| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De pluktijd kwam, maar op Tekorran viel niets te plukken, de aanplant was daartoe nog te jong en op Ontongsari plukken wilde Bohkasinum niet. Terzelfder tijd rijpte echter de padi in de naburige dessa's en daar bij het oogsten daarvan de concurrentie der hooge plukloonen op de koffieondernemingen duchtig gevoeld werd, viel het gemakkelijk aan Bohkasinum, die een handige padisnijdster was, om bij den padioogst werk te vinden. Dagelijks bij de eerste morgenschemering toog ze met Kasinum naar de sawahs der dessa Plossohan, om eerst tegen donker thuis te komen, beladen met een bos padi, die benevens eenig geld het loon vormde van den afgeloopen dag.
Dat werken op de sawah, die omgang met dessavrouwen deed bij Bohkasinum de herinnering weder levendig worden aan vroegere, betere tijden, toen ook zij in de dessa woonde en de padi oogstte van hare sawah, en opnieuw, meer dan ooit, kreeg ze heimwee naar de dessa, naar een eigen huisje en eigen akker.
| |
| |
Ook Kasinum's hartje trok naar de dessa, maar het meisje had daarvoor een gansch andere reden. In Plossohan woonde de jonge man, dien ze dagelijks op de sawah ontmoette en dien ze in stilte bewonderde als hij de groote bossen padi, door de vrouwen gesneden, aan zijn pikoelan laadde om daarna met veerkrachtigen tred den zwaren last naar de schuur te dragen. Hoe vreemd werd het haar te moede, als ze den flink gebouwden jongeling gadesloeg, die om de hitte zijn baadje had uitgetrokken, waardoor de spierbeweging van het fraai lichtbruin getinte, lenige bovenlijf duidelijk zichtbaar was!
Van zijn zijde was Karsonawi, zoo heette de jonkman, niet ongevoelig gebleven voor den donkeren, starenden blik van het lieftallige meisje, dat dagelijks met haar moeder van de koffieonderneming kwam om bij de padisnit te helpen. Bedeesd waagde hij het af en toe eenige woorden tot haar te richten, waarop ze dan schuchter de oogen neersloeg en half onverstaanbaar een antwoord prevelde.
Langzamerhand geraakten de jongelui echter meer aan elkander gewend en nadat hij moeder en dochter een paar maal op de passar te Kondanglegi toevallig (?) had ontmoet en behulpzaam geweest was bij het huiswaarts dragen van de ingekochte zaken, trok hij de stoute schoenen aan en bracht hun een bezoek op Tekorran, toen ze een dag thuis bleven om te rusten.
Bohkasinum zag met innig genoegen dat beide jonge lieden elkander zoo goed verstonden, want Kasinum was nu ruim dertien jaar en het werd dus werkelijk
| |
| |
tijd, dat ze trouwde, anders bestond veel kans dat ook zij ten laatste den weg zou opgaan van haar zuster. Doch tot haar groote teleurstelling liep de padioogst af zonder dat een formeel aanzoek gedaan werd, hoewel de jonge man hen veelvuldig bezocht. Eindelijk vernam ze van Kasinum dat de ouders van Karsonawi bezwaar maakten tegen een huwelijk van hun zoon met een meisje van een koffieperceel.
Had Bohkasinum tot dusver te vergeefs bij haar man aangedrongen om de onderneming te verlaten en zich in de dessa te vestigen, nu hernieuwde ze haar pogen met verdubbelde kracht en bijgestaan door Kasinum en Karsonawi gelukte het haar ten slotte het pleit te winnen. Veel had daartoe bijgedragen de verzekering van den jongen man, dat ze door zijne bemiddeling in de jonge dessa Babadan, die tusschen Plossohan en Tekorran gelegen was en waarvan de bouwvelden grootendeels uit tegals bestonden, een paar bouw goeden grond zouden kunnen krijgen, welke vroeger na het kappen van het bosch, slechts een enkele maal beplant geweest was en sedert braak gelegen had.
In het midden van den oostmoesson verliet het gezin de onderneming om na een verblijf van ruim twee volle jaren op verschillende perceelen, zich weder in de dessa te vestigen. Veel hadden ze in dien tijd doorgemaakt, veel was veranderd. Hun Paina, die als een aardig, mooi meisje met hen de dessa verlaten had, waar zij geboren was, sleet, weggevlucht uit de ouderlijke woning, het treurig bestaan van een dansmeisje; Sibaan, de veel- | |
| |
belovende knaap, was hard op weg een onverbeterlijke losbol te worden en Pahkasinum zelf, die vroeger nooit geschoven had, was nu een geregeld opiumschuiver, die minstens twee gèlengs per dag behoefde. Dat waren de gevolgen van hun verblijf te midden der verdorven omgeving.
Op het stuk grond door de bemoeiingen van zijn aanstaanden schoonzoon aan Pahkasinum afgestaan, was door Karsonawi en Sibaan een klein huisje opgezet en daar rondom hadden ze een erf van ongeveer een halve bouw ruwweg met eenige bamboe ompaggerd. Bij het invallen der regens kon dit erf met cassave, pisang en andere gewassen en boomen beplant worden, maar zoolang de regens uitbleven viel er niets te planten, noch op het erf, noch op de anderhalve bouw tegal, die achter de woning lagen. Pahkasinum en Sibaan konden evenwel ruimschoots geld verdienen, niet alleen als arbeiders op Tekorran, maar ook bij het binnenhalen van den tabaksoogst, waarvoor hooge loonen betaald werden.
Bohkasinum herleefde weder. Iederen ochtend als zij wakker werd en het geschreeuw hoorde van de angonjongens, die de buffels naar de kali dreven, verheugde ze zich opnieuw over hare verlossing uit die ellendige omgeving op de perceelen. Opgeruimd verrichtte ze haar bezigheden en het vooruitzicht van het goede huwelijk van Kasinum, hielp haar het leed vergeten, dat haar andere dochter haar berokkend had.
Den eersten passardag had ze het nog te druk in huis, maar den daaropvolgende ging ze met Kasinum, beiden
| |
| |
in hun beste kleeding uitgedost, naar de passar te Kondanglegi. Bij de gerdoe van Plossohan vonden ze Karsonawi op hen wachten en gezamenlijk gingen ze verder.
Op de passar was het altijd zeer druk om dezen tijd van het jaar en soms kostte het hun werkelijk moeite zich door het gedrang een weg te banen. Kasinum, als jongste, liep voorop, dan volgde haar moeder en daarachter Karsonawi. Hoe het nu gebeurd was, wist ze niet, maar op een gegeven oogenblik omkijkend bemerkte Kasinum, dat ze in de drukte van de beide anderen was afgeraakt. Dadelijk keerde ze om, doch slechts langzaam kon ze voorwaarts gaan door de dichte menigte en hoe ze ook uitzag, noch haar moeder, noch haar aanstaande werd ze gewaar.
Ongewoon alleen uit te gaan, was het Kasinum angstig te moede, steeds gejaagder liep ze voort tusschen de verschillende uitstallingen, al zoekend, maar zonder te vinden. Eindelijk aan het einde van de passar gekomen, buiten het gewoel en gedrang, bleef ze besluiteloos staan. De tranen kwamen haar in de oogen en ze had moeite om niet in een luid snikken uit te barsten.
- Hé kind! Zoek je je verwanten?’ klonk het eensklaps achter haar.
Verlegen keek Kasinum op en schrok niet weinig toen ze het gelaat van een Arabier aanschouwde. Toch keek de man hoogst vriendelijk, maar ze was altijd bang geweest voor die vuile vreemden, die zoo afgrijselijk lachen konden.
| |
| |
- Wil ik je helpen ze te vinden?’ vervolgde de man op werkelijk medelijdenden toon.
- Mijn moeder was daareven achter mij,’ sprak het meisje schuchter en bij de gedachte aan haar moeder begon ze zacht te weenen.
- Kom, ga maar mee, ik weet waar je moeder is. Ik heb haar gezien.’
- Waar is mijn moeder?’ vroeg Kasinum, in een oogwenk haar tranen drogend. Reeds dertien jaar oud en dan nog te huilen in tegenwoordigheid van al die menschen, wat was ze eigenlijk kinderachtig.
- Dáár, kom maar mee,’ sprak de Arabier en haar zacht voortduwend tusschen de menigte, bracht hij haar naar de plaats waar de huurwagentjes te wachten stonden van de passarbezoekers uit de kotta. Met een anderen Arabier wisselde hij eenige voor Kasinum onverstaanbare woorden, waarop deze zich bij hen aansloot.
Kasinum was niets op haar gemak. Te vergeefs uitkijkend naar haar moeder, werd het haar steeds benauwder in tegenwoordigheid der beide vreemdsoortige lieden. Plotseling bleef ze staan en vroeg, al haar moed verzamelend, kortaf:
- Waar is mijn moeder dan?’
- Daar in de warong aan het einde der huizenrij,’ zei haar geleider en op een der tjikarveers wijzend, vervolgde hij: ‘Dit is mijn wagentje, ga daar maar in, dat gaat sneller dan loopen.’
Kasinum aarzelde, ze was bang om met die beide Arabieren in een wagentje te gaan en een onbestemd
| |
| |
voorgevoel waarschuwde haar die grijnslachende gezichten niet te vertrouwen.
Er waren op deze stille plek weinig menschen, allen bewogen zich nog op de passar, waar op dit uur de marktdrukte in vollen gang was.
- Hajo, vlug dan,’ maande haar ongeroepen beschermer en wilde haar bij den arm vatten.
Handig ontweek Kasinum hom echter en bevreesd op eenige passen afstand blijvend, zei ze nukkig:
- Ik wil liever alleen gaan.’
De Arabier poogde haar te overreden, intusschen langzaam op haar toetredend. Eensklaps hoort Kasinum haar naam roepen en omkijkend, ziet ze, dat de andere Arabier, dien ze door het angstig gadeslaan van zijn makker uit het oog verloren had, haar ongemerkt van ter zijde was genaderd. Vlug ontwijkt ze de beide huichelaars, die haar nog trachten te grijpen en snelt den weg op. Daar kwam Sorredjô haar te gemoet, hij was het, die toevalligerwijs het gevaar gezien had, waarin ze verkeerde en ter rechter tijd gewaarschuwd had. Een vloed van verwenschingen werd hem naar het hoofd geslingerd door de Arabieren, die hun reeds zeker gewaande prooi zich door zijn tusschenkomst op het laatste oogenblik zagen ontglippen. Hadden ze Kasinum eenmaal in het wagentje gehad, dan was ze nimmer in haar dessa wedergekeerd. Evenals zoovele andere jonge meisjes en vrouwen, op slinksche wijze aan ouders en bruigoms afhandig gemaakt, zou ze door de kinderroovers als koopwaar verzonden en verhandeld zijn om ver van haar
| |
| |
geboorteland, aan de andere zijde van die groote zee als slavin haar verder leven ten einde te sleepen.
Sorredjô, door het ruwe leven op ondernemingen voor geen klein gerucht vervaard, bleef den vreemden indringers, die in Indië zooveel ellende en onrust veroorzaken, het antwoord niet schuldig en daarop Kasinum meenemend, ging hij terug naar de passar en bracht het meisje daarlangs naar den weg, welke naar Plossohan voerde.
Bohkasinum en Karsonawi waren hevig geschrokken, toen ze Kasinum misten en wetend hoe gevaarlijk het voor een jong meisje is om alleen te zijn tusschen vreemden, hadden ze in zenuwachtige gejaagdheid de passar rond en rond geloopen om haar weer te vinden, steeds ongeruster, totdat ten slotte Karsonawi voorgesteld had, dat ze ieder afzonderlijk zouden zoeken om elkander dan op den weg naar Plossohan weder te vinden. Door de opwinding en het haastig voortdringen in die volte, was Bohkasinum echter, nadat Karsonawi haar verlaten had, plotseling onwel geworden en had zich genoodzaakt gezien verder zoeken op te geven. Gezeten aan den rand van den weg, langzaam bekomend van hare ongesteldheid, tobt ze over haar jongste, maar terwijl ze onverschillig staart naar den stroom van passargangers, die huiswaarts keeren, meent zo op eens haar verloren kind te zien en scherper toekijkend herkent ze werkelijk Sorredjô en Kasinum, die naar haar toekomen.
Groot was de vreugde van de moeder, dat hare zwartgallige voorstellingen niet uitgekomen waren en ongekend
| |
| |
uitbundig was de anders zoo bedaarde Bohkasinum in hare uitingen, doch toen ze van Sorredjô vernam hoe haar kind slechts ternauwernood ontkomen was aan de lagen dier vuile, gemeene vreemdelingen, sidderde ze over het geheele lichaam en werd stil en in zichzelf gekeerd. Welk vreeselijk gevaar had haar jongste lieveling geloopen!
Terwijl Kasinum bij haar moeder bleef, ging Sorredjô Karsonawi zoeken. Daar de drukte op de passar allengs verminderde, gelukte het hem vrij spoedig den jongen man te vinden, die niet minder hevig dan de moeder ontstelde, toen hij vernam welk een ontzettend ongeluk hun boven het hoofd gehangen had, en na een vluchtig afscheid van Sorredjô, zich naar zijn aanstaande en hare moeder begevend, mompelde hij een afschuwelijke verwensching tegen de laaghartige kinderroovers. Zwijgend keerde het drietal huiswaarts, geheel onder den indruk van de ter rechter tijd gekeerde ramp.
Het huwelijk, oorspronkelijk vastgesteld tegen het einde van den regentijd, werd na dit verschrikkelijke voorval vervroegd; zoo spoedig mogelijk wilden allen het thans doen plaats vinden. Zoodra de tabaksoogst afgeloopen was, werd het huwelijk voltrokken en ging Kasinum met haar man bij haar schoonouders inwonen.
Pahkasinum en zijn vrouw hadden noode hiervoor hunne toestemming gegeven, want het was hun aangenamer geweest, wanneer de jonge lieden voorloopig hun intrek bij hen genomen hadden en dan behulpzaam geweest waren bij alle voorkomende werkzaamheden,
| |
| |
doch de ouders van Karsonawi, die in goeden doen verkeerden, hadden hier zeer veel bezwaar tegen gemaakt, zoodat Pahkasinum en zijn vrouw ten laatste genoegen genomen hadden met een regeling, waarbij hun veertig gulden werd uitbetaald en Karsonawi zich verbond hun trouw bij den veldarbeid terzijde te staan.
Een groot deel dezer veertig gulden werd besteed aan nieuwe kleeding en sieraden, want zoowel Pahkasinum als zijn vrouw en kinderen bezaten niet veel meer dan hun dagelijksche plunje en nu Kasinum zulk een goed huwelijk deed, moesten ze behoorlijk voor den dag komen, wilden ze niet onderdoen voor de verwanten van den bruigom. Het overblijvende gedeelte van het geld werd bijna geheel verslonden door de feesten, zoodat Pahkasinum en Sibaan, toen de pret achter den rug was, weder dagelijks op Tekorran gingen werken.
Onder de vele nieuwtjes, die men hun op die onderneming vertelde, behoorde ook de mededeeling dat de Indo-opziener na een hevige ruzie met zijn jaloersche huishoudster, door deze verlaten was en sedert niet de minste aandacht aan zijn werk wijdde.
Dat de onbruikbare geëmployeerde ten laatste zijn ontslag kreeg, was iets, dat het werkvolk reeds lang voorzien had, maar wat Pahkasinum zeker niet gedacht had, dat de ontslagen opziener, die de onderneming moest verlaten zonder te weten waarheen te gaan, zich met zijn bundeltje kleeren naar de dessa zou begeven en zonder complimenten zijn intrek bij hem nemen.
Bohkasinum was door die verschijning van den bruinen
| |
| |
Hollander geheel overbluft, eerst toen ze 's avonds met haar man alleen was in hun slaaphokje en de vreemde gast blijkens een luid snorken sliep, klaagde ze haar nood over den vrijpostigen indringer.
Pahkasinum wist niet goed wat te antwoorden, hij was erg met het geval verlegen, want al wees hij noode iemand de deur, die op zijn gastvrijheid een beroep deed, zoo vond hij de voortdurende aanwezigheid van zoo'n vreemden snoeshaan in zijne woning verre van aangenaam. Hij beloofde zijn vrouw met den loerah over de zaak te zullen spreken en deed dit ook den volgenden morgen, maar het dorpshoofd zat al even verlegen met de kwestie, want naar hij meende mocht een Hollander niet in de dessa verblijven, zoodat hij bevreesd was wegens de aanwezigheid van dien ongeoorloofden gast groote onaangenaamheden te zullen krijgen met hoogere ambtenaren. Nu had hij den Hollander wel kunnen aanzeggen om te vertrekken, maar al was deze erg donker getint en al had hij geheel de allures van een gewoon inlander, het bleef toch altijd een Hollander, een erkend lid van het overheerschende ras, een landgenoot van den controleur en van den Resident. Dat wilde heel wat zeggen in het oog van den loerah, die een eenvoudige dessaman was, wien nog de aangeboren vrees voor Hollanders in het bloed zat. Hij bepaalde er zich dan ook toe Pahkasinum op te dragen den bezoeker zoo spoedig mogelijk te loozen, maar daarvoor kwam deze geen raad halen en op zijn vraag hoe hij dit zou moeten aanleggen bleef de brave dorpsburgemeester het antwoord schuldig.
| |
| |
Een onaangename tijd was hot voor Pahkasinum en zijn vrouw. Hoe langer de Hollander bij hen was, hoe minder deze zich in acht nam en hoe meer hij deed alsof de woning hem toebehoorde. Zelfs nam hij ten laatste geen genoegen meer met het hem verstrekte aandeel in den gemeenschappelijken maaltijd, maar verlangde voor zich afzonderlijke gerechten, alsof hij betaalde in plaats van om niet gevoed en gehuisvest te worden. Wel deed hij het steeds voorkomen als zou hij betalen voor het genotene, doch geld te geven vergat hij en als Bohkasinum, brutaler hierin dan haar man, geldgebrek voorwendde en haar gast een klein bedrag op voorschot vroeg, dan werd ze met enkele centen afgescheept.
Ging de Indo uit, verveelde het hem nog langer lui en ongemanierd op een brits te liggen, dan wandelde hij naar Kondanglegi en liet zich onthalen door den assistent-wedono of wel begaf zich naar het clandestine speelhuis van den Chineeschen pandhuispachter, waar hij op de hurken gezeten te midden der inlandsche dobbelaars, het bovenlijf ontbloot als een gemeene koelie, hartstochtelijk meespeelde.
De aanwezigheid van den vreemde begon Pahkasinum steeds meer te hinderen, nooit kon hij vrij met zijn vrouw spreken en in zijn eigen woning moest hij zich als een ondergeschikte laten behandelen. Het was niet te verwonderen, dat zijn houding tegenover den Hollander hoe langer hoe stugger werd, doch deze deed alsof hij daarvan niets bemerkte en scheen niet tot heengaan te kunnen
| |
| |
besluiten. Blijkbaar beviel het hem opperbest zoo niets te doen en te leven op kosten van een inlander.
Zoodra de eerste regens gevallen waren, bewerkte Pahkasinum, geholpen door zijn zoon, de hem toegewezen tegal en toen alles gereed was en de regenmoesson flink inzette, werd een dag bepaald voor het uitplanten van de djagoengbibit, welke Karsonawi hem tegen verplichte teruggaaf in natura, had bezorgd. 's Ochtends vroeg op den aangewezen dag werd met uitzaaien aangevangen, waarbij ook Bohkasinum ijverig mede hielp en toen ze bij het vallen van de schemering het veld verlieten, was alles gereed.
Thuiskomend verwonderde het hen den Hollander niet te vinden, hoewel deze gewoonlijk zorg droeg op dat uur, als het avondmaal gebruikt werd, niet te ontbreken. Terwijl Pahkasinum met Sibaan gemakkelijk neergezeten buiten de deur een strootje rookten, turend naar het wegstervende licht aan den westelijken horizon, maakte Bohkasinum snel het avondeten klaar, waarna het drietal zonder op hun gast te wachten met den maaltijd aanving.
- Vreemd dat de opziener er nog niet is,’ merkte Bohkasinum op, toen ze met eten gereed was.
- Voor mijn part komt hij in het geheel niet meer terug,’ klonk het norsche antwoord van haar man.
- Misschien is hij er van door,’ opperde Sibaan onverschillig. ‘Zijn kleeren schijnen weg te zijn.’
Het was alsof die losse opmerking hen plotseling dezelfde gedachte ingaf. Onthutst zagen ze elkander aan en onderzoekend keek Pahkasinum in het rond.
| |
| |
- Waar is je goed?’ vroeg hij bezorgd aan zijn vrouw. ‘Is mijn kris er nog?’
Haastig stond Bohkasinum op, nam het kleine lampje in de hand, dat hen bij het eten bijgelicht had en begaf zich naar haar slaaphokje. Pahkasinum vond, dat ze daar erg lang talmde en daarom riep hij luid:
- Is er niets weg, of hoe is het?’ en toen hij geen antwoord kreeg, stond hij op en ging zelf kijken.
- De kris is er, maar je nieuwe sèwèh is er niet en mijn oorhangers schijnen er ook niet te zijn,’ sprak Bohkasinum verslagen, met moeite haar verdriet bedwingend. Reeds lange jaren had ze zich de geringe weelde van een paar oorhangers moeten ontzeggen en daarom was ze den keizer te rijk geweest, toen het geld, bij het huwelijk van Kasinum ontvangen, haar in staat gesteld had zich een paar fraaie, verguld zilveren aan te schaffen. Hoe wreed was het, die reeds nu weder te moeten verliezen!
Ze zweeg echter en pakte het overige goed weder in de beide manden, die tot bergplaats daarvan dienst deden. Maar Pahkasinum was woedend en schold vreeselijk op den ellendeling, die na eerst zoolang van hun gastvrijheid misbruik te hebben gemaakt, ten slotte hun het weinige, dat zij bezaten, ontstal. De hevigste vervloekingen volgden elkander op en indien den Hollander slechts een honderdste ten deel gevallen is van het kwaad over hem afgeroepen, dan heeft hij geen rustig uur meer gehad.
Hevig verbitterd over het gebeurde, wilde Pahkasinum naar den loerah gaan om den diefstal aan te geven, maar
| |
| |
gelukkig wisten zijn vrouw en zoon hem nog tijdig te beduiden, dat zulks zeer onvoorzichtig zou zijn. Dat de ex-opziener het vermiste gestolen had, stond bij hen vast, maar noch de loerah, noch de assistent-wedono, zelfs al konden zij de verblijfplaats van den Lôndôbadjinggan (Hollander-boef) ontdekken, zouden den moed hebben dezen lastig te vallen, want het was altijd een Hollander. Bovendien, welk bewijs hadden ze tegen den schavuit? Het was waar, hun gast was weg en ook hun goed was verdwenen, maar de politie zou de mogelijkheid opwerpen, dat na het vertrek van den Hollander vreemden het verlaten huis waren binnengedrongen en zich het vermiste toegeëigend hadden. Of zij op hun beurt daartegen dan aanvoerden, dat vreemde boeven ook wel al het andere medegenomen zouden hebben, zou hun weinig baten en zelfs liepen ze kans bestraft te worden, omdat ze door het onbewaakt laten van de woning de onveiligheid in de hand werkten.
In gedrukte stemming zocht het echtpaar zijn slaapplaats op. Sibaan was reeds vertrokken, hij moest de wacht betrekken in de gerdoe op den weg naar Plossohan. Nu Pahkasinum in de dessa woonde, werd hij voor alle gedwongen diensten opgeroepen, zoowel om aan de wegen te werken of Gouvernements-koffietuinen te onderhouden als om de verschillende wachtdiensten te vervullen. Vroeger toen hij ook in de dessa woonde, nog vóór zijn verblijf op koffie-ondernemingen, waren de kinderen nog klein geweest en had hij veel last gehad van die drukkende diensten, doch thans was Sibaan
| |
| |
volwassen en nam deze alle wachtdiensten benevens een groot deel van de andere gedwongen diensten voor hem waar.
Het scheen evenwel een ongelukstijdperk voor hem te zijn, want bij zijn thuiskomst den volgenden morgen, vertelde Sibaan, dat hij dien nacht door een ronde onder een Hoofd slapend gevonden was en daarover zich bij den assistent-wedono zou moeten verantwoorden.
Na ettelijke malen te zijn opgeroepen naar de assistennan te Kondanglegi en zelfs eenmaal naar de ver verwijderde distriktshoofdplaats, werd hij met een groot aantal lotgenooten, allen aan hetzelfde vergrijp schuldig, naar de kotta gezonden.
Den eersten nacht brachten ze in de gevangenis door te midden van allerlei geboefte en den volgenden morgen, na een geweldig standje gekregen te hebben, werden allen veroordeeld tot een boetestraf, een bedrag vertegenwoordigend, gering toeschijnend aan een Europeaan, maar dat in de oogen van den inlander, die zoo arm is aan contanten, een ontzettende som was. Enkelen betaalden, maar de meesten, en ook Sibaan, konden die paar gulden niet missen, waarom ze verplicht waren hun straf in de gevangenis uit te zitten. Als de gemeenste misdadigers werden deze eenvoudige dessalieden behandeld, die geen andere fout begingen, dan dat ze van vermoeidheid in slaap gevallen waren, toen ze op last van het Gouvernement een dessa-wachtdienst betrokken hadden, welke niet alleen door hen, maar naar hun meermalen gebleken was, ook door hun Hoofden als volkomen onnut
| |
| |
beschouwd werd. 's Nachts opgesloten bij dieven en slecht gespuis, bij dag te zamen met dit berucht geboefte aan den arbeid gezet, doorliepen ze een cursus in boevenopleiding, welke voor de zwakken en jongeren onder hen de schromelijkste gevolgen in de toekomst moest hebben.
Sibaan, die door zijn langdurig verblijf op perceelen gewoon was aan den omgang met ruw volk van minder gehalte, was spoedig bij de oude klanten getapt en mocht zich zelfs in de bijzondere genegenheid van een hunner, zekeren Doel, verheugen, die dit onder anderen toonde door hem een deel te geven van allerlei lekkernijen, brutaalweg gekaapt van voorbijgaande passargangers, die den moed niet hadden zich tegen het veroordeelde gespuis te verzetten of zich over hun brutaliteit te beklagen, uit vrees later het doelwit te worden van de niets ontziende wraakoefeningen der bandieten, zoodra deze vrij kwamen of.... wegliepen.
Toen Sibaan weder thuis kwam, vond zijn moeder hem zeer veranderd. Als een ongedwongen jonge man, die misschien alleen wat loszinnig, maar overigens niet kwaad was, had hij haar voor eenige dagen verlaten; als een stil, in zichzelf gekeerd wezen, welks gedachten zelfs voor haar moederoog een geheim bleven, keerde hij tot haar terug. In den aanvang meende ze dat het de invloed was van de gevangenislucht, van slechte voeding en doorgestane vermoeienis, maar allengs kreeg ze de treurige overtuiging, dat de verandering dieper zat en een gevolg was van den omgang met al die misdadigers.
| |
| |
O, hoevelen had ze gekend, die, voor een even onbeteekende nalatigheid veroordeeld, door het samenzijn van enkele dagen met dat slechte volk voor immer bedorven waren en binnen korten tijd zich bij de beroepsroovers aansloten. Dat waren de resultaten van de zedelijke opvoeding, die rustigen onderdanen in de gevangenis werd gegeven, een voordeelig systeem overigens, daar het geen noemenswaardige uitgaven vorderde.
Eenige weken nadat Sibaan terug was, kwam zijn nieuwe kennis Doel hem opzoeken. Natuurlijk ontvingen de ouders gastvrij den man, die de gevangenismakker van hun zoon was geweest en zich tegenover hem zoo vriendelijk had betoond. Ze vroegen niet, wat hij misdreven had, welke misdaden hij op zijn geweten had en evenmin of zijn straftijd om was, dan wel of hij uit louter zucht naar verandering het verblijf, dat het Gouvernement hem verschaft had, ontijdig den rug had toegekeerd; dat alles ging hun niet aan. Zij wisten slechts dat de man in de gevangenis geweest was en zulks had niets om het lijf. Had ook niet hun zoon en hadden niet zoovele anderen in de dessa in diezelfde gevangenis gezeten? Bovendien, hoevelen werden veroordeeld zonder dat zij iets misdaan hadden, eenvoudig op de valsche aantijgingen van benijders, van vijanden, soms van de werkelijke daders, hierin gesteund door verklaringen van geheel onbetrouwbare getuigen, dikwijls door de vreeselijkste bedreigingen tot afleggen van een valsch getuigenis gedwongen? Iemand minachten, omdat hij
| |
| |
in de gevangenis gezeten had, het zou werkelijk al te dwaas zijn en niemand in de dessa, die daaraan dacht.
Of Doel reden had om zich verborgen te houden of dat het hem in de dessa verveelde, hierover liet hij zich niet uit, maar na een paar dagen getoefd te hebben, vertrok hij naar Djembierit, weggebracht door Sibaan, die hem bij zijn oude bekenden op die onderneming zou introduceeren.
Snel schoot de djagoeng op, ze beloofde een ruim beschot, maar in afwachting van den oogst moest Pahkasinum nog als daglooner op Tekorran in zijn onderhoud voorzien. Wel had een mandoer namens den Chineeschen pandhuispachter te Kondanglegi hem, evenals den anderen dessalieden, voorschot aangeboden onder verband van den oogst, later af te betalen in natura, maar de ondervinding, die hij in vroegere jaren opgedaan had van dergelijke transacties met Chineezen, was te treurig geweest in hare gevolgen, dan dat de verlokking van eenig geld hem kon bewegen bij voorbaat voor een appel en een ei van zijn oogst afstand te doen met al de leelijke risico, die een dergelijke overeenkomst met een geslepen Chinees voor een eenvoudig dessaman in had.
Ook toen na zijn herhaalde weigering de Chinees ten laatste zelf gekomen was, had Pahkasinum kortaf elk aanbod afgewezen en toen zijn vrouw, nadat de Chinees zeer uit zijn humeur over deze halsstarrigheid vertrok- | |
| |
ken was, hem bezorgd de vraag gesteld had: Wat als de Chinees eens wraak neemt? had zijn gelaat een harde, onverzettelijke uitdrukking aangenomen en had hij op onheilspellenden toon gezegd: Wraak ook goed, wat gebeuren moet, zal gebeuren.
Bohkasinum was erg geschrokken van dit dubbelzinnig antwoord, maar de blik waarvan het vergezeld ging, had haar doen zwijgen en slechts met een huivering had ze kunnen denken aan hetgeen in dien blik opgesloten lag. Haar man was nog altijd dezelfde, als zijn roekeloosheid hem maar niet eenmaal duchtig opbrak.
Bohkasinum had geen gelukkig leven. Over het leed, veroorzaakt door het gedrag van haar oudste dochter, die nog steeds tandah was, had ze zich voor een deel heengezet, maar den laatsten tijd boezemde Sibaan haar groote bezorgdheid in. Sedert zijn verblijf in de gevangenis had hij nimmer meer openlijk en vertrouwelijk met haar gesproken, zoodat ze niet wist welke zijne gedachten waren, noch wat hij deed soms dagen achtereen, maar een stem in haar binnenste zei haar, dat het met haar zoon niet in den haak was en angstvallig gaf ze acht op alles wat haar eenig licht kon verschaffen. Meermalen was hij 's nachts afwezig en wanneer hij dan vroeg in den morgen, stil als een dief in huis sloop en ze later op den ochtend, als hij sliep, zijn bemodderde kleeding aanschouwde, dan werd het haar vreemd te moede en bestormden haar de vreeselijkste veronderstellingen.
Ook voor Pahkasinum bleef de verandering, welke zijn
| |
| |
zoon ondergaan had, niet verborgen, vooral de ruime geldmiddelen, waarover Sibaan op sommige tijden beschikte, hoewel hij nimmer meer op de ondernemingen werkte, maakten het niet twijfelachtig welken weg de jonge man, die veelvuldig in gezelschap was van zijn gevangenismakker Doel, en van andere beruchte sujetten, onvermijdelijk opging. De vader zweeg echter, deed alsof hij niets bemerkte en berustte in het onverbiddelijk noodlot, dat hem eerst Paina ontnam en nu ook zijn eenigen zoon, hun aangewezen steun voor de toekomst, als hij en zijn vrouw te zwak en gebrekkig zouden zijn om in hun onderhoud te voorzien, langzaam ten verderve voerde.
Evenwel, nadat de djagoeng geoogst was en Pahkasinum op een beschaduwde plek in het boschje langs de kali een ruw kweekbed gemaakt had, waar het uitgezaaide tabakszaad kon opschieten, werd hij op een middag bij den loerah ontboden. Het dorpshoofd was dien ochtend met al de andere loerahs aan de assistennan op rapport geweest en had daar van vele zijner collega's allesbehalve aangename opmerkingen moeten hooren over de toenemende onveiligheid in de dessa's, waarvan zij eenparig lieden uit Babadan en van de daaronder ressorteerende onderneming Djembierit als de bewerkers aanwezen. Den loerah van Babadan hadden deze verwijten zeer gehinderd, en bovendien bevreesd, dat de assistent-wedono in de zaak gemengd zou worden door de dorpshoofden, wier onderhoorigen voortdurend slachtoffer waren van de brutale veedieven en inbrekers, had
| |
| |
hij zich voorgenomen zijn lijdzaamheid te laten varen en krachtig tegen het geboefte op te treden.
Dadelijk na zijn terugkomst had hij zich om raad gewend tot Sowidjojô, een bij hem inwonend vrijgezel, die tegen verschaffing van kleeding, voedsel, inclusief eenig opium en een som van dertig gulden 's jaars in zijn dienst was, en door hem voor de meest uiteenloopende zaken gebruikt werd. Na eenige aarzeling had Sowidjojô hem Sibaan, den zoon van Pahkasinum, genoemd als een dergenen, die den laatsten tijd meermalen in gezelschap van verdachte lieden van Djembierit gezien werd.
De loerah van Babadan was een voorzichtig man, heel jong was hij niet meer en veel had hij ondervonden. Hij wist hoe gevaarlijk het was om in twist gewikkeld te zijn met een bende voor niets terugdeinzende schurken en hoe onmachtig een dessahoofd tegen hunne wraakoefeningen was bij de heerschende rechtsbedeeling door het Hollandsche Gouvernement ingesteld. Hij liet daarom Pahkasinum bij zich ontbieden en ontving hem zonder getuigen in het voorhuis.
Terwijl Pahkasinum nederhurkte voor den ingang, vroeg de loerah, die met de beenen onder het lichaam gekruist op een terzijde tegen den wand geplaatste brits gezeten was:
- Kang, heeft u maar één zoon?’
- Jawel,’ antwoordde Pahkasinum eenigszins onvast. Hij vermoedde onraad en wilde op zijn hoede zijn.
- Zijn naam is immers Sibaan?’
- Jawel.’
| |
| |
- Die jonge man, werkt hij of hoe is dat?’
Pahkasinum geraakte in de klem, het was lastig op die vraag zoo spoedig een geschikt antwoord te vinden.
- Naar ik hoor, werkt hij op de koffieperceelen.’
- Welk perceel?’
Wat zou hij zeggen? Ziende dat zijn weifelen achterdocht wekte, antwoordde hij snel:
- Misschien op Djembierit.’
- Werkt u dan niet samen met hem?’
- Neen, ik werk op Tekorran.’
- Dus de knaap gaat niet met u mede?’
- Neen, ieder gaat zijns weegs.’
- Kijk!’ sprak de loerah afgemeten en Pahkasinum veelbeteekenend aanziend, vervolgde hij, op ieder woord den klemtoon leggend: ‘Het is niet goed, dat uw zoon naar Djembierit gaat, sta dat niet meer toe.’ En zijn stem iets verheffend, voegde hij hier waarschuwend, bijna dreigend aan toe: ‘Anders zal de toekomst u ongeluk brengen!’
Pahkasinum keek bedeesd voor zich op den grond, hij mompelde slechts zacht een: ‘'ngéh’ (Jawel) en toen de loerah hem daarop met een enkel woord te kennen gaf dat hot gesprek geëindigd was, vroeg hij verlof en verwijderde zich.
Met gebogen hoofd en loome schreden keerde hij naar zijne woning terug, waar hij in het kort den afloop aan zijne vrouw mededeelde, die in angstige spanning zijn terugkomst van dit weinig goods voorspellende bezoek had afgewacht. Na eenig beraad wilde Pahkasinum hun
| |
| |
zoon eenvoudig de woning ontzeggen, maar zijn vrouw wees er hem op, dat de jongen dan bepaald naar Djembierit zou verhuizen en, eenmaal daar bij al dat gespuis, voor hen voor immer verloren zou zijn. Met haar belofte Sibaan over de zaak te zullen onderhouden, nam Pahkasinum ten laatste genoegen, maar hij verklaarde haar uitdrukkelijk, dat hij geen hinder wilde hebben van het wangedrag van den knaap. Koos deze een dergelijk handwerk, dan moest hij het maar zoo weten in te richten, dat zijn ouders daarvan geen overlast ondervonden.
Toen Sibaan tegen donker thuis kwam, nam zijn moeder hem mede naar buiten bij het rijstblok. Zwijgend zette ze zich daarop neder en toen haar zoon daar zoo geheel alleen bij haar zat neergehurkt, buiten gehoor van derden, terwijl de duisternis viel en het rood aan den westelijken hemel overging in een vaalgroen, toen vertelde ze hem van het gesprek tusschen zijn vader en den loerah. Ze drukte hem op het hart zijn bezoeken aan Djembierit te staken, terwijl ze hem wees op het gevaar, waaraan hij zijn ouders blootstelde en welke ellende hun deel zou zijn als hij er later niet was om hen te steunen.
Sibaan had geen kwade inborst, het verblijf op de perceelen, het slechte gehalte der meeste lieden aldaar en hetgeen hij er geleerd had, later zijn gevangenisstraf, de omgang in die verderfelijke strafinrichting met Doel en ander geboefte, en de voortzetting dier kennismaking, dat alles had wel een slechten invloed moeten hebben op den knaap, die kersversch uit de dessa kwam en nog niet de minste levenswijsheid had opgedaan. Die bovendien
| |
| |
van zijn vader een groote mate van onverschrokkenheid en overleg geërfd had, eigenschappen, die in verkeerde richting geleid zoo gemakkelijk overslaan tot een bijzondere geschiktheid voor het rooversbedrijf. De ernstige woorden van zijn moeder misten dan ook hunne uitwerking niet, met fluisterende stem beloofde hij haar voortaan niet meer naar Djembierit te zullen gaan, maar gezamenlijk met zijn vader te zullen werken.
En hij hield woord. Dagelijks hielp hij nu zijn vader bij den veldarbeid en door de mededeeling, dat de politie hem naging, wist hij Doel en diens trawanten in zijn voorloopige terugtrekking ‘uit zaken’ te doen berusten. Op Tekorran gingen vader en zoon zelden meer werken, de djagoeng had ruim dertig gulden opgebracht en daar hun totale belasting slechts zes gulden bedroeg, waren ze ruim van geld voorzien.
Op het einde van den westmoesson waren de tabaksplantjes groot genoeg en werden deze uitgeplant op het veld, waarvan een bouw door Pahkasinum eenige malen met gehuurd ploegvee was omgewerkt. Een bouw tabaksaanplant was vrij veel voor een enkel persoon, maar Pahkasinum rekende op de hulp van zijne kinderen en van zijn schoonzoon.
Het liep niet mee, dat de eerste dagen na het planten geen regen viel, maar gelukkig was de dauw vrij zwaar, zoodat de plantjes, welke 's middags geheel slap op het veld lagen, niettegenstaande ze door een stuk blad tegen de felle zonnestralen beschut waren, 's nachts weder bijtrokken en zich oprichtten. Eindelijk kwam een flinke
| |
| |
regenbui, die alle vrees voor een mislukken van het tabaksgewas wegnam, tot groote geruststelling van de geheele streek, want Babadan, Plossohan en andere nabijgelegen dessa's, verbouwden slechts weinig rijst, de meeste velden waren tegalgronden en allerwegen, zoover het oog reikte, strekten zich de tabaksvelden uit.
Toen de tabak volwassen was, kwamen weder mandoers van verschillende Chineezen om onder aanbod van een klinkend voorschot, den oogst tegen een bagatel op te koopen, maar, evenmin als de vorige maal, wilde Pahkasinum dit keer iets van een dergelijke transactie weten en aangemoedigd door zijn voorbeeld weigerden ook vele andere landbouwers, die vroeger steeds toegestemd hadden.
De Chineesche pandhuispachter, woekeraar en handelaar in alles, was woedend en wist door de gebruikelijke middelen den loerah van Babadan te bewegen zijn onderhoorigen over hunne ongepaste zelfstandigheid te onderhouden, maar veel gevolg had dit niet, want Pahkasinum liet zich de wet niet stellen en gesteund door diens brutaliteit bleven ook de meeste anderen even onhandelbaar. Zelfs schroomden ze niet om openlijk te verklaren hun tabak zelf op de passars of aan de tabaksloodsen te willen verkoopen, zoodat de loerah ten laatste zijne pogingen staakte.
Langzamerhand naderde de tijd van den oogst, een drukke tijd, maar ook een tijd van overvloed en van een sedert lang voor Pahkasinum en zijn vrouw ongekende weelde. Op een namiddag namen ze hun te velde staand
| |
| |
gewas op en toen ze daarop 's avonds na het avondmaal op een op den grond uitgespreide mat gezeten waren, bespraken ze de vermoedelijke opbrengst.
- Kijk,’ sprak Pahkasinum nadenkend, ‘ik reken op ongeveer tien duizend planten. Volgens zeggen, heeft de loerah reeds een bod van f 20. - per duizend planten, door elkander.’
- Hoeveel zou dat zijn, wanneer wij zooveel kregen?’ vroeg zijn vrouw.
- Als het geen tweehonderd gulden is, hoeveel dan?’
- Tweehonderd gulden,’ sprak Bohkasinum langzaam. Ze wilde het niet gelooven. ‘Maar vroeger van onze sawah hebben we nooit meer dan ongeveer zestig gulden per bouw gemaakt.’
- O, maar padiverbouw is lang zoo voordeelig niet,’ verklaarde nu Sibaan.
- En we moesten toen zooveel meer belasting opbrengen,’ opperde zijn moeder, niets begrijpend van die wanverhouding.
- De gewoonte van het Gouvernement is nu eenmaal zoo,’ zei Pahkasinum onverschillig en dacht verder, maar zei het niet, dat thans ook de vele heeren- en wachtdiensten hem niet meer zoo bezwaarden nu hij een volwassen zoon had om die voor hem waar te nemen.
Intusschen stak hij bedaard een strootje op en vervolgde toen:
- Vroeger, als ik twee padioogsten van mijn sawah won, maakte ik ruim gerekend honderd gulden van de bouw, nu heb ik van deze tegal dertig gulden gekregen
| |
| |
voor de djagoeng, dus twintig gulden per bouw en voor de bouw tabak zal ik wel tweehonderd gulden ontvangen, dit is bij elkander tweehonderd en twintig gulden per bouw.’
- Dat is ruim tweemaal zooveel,’ merkte Sibaan vergenoegd op, want hij verheugde zich bij voorbaat op den gezelligen tijd, die op komst was, als ze zoo ruim in het geld zaten. Vast had hij zich voorgenomen dan weder eens terdege aan den rol te gaan.
- Koelô noewon!’ klonk een stem buiten in het duister.
Vragend keken de drie elkander aan. Wie kon dat zijn?
Daar verscheen een gedaante in de donkere deuropening en nu herkenden ze Paina, of zooals haar tandahnaam luidde Manggis, die gevolgd door Djasman, hun ouden bekende van Djembierit, vlug en lenig binnentrad. Nadat beiden zich bij het drietal op de mat gezet hadden en onder het wisselen van enkele losse gezegden Paina zich een sirihpruim klaargemaakt en Djasman een strootje opgestoken had, nam het meisje het woord.
- Ik wilde u mededeelen,’ zei ze eenigszins verlegen, ‘dat hier kang Djasman en ik willen gaan trouwen.’
Verbazing belette den ouders onmiddellijk te antwoorden, maar Sibaan, die alles luchtiger opnam, en het wel aangenaam vond zoo'n gezelligen zwager te krijgen, die al even weinig als hij van een pretje af keerig was, riep verheugd uit:
- Kijk! wanneer zal het feest zijn?’
Die lachend gedane vraag deed Djasman het gevoel
| |
| |
van blooheid verliezen, dat hem eerst bevangen had en glimlachend antwoordde hij, hoogst beleefd het bovenlijf naar voren buigend:
- Als het toegestaan wordt, dan na den tabaksoogst.’
Sibaan vond dit een uitstekend idee, het zou dan een kolossale feestviering kunnen worden, want op dat tijdstip bezat ieder geld in overvloed.
Pahkasinum achtte het noodig thans ook iets te zeggen.
- Waar denk je te gaan wonen?’ vroeg hij.
- Als u het veroorlooft,’ zei Paina langzaam, ‘is mijn verlangen om hier in de dessa te wonen. Als u zoudt willen helpen en mas loerah wilt vragen om een stuk grond, dan zal Sibaan ons zeker wel bijstaan met het bouwen van een klein huisje.’
- Ja zeker,’ antwoordde Sibaan, en zich tot zijn vader richtend, vervolgde hij: ‘Het stuk grond hier tegenover aan den anderen kant van den weg heeft nog geen eigenaar. Het is waar, volgens de menschen is de grond slecht, maar nu reeds eenige jaren zijn de karbauwen daar geweid en ik denk, dat als het eens goed geploegd wordt de grond erg zal meevallen.’
Pahkasinum dacht een oogenblik na, terwijl de anderen eerbiedig wachtten op hetgeen hij, de zooveel oudere, zou zeggen. Hij vond, dat zijn zoon wel gelijk kon hebben, als hij over die plek liep, had hij dikwijls tusschen het onkruid in de uitwerpselen der karbauwen getrapt en door den dichten plantengroei had de regen weinig kunnen wegspoelen.
| |
| |
- Ik zal zien,’ sprak hij vriendelijk, ‘morgen zal ik er met mas loerah over spreken.’
Na een oogenblik van stilte nam Djasman het woord en vroeg of het goed was als Paina den volgenden dag met haar goed bij haar ouders kwam en daar bleef inwonen, totdat het huwelijk voltrokken werd. Hij zelf zou zoolang intrekken bij Karsonawi, zijn aanstaanden zwager, die zulks reeds goedgevonden had.
Natuurlijk maakten de ouders geen bezwaar tegen die regeling, ze waren veel te blij, dat hun dochter ophouden zou tandah te zijn. Djasman mocht wat lichtzinnig wezen, dat zou wel veranderen, wanneer hij eenmaal als getrouwd man in de dessa woonde; zijn vrouw zou daarvoor wel zorgen.
Nog een wijle werd gepraat, waarna het tweetal opstond en vertrok. Bohkasinum had weinig gesproken, ze was stil van aard, maar groot was hare blijdschap. Het was haar, alsof ze haar dochter plotseling wederkreeg na een langdurige afwezigheid, die ze zich reeds als een immer durende had voorgesteld.
Nimmer zou zij, eenvoudige dessavrouw, het gewaagd hebben het huis vol ongerechtigheden te betreden, waar haar Paina verblijf hield. Zelfs als het moederlijk gevoel dien afkeer bijna overwonnen had, dan was ze teruggeschrikt, bevreesd haar dochter te overvallen en dingen te zien, die ze niet zien wilde, en waar ze niet aan denken kon zonder eene opwelling van afschuw. Dankbaar, zeer dankbaar was ze; een slamatan zou ze geven, opdat het geluk, hetwelk hen toelachte, hun gunstig gezind
| |
| |
mocht blijven. Een zwaren tijd had ze doorgemaakt, het verblijf op die ondernemingen en alle ellende daaruit voortgekomen zou haar steeds een akelige nachtmerrie toeschijnen, maar een beter tijdperk scheen thans aangebroken.
|
|