,’ zei hij bedaard, ‘dat als jij de eene was, je ook wel een ander zoudt kunnen vinden.’ Een oogenblik weifelde Sowidjojô. Niet dat hij er iets tegen had om een valsche verklaring af te leggen voor de rechtbank, zijn meester, de loerah, verlangde het immers, maar andere keeren was een dergelijk verzoek een goede gelegenheid om een ruime extra belooning te bedingen, en thans na het voorgevallene durfde hij daarop niet goed aandringen. Toen de loerah ongeduldig werd over het lange wachten en vroeg hoe het nu was, antwoordde hij aarzelend: - Als ik een getuige moet zoeken, hoeveel bedraagt dan diens loon?’ - Voor het helpen van een eigen loerah een geschenk te vragen!’ sprak de loerah minachtend. Sowidjojô neergehurkt in den stal, keek voor zich en zonder op te zien, zei hij langzaam: - Als er geen geschenk gegeven wordt, zal er dan wel iemand willen?’ | |
[pagina 192]
| |
Een oogenblik overlegde de loerah, toen sprak hij op beslisten toon, als wilde hij te kennen geven de zaak daarmede als afgedaan te beschouwen: - Hoor eens, ik zal je een daalder geven, dan verklaar jij voor den landraad, dat je gezien hebt, dat die Sibaan den brand aanstak en wegvluchtte, en zorg je verder voor nog een getuige, die ook zoo getuigt.’ Een daalder was niet veel, maar door wat te dreigen met de ongenade van den loerah kon hij wel voor een halve gulden een getuige krijgen, dan behield hij een gulden, waarbij nog kwam een gulden getuigegeld, zoodat hij twee gulden had om zich eens extra aan opium te goed te doen. - Dan zal ik maar dadelijk gaan zoeken,’ zei hij. - Ja dat is goed, maar zeg eerst tegen den kabajan, dat hij met een paar man den zoon van Pahkasinum opzoekt en hier brengt.’ Het zaakje liep bovenmate vlot van stapel en nog dienzelfden middag werd Sibaan, na een kort verhoor door den assistent-wedono te Kondanglegi, geboeid als een gevaarlijk misdadiger, vergezeld van Sowidjojô en den anderen getuige, een armen opiumschuiver, naar de distriktshoofdplaats opgezonden. Toen de loerah den volgenden ochtend te paard door Plossohan kwam, om zich te Kondanglegi bij het gevolg te voegen, dat den controleur op diens inspectie zou vergezellen, bemerkte hij tot zijn niet geringe voldoening hoe beleefd men hem overal groette; zijn krachtig optreden tegen zijn vijanden had de verlangde uitwerking | |
[pagina 193]
| |
blijkbaar niet gemist: men had weder ontzag voor hem en daardoor achting. Voor hij wegreed, had hij Sowidjojô gesproken, die laat in den nacht was teruggekeerd van de verwijderde distriktshoofdplaats. Volgens dezen scheen Sibaan zich geschikt te hebben in zijn lot, slechts op de vraag of hij erkende schuldig te zijn, had hij ontkennend geantwoord; overigens had de wedono geen bijzondere opmerkingen gemaakt en de getuigenverklaringen voldoende gevonden, zoodat de loerah zich kon vleien, dat de jonge man, die hem zooveel kwaad berokkend had, voorloopig onschadelijk was gemaakt. Was later zijn straftijd om en kwam hij terug in de dessa, dan zou hij wel zoo verstandig zijn, zich verder rustig te houden, want hij zou dan weten, dat men hem naar believen opnieuw kon oppakken en doen veroordeelen onder beschuldiging van een der vele misdrijven, die steeds in een dessa voorkwamen. Aldus gerustgesteld en verlost van den angst, die hem de laatste dagen in spanning gehouden had, ademde de loerah met welgevallen de frissche, geurende morgenlucht in, terwijl hij langs den weg reed, tusschen de uitgestrekte sawah's, waarop groote buffels en kleine, magere koeien geweid werden. Na het gebruikelijk wachten te Kondanglegi werd de tocht aanvaard. De controleur vooraan, achter hem de wedono, dan de assistent-wedono en eindelijk onze loerah met een tiental collega's, wier koffietuinen de inspectie gold, allen te paard. | |
[pagina 194]
| |
Een rit van een uur bracht de bestuursambtenaar en zijn geleide bij de koffieaanplant en weldra bleek, dat de controleur heden niet bijster goed geluimd was, want een paar loerahs kregen er duchtig van langs, omdat hun tuinen niet geheel schoon waren. Het verheugde dus den loerah van Babadan, dat hij zijn lieden de laatste maand onbarmhartig had afgejakkerd om de tuinen te bewerken, die zijn dessa voor het Gouvernement kosteloos moest aanleggen en onderhouden.Ga naar voetnoot1) Nu naderde hij ten minste betrekkelijk gerust zijn koffietuinen, ofschoon, dat was waar, men nooit kon weten, welke aanmerkingen misschien gemaakt zouden worden. Het verontrustte den loerah daarom wel eenigszins, dat toen zijn aanplant bereikt was, de controleur plotseling stil hield, maar, daar hij op den smallen weg geheel achteraan reed, kon hij niet zien, wat er gaande was. De luide stem van den controleur voorspelde echter weinig goeds en toen hij naar voren geroepen werd, liet hij zich snel van zijn paard glijden en spoedde zich met een kloppend hart langs de haastig afgestegen loerahs naar de plaats, waar de drie ambtenaren zich bevonden. Bevend van onbestemde vrees hurkte hij neder naast den assistent-wedono, die bij den kop van zijn paard stond en maakte een diepe sembah voor de in den zadel gebleven wedono en controleur. | |
[pagina 195]
| |
Bijna onmiddellijk vaart de laatste woedend tegen hem uit, maar, terwijl hij siddert van angst, belet hem zijn zenuwachtige toestand het Maleisch van den Hollandschen ambtenaar te verstaan. Schuw waagt hij het even op te kijken, doch verstijft onmiddellijk van schrik op het gezicht van een groot aantal koffieboomen, die laag bij den grond afgekapt zijn en over den weg verspreid liggen. Het was het antwoord van de bendeleden van Sibaan op diens gevangenneming, een voorloopige bedreiging, waarop nog veel verschrikkelijks volgen kon. Toen de controleur zweeg, richtte de wedono zich tot hem en daar deze in de landstaal sprak, ontging hem geen woord van het gezegde. - Wat beteekent dit,’ klonk het vergramd uit den mond van den wedono, die begreep, dat slechts een streng optreden tegen den schuldigen loerah hemzelf vrijwaren kon voor een standje van den Hollander, hetwelk hem dubbel onaangenaam zou zijn in tegenwoorheid van al die loerahs. - Ik weet het niet,’ was alles wat de bevende loerah wist uit te brengen, daarbij tusschen ieder woord een diepe sembah makend om door overgroote onderdanigheid het dreigend gevaar te bezweren. - Schavuit! Mispunt van een loerah!’ schold de wedono als buiten zichzelf van kwaadheid. ‘Is dit soms geen wraakoefening? Hoe komt het dat de menschen zoo op je gebeten zijn? Bandiet!’ De assistent-wedono, ook bang door den controleur gedeeltelijk aansprakelijk gesteld te worden voor het | |
[pagina 196]
| |
gebeurde, trachtte zich eveneens te dekken door den loerah nog meer te bezwaren. Zich tot zijn beide chefs wendend, zei hij in het Hoogjavaansch op hoogst onderdanigen toon: - Naar ik vernomen heb, is eenige dagen geleden het paard van dezen loerah op stal staand verminkt.’ De wedono vertaalde dezen zin in het Maleisch voor den Hollandschen ambtenaar, die kortelings was overgeplaatst van Madoera, waar hij veel studie van de landstaal had gemaakt. In deze streken was hem die kunde echter volkomen nutteloos en ondervond hij veel last van zijn onbekendheid met het Javaansch. - Maar wedono,’ vroeg de controleur hierop verstoord, ‘heeft u me niet verteld, dat u gisteren een zaak behandeld had van een man, die beschuldigd werd de padischuur van den loerah van Babadan te hebben in brand gestoken?’ - Jawel kandjeng,’ bevestigde het distriktshoofd. De controleur was erg knap, indertijd op het examen voor Indisch ambtenaar had hij het hoogste nummer gehaald en als veelbelezen man kende hij de werken van Multatuli, vooral de Max Havelaar, bijna van buiten. Op dat boek was voornamelijk zijn kennis van den inlander en van inlandsche toestanden gebouwd en bij elke voorkomende kwestie, de inlandsche huishouding rakend, dienden de voorstellingen in dat werk gegeven hem tot richtsnoer. In een oogwenk had hij dan ook het geval, dat zich thans voordeed, doorgrond; zonder twijfel had die loerah zijn dessalieden onbillijk en onrechtvaardig | |
[pagina 197]
| |
behandeld en waren de arme benadeelden, te bevreesd om bij den bestuursambtenaar hun beklag te doen, daarop tot wraakneming overgegaan, ten einde zoodoende uiting te geven aan hun verbittering. Aldus weder een inlandsch Hoofd, zij het ook een laaggeplaatst, dat de kleine luiden verdrukte. Een streng onderzoek moest hierom ingesteld. Sedert de Havelaar-periode behoorde het beschermen van den kleinen man, zoolang hierdoor de belangen van Gouvernement en schatkist niet geschaad werden, tot de eerste plichten van den Hollandschen ambtenaar. In dit geval gingen die, anders vaak tegenstrijdige belangen, goed samen, immers ook het Gouvernement leed geldelijk nadeel door het vernielen van die koffieboomen en daarom behoefde de controleur ditmaal niet lang te overleggen. - Wedono,’ sprak hij op een toon van gezag, ‘dezen loerah neemt u mede naar het distrikt. Zijn zaak moet onderzocht worden, want ik vermoed, dat hij op grove wijze zijn onderhoorigen heeft benadeeld.’ De wedono en assistent-wedono wachtten zich wel den Hollander tot andere gedachten te brengen, ze waren veel te blij er zelf zonder onaangenaamheden af te komen en dien middag werd de loerah van Babadan door den wedono op den bok van zijn wagen medegenomen naar de distriktshoofdplaats. De tijding van dit opzenden van den loerah verspreidde zich als een loopend vuurtje en maakte zulk een diepen indruk, dat Sowidjojô en de andere getuige tegen Sibaan, toen beiden den volgenden morgen te Kondanglegi ontboden, in tegenwoordigheid van den controleur door den | |
[pagina 198]
| |
assistent-wedono aan een streng verhoor werden onderworpen, hunne valsche getuigenis niet durfden volhouden en eindigden met te verklaren, dat ze wel gemeend hadden, dat Sibaan de brandstichter was, maar dat de duisternis te groot geweest was om iemand bepaald te herkennen. Daarmede verloor de beschuldiging tegen Sibaan alle kracht, waarom deze terstond werd vrijgelaten, nadat hij, in stilte zich verkneuterend, nog getuige geweest was van den lang niet malschen uitbrander, die zijn beiden beschuldigers voor hun verdachte houding ten deel viel. Na een afwezigheid van vijf dagen kwam ook de loerah weder thuis. Alras toch was het den assistent-wedono gebleken, dat, wanneer in dit geval sprake was van verdrukking, de loerah eer slachtoffer dan schuldige was en hoewel hij om den controleur niet te vertoornen, dit in zijn verslag niet meldde, maakte hij zijn rapport zoo weinig bezwarend voor den loerah, dat de controleur het dorpshoofd na een duchtige vermaning liet gaan. Spannende dagen had de vrouw van den loerah doorgebracht. Groot toch was de kans, dat de benijders van haar man en allen, die een veete tegen hem hadden, gebruik zouden maken van de gunstige gelegenheid om zich over het dorpshoofd te beklagen. Mocht daarvan veel gelogen, veel verkeerd voorgesteld worden, ook eenige ware beschuldigingen zouden daarbij kunnen zijn, want welke loerah deed niet wel eens een misstap of verzaakte een enkele maal zijn plicht; tegen welken ge- | |
[pagina 199]
| |
zagvoerende zijn geen eenigszins gegronde beschuldigingen van nalatigheid saam te stellen? Geen mensch is volmaakt, geen waardigheidsbekleeder zonder fouten. Dit wordt te dikwijls vergeten, vooral voor hen geldt het spreekwoord van den hond en den stok. Vol onrust was daarom het verloop van het onderzoek tegen den loerah door de zijnen gevolgd en zijn thuiskomst veroorzaakte groote vreugde. Na het middagmaal alleen met haar man in het slaapvertrekje, maakte de vrouw van den loerah van die gelegenheid gebruik eens ernstig met hem te spreken. Ze had in de kwade dagen die nu gelukkig voorbij waren, veel nagedacht en was tot inzicht gekomen, dat het bijleggen van de oneenigheid, te meer nu Sibaan terug was in de dessa, een eerste noodzakelijkheid was om voortaan in rust en vrede te kunnen leven. In dezen geest sprak ze tot haar man, die erkennen moest, dat ze gelijk had, ook hij verlangde vurig naar het einde van dien treurigen strijd. Hoe echter een goede oplossing te vinden? Daarover had zijn vrouw nog niet gedacht, maar met klem betoogde ze, dat vóór den nacht een eerste stap gedaan moest, want niemand kon weten welke plannen Sibaan en zijn aanhang in het schild voerden om zich over zijne gevangenneming te wreken, en die misschien slechts uitgesteld waren wegens de afwezigheid van hun vijand. De loerah gaf haar toe, dat als hij wachtte tot den volgenden dag, er veel kans bestond, dat hij in den nacht weder dupe werd van een of andere wraakneming, waarom | |
[pagina 200]
| |
na eenig beraad besloten werd, dat hij onverwijld naar Plossohan zou gaan om de hulp in te roepen van zijn schoonzoon, teneinde door den invloed, dien deze daar als zoon van den loerah bezat, den vader van Karsonawi te bewegen als bemiddelaar op te treden. Toen de loerah te Plossohan aangekomen, zijn schoonzoon de reden van zijn bezoek had medegedeeld, vertelde deze hem, dat Kasinum, de vrouw van Karsonawi, dien morgen bevallen was van een zoon en dat haar moeder, begeleid door Sibaan, daar op het oogenblik aan huis vertoefde. De jonge man was overtuigd, dat hij onder deze omstandigheden bepaald slagen zou om met behulp van den vader van Karsonawi Sibaan voorloopig van elke daad van geweld te doen afzien. Hij beloofde dus zijn schoonvader de zaak in orde te zullen brengen, waarop de loerah heel wat geruster vertrok, dan hij gekomen was. De schoonzoon hield woord, maar al werd een tijdelijke opschorting van dadelijkheden verkregen, het bleek duidelijk dat noch Pahkasinum, noch Sibaan zich zonder meer bij het gebeurde wilden nederleggen. De eerste bleef verstoord over het verlies van de dertig gulden als losprijs voor zijn buffels betaald en over de beleediging hem door dien diefstal aangedaan, terwijl Sibaan zijn gevangenneming niet verkroppen kon. Voortdurend dreigde de strijd opnieuw te ontbranden, wat vooral de vrouwen met zorg vervulde, zoodat Karsonawi bij de vrouw van den loerah een gunstig onthaal vond met zijn voorstel om alle veeten te beëindigen door een huwelijk van Sibaan met de jongste dochter van den loerah. | |
[pagina 201]
| |
Sibaan zelf vond dien voorslag opperbest, want hij had het dochtertje van den loerah altijd een aardig meisje gevonden en bovendien lachte het hem niet weinig toe om schoonzoon te worden van een loerah. Ook zijn ouders stond dit huwelijk erg aan, maar met den loerah was het anders gesteld. Hoe gaarne deze de kwestie voorgoed uit de wereld had, omdat een mislukken der verzoening op zijn ontslag kon uitloopen, zoo scheen het weggeven zijner dochter aan een jeugdig losbol, als de zoon van Pahkasinum in zijn oogen was, hem daartoe een veel te hooge prijs. Zijn weigering deed de verhouding weder onmiddellijk zeer gespannen worden, zoodat het ergste te duchten viel, hetgeen vooral zijn vrouw met angst vervulde. Door vrees gedreven, zond ze een boodschap naar haar schoonzoon te Plossohan en toen deze tegen het middaguur kwam, maakte ze hem deelgenoot van haar zorgen en riep zijn hulp in om den loerah over te halen tot het geven van zijn toestemming. Na afloop van den maaltijd hielden ze daarop den loerah voor hoe Sibaan in werkelijkheid geen slecht mensch was en hoe het afspringen van het huwelijk oorzaak worden zou van een reeks nieuwe rampen, welke de schromelijkste gevolgen zouden na zich sleepen. Dit laatste viel niet tegen te spreken, dat moest de loerah erkennen, hij beloofde daarom de zaak nog eens ernstig in beraad te zullen nemen, waarna hij opstond om uit te rijden naar den grooten weg bij Kondanglegi waar, wegens het vermoedelijk passeeren van een hooge auto- | |
[pagina 202]
| |
riteit, de bewoners van de omliggende dessa's, ook van Babadan, de laatste dagen op hoog bevel onafgebroken werkten in onbetaalden, gedwongen dienst. Terwijl hij zijn paard in korten draf deed voortgaan, overdacht hij hetgeen zijn vrouw en schoonzoon gezegd hadden. Het kon, meende hij, wel juist gezien zijn van zijn vrouw, dat Sibaan, eenmaal gehuwd, zijn avontuurlijke neigingen zou verliezen, bovendien had Karsonawi verklaard er voor in te staan, dat de jonge man een goed schoonzoon zou wezen. Maar desniettegenstaande weifelde hij het huwelijk toe te laten. Op het werk vond hij Sowidjojô, die op zijn last de taak waarnam van een gezeten dessaman, van wien hij jaarlijks een belangrijk geschenk ontving, opdat hij den man niet voor die gehate dwangdiensten zou oproepen. In zijn besluiteloosheid wist de loerah niet beter te doen, dan zijn ondergeschikte te raadplegen, die hem reeds zoo dikwerf goede hulp geboden had. Hij nam Sowidjojô vertrouwelijk terzijde en vroeg hem of naar zijn oordeel de zoon van Pahkasinum een geschikt schoonzoon zou wezen. Sowidjojô talmde met antwoorden, neergehurkt voor zijn loerah, tuurde hij naar den grond, een arm rustend op de knie, met de andere hand een klein steentje in gedachten heen en weder schuivend. Hij wist, dat de loerah tegen het huwelijk gekant was en kon zich dit zeer goed begrijpen, maar het overmoedige optreden van hun tegenstanders, gaf hem de overtuiging, dat bij het hernieuwen der vijandelijkheden de loerah aan het kortste eind zou trekken en behalve groote schade, ten slotte ook | |
[pagina 203]
| |
het verlies van zijn betrekking te betreuren zou hebben. Nadat de loerah, zijn aarzeling bemerkend, hem aangespoord had om toch ronduit voor zijn meening uit te komen, verklaarde hij eindelijk, dat zijns inziens dit huwelijk vele voordeelen had, want met Sibaan tot schoonzoon kon men ook gerust zijn geen overlast meer te ondervinden van de goed georganiseerde roovers en bandieten. He loerah bedankte hem voor zijn raad en keerde stapvoets, in gedachten verzonken, huiswaarts. Hetgeen Sowidjojô aangevoerd had, moest hij toegeven, dat waar was. In werkelijkheid zou zelfs het voordeel veel grooter zijn, want de goede verstandhouding tusschen Sibaan en het geboefte in den omtrek zou niet alleen ten gevolge hebben, dat diens naaste familiebetrekkingen door de roovers ontzien werden, maar zou ook de overige inwoners van de dessa beter beveiligen tegen roof en willekeur der heerschende boevenhiërarchie dan op andere wijze bij de bestaande, miserabele toestanden mogelijk was. Geen der bandieten zou tot terrein van werkzaamheid de dessa kiezen, waar de schoonvader van een hunner voormalige kameraden dorpshoofd was en als zoodanig door die misdrijven in moeilijkheden gewikkeld en dus indirect getroffen zou worden. Integendeel kon verwacht worden, dat zij tegen een kleine vergoeding altijd bereid zouden zijn te helpen, wanneer door losse dieven, buiten hun bendeverband staande, een misdrijf in de dessa gepleegd werd en zij dan, hetzij door opsporing van het vermiste, hetzij door aanwijzing der daders, | |
[pagina 204]
| |
den loerah het voldoen aan zijn politieplichten, die moeilijkste en kostbare taak, gemakkelijk zouden maken. Bij nadering van zijn woonplaats zette de loerah het paard aan. Zekerheid van ontslag aan de eene zijde tegenover het aangename vooruitzicht in de toekomst geen last meer te hebben van dat verwenschte ketrangan zoekenGa naar voetnoot1) hadden hem ten laatste doen besluiten zich maar niet langer tegen het huwelijk van zijn jongste dochter met den zoon van Pahkasinum te verzetten.
Toen de regentijd ten einde liep en de loemboengs gevuld waren met de nieuw geoogste padi, had het huwelijk op schitterende wijze plaats. Een karbauw werd geslacht voor de rijk voorziene slamatan-disch, terwijl gamelang en wajang de van heinde en ver toegestroomde gasten in verrukking brachten. Maar vooral voor Bohkasinum was het een dag van vreugde. Veel smartelijke uren had ze gekend, lange tijden, waarin geen zonnestraaltje zich op haar pad vertoonde, doch dat alles was thans voorbij en innig dankbaar gevoelde ze zich tot Allah gestemd, dat haar zulk gunstig noodlot was toebedeeld. Het geleden leed was vergeten, rustig levend in het eenvoudige dessahuisje hoopte ze met haar man na al die strijd en zorgen een kalmen ouden dag te hebben, te midden harer kinderen en kleinkinderen, zich verheugend in hun geluk. |
|