Pàhkasinum
(1904)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Vierde hoofdstuk.Het was een heele opschudding op den ochtend van Legi in de kampong te Djembierit. De mannen en vrouwen, die op den grond gezeten rondom de rijstbakoels hun maal deden, voerden een levendig gesprek en aller blikken waren daarbij op de hoofdmandoerswoning gevestigd. Niemand scheen evenwel die woning te durven naderen en dat was gemakkelijk verklaarbaar, want in den afgeloopen nacht was daar ingebroken. Ieder was dus bang achterdocht te wekken, want men kon zoo licht beschuldigd worden en dan was een veroordeeling door den landraad zeer waarschijnlijk, immers die rechters gingen bijna geheel af op de verklaringen van een aantal getuigen, zonder altijd grondig na te gaan hoe dezen tot het afleggen van die dikwijls geheel verdichte verklaringen gebracht waren. Een onderdrukt gemompel steeg uit de menigte op toen de hoofdmandoer naar buiten trad. Dit gewichtig personage was haast onkenbaar. Altijd uiterst net gekleed, de hoofddoek keurig geplooid en de fraaie sèwèh juist gedragen, zooals dit door voorname Hoofden gedaan | |
[pagina 107]
| |
werd, moest zijn verschijnen thans wel een diepen indruk maken. Armzalig zag de man er uit, geen broek, geen baadje, het bovenlijf ontbloot, terwijl een oude sèwèh zijner vrouw, door de roovers als waardeloos achtergelaten, hem slordig van de heupen neerhing en met een nieuwen hoofddoek, van den kapala-kampong geleend en achteloos omgeknoopt, zijne gansche uitrusting vormde. Zijn wezen was geheel in overeenstemming met dit armzalige uiterlijk. Zijn gelaat stond als versuft, moedeloos hingen de armen hem slap langs het lijf en nauwelijks de voeten oplichtend, schreed hij loom en lusteloos voort, als wist hij niet recht wat hij deed. Was dat de man, die altijd zoo op vormen gesteld was en die in toorn kon ontsteken, wanneer men hem iets onthield van den eerbied, waarop hij, veel meer dan hij recht had, aanspraak maakte? De uitwerking van zijn deerniswaardig voorkomen was duidelijk merkbaar onder de aanwezigen en met innig welgevallen ving Pahkasinum, die zijn ochtendmaal bij een der warongs gebruikte, de weinig eerbiedige uitdrukkingen op, die maar al te duidelijk te kennen gaven, welk een slag het prestige van den gisteren nog zoo verwaanden hoofdmandoer door deze welgeslaagde berooving had gekregen. Vooral het wegvoeren uit het voorhuis, waar zij te pronk stonden, van de tafel en stoelen, welke den trots uitmaakten van den eigenaar, die ze eens van een vertrekkend opziener had overgenomen, en hetwelk, wegens de waardeloosheid dier zaken voor dieven, aan de berooving het karakter van een | |
[pagina 108]
| |
wraakneming gaf, was oorzaak dat men algemeen het zoo volkomen gelukken van den diefstal als een soort nederlaag beschouwde den hoofdmandoer toegebracht. Hadden niet de roovers zich naar believen in de woning bewogen, ook in het slaapvertrek en hadden ze den zorgeloos slapenden Mas Bey niet geheel in hun macht gehad en kunnen dooden of wegvoeren? Dat zij zulks niet gedaan hadden uit vrees voor de politie, mocht een gelukkige bijkomende omstandigheid zijn voor den hoofdmandoer, diens vernedering was desniettegenstaande geen minder voldongen feit. Hij had wakker moeten worden en door krachtig verzet en het overweldigen of verwonden der roovers moeten toonen in allen deele hun meerdere te zijn, nu waren zij zijn meerderen geweest. Omtrent de vermoedelijke daders dorst natuurlijk niemand zich uiten, dit was te gevaarlijk, maar zooveel bemerkte Pahkasinum wel, dat men overtuigd was, dat de roovers lieden van het vak waren, omdat zulks uit het inbreken aan de noordzijde, juist op Djemoewah-legi en uit andere teekenen, den ingewijden bekend, duidelijk bleek. Hoe laag de speurdienst van de politie ook aangeschreven stond, toch wilde de hoofdmandoer de zaak aangeven en de administrateur gaf hem hierin groot gelijk. Waartoe betaalde men belasting, wanneer men niet het recht had daarvoor bescherming te vragen tegen roovers en geboefte? De Hollander was zelfs zóó verstoord over de brutale berooving van zijn hoofdmandoer, dat | |
[pagina 109]
| |
hij persoonlijk een brief schreef aan den assistent-wedono te Kondanglegi. Evenwel, zooals veelal, bleef de politie, of wat daarvoor op Java moet doorgaan, in gebreke het gestolene terug te brengen en de dieven te ontmaskeren. Wel werd begrepen dat wraakneming niet vreemd was aan den diefstal, vooral wegens de onbeschaamdheid, waarmede de daad volvoerd was, maar alras bleek, dat er zóóveel lieden waren, die zich om de een of andere reden gekrenkt konden achten door handelingen van den hoofdmandoer, dat de kans om onder hen de daders te vinden uiterst gering was. Pahkasinum bleef, zooals vanzelf sprak, niet vrij van verdenking, want wie kon meer reden tot wraak hebben dan de vader van het verkrachte meisje, die slechts enkele dagen vóór den diefstal zoo heftig tegen den hoofdmandoer was opgetreden. Edoch, bij nader inzien, achtte niemand dezen eenvoudigen dessaman in staat tot zulk handig optreden, geheel volgens de regelen der kunst, en daar zijn verder gedrag geen voedsel gaf aan de loopende geruchten, liet men weldra alle achterdocht varen. Toen Pahkasinum dan ook een paar weken na den diefstal met zijn gezin vertrok om zich op een nabij gelegen onderneming te vestigen, werd hier niets anders in gezien, dan een verklaarbaar gevolg van het voorgevallene met het oudste meisje. Algemeen kon men zeer goed begrijpen, dat de ouders niet meer wilden wonen op een plaats, waar de verleider van hun kind den | |
[pagina 110]
| |
schepter zwaaide. Bovendien was het verhuizen van de eene onderneming naar de andere niets bijzonders, slechts hoogst enkele lieden bleven jaren lang op een perceel gevestigd, de meesten trokken dan hier, dan daarheen, wat overigens gemakkelijk genoeg ging, want veel goed hadden ze niet mee te dragen en een verblijf vonden ze overal. Het had Pahkasinum niet veel moeite gekost zijn vrouw tot vertrekken over te halen, want zij schaamde zich tegenover de andere vrouwen, sedert hare dochter zoo besproken werd. 's Ochtends vroeg waren ze vertrokken, zooals ze een jaar geleden gekomen waren, elk beladen met zijn matje, kleeding en eenig ander gerij, en voortgaande achter elkander, hadden ze den weg ingeslagen, die naar het koffieland Ontongsari voerde. Na een vermoeienden tocht van vier uren bereikten ze die onderneming, welke ook in het onderdistrikt Kondanglegi op het Goenoeng gebergte gelegen was. In een warong namen ze plaats en terwijl ze zich te goed deden aan koffie en pisang goreng, liet Pahkasinum zich door den waronghouder inlichten. Het bleek dat juist eenige dagen geleden een afzonderlijk huisje leeg gekomen was, zoodat ze het moeielijk beter hadden kunnen treffen. Onmiddellijk ging Pahkasinum zich op de hoogte stellen en was uiterst ingenomen met zijn bevinding. Het erf van het bewuste huisje was niet groot en bevatte niets dan wat talesplanten en eenige bijna geheel van blad beroofde pisangstammen, maar de woning was nog | |
[pagina 111]
| |
betrekkelijk nieuw en had een dik sellangdak, zoodat het wel niet zou lekken, en dat was het voornaamste. Teruggekeerd naar de warong, vroeg hij waar de kapala kampong woonde, doch vernam toen van den waronghouder dat zekere mandoer Astrô tevens voor kapala kampong fungeerde. Zooals gewoonlijk was die mandoer bij de pluk, maar de waronghouder, die een paar goede klanten aan hen hoopte te hebben, raadde het echtpaar de woning voorloopig in gebruik te nemen, daar anders anderen hen voor mochten zijn. Als de mandoer dien avond thuis kwam zou hij, zoo beloofde hij, wel een goed woord voor hen doen. Pahkasinum en zijn vrouw bedankten den behulpzamen man en het gezin begaf zich naar het leege huisje. Zoowel Bohkasinum als de kinderen waren verrukt over het verblijf, want nu zouden ze een eigen woning hebben en geen kamertje in een koelieloods. Dadelijk togen allen aan den arbeid, moeder en dochters reinigden het huis en erf, terwijl Pahkasinum geholpen door Sibaan, de noodige voorzieningen aanbracht aan deur en britsen. In vergelijking met het bekrompen hokje, waarin ze op Djembierit gewoond hadden, bevatte dit huisje een enorme ruimte, twintig voet in het vierkant was het welhaast. Hard werkten ze den geheelen dag en toen de duisternis viel, waren langs den achterwand twee britsen geplaatst, door sellangschutsel tot twee kleine kamertjes gevormd, welke bestemd werden, het eene voor de ouders, | |
[pagina 112]
| |
het andere voor de beide meisjes, terwijl voor Sibaan een groote brits langs een der zijwanden beschikbaar was. Nu ze een eigen woning hadden, wilden ze daar ook eten, zooals ze dit vroeger in de dessa gewoon waren, waarom Bohkasinum aan de warong voor allen rijst ging koopen. Juist was ze, belast met haar voorraad terug, toen een mandoer het erf opkwam. Zoodra de bezoeker aan de deuropening verscheen hurkten ze allen neder. - Is u degene, die heden gekomen zijt,’ vroeg de mandoer, terwijl hij binnentrad en ouders en kinderen onderzoekend opnam. - Jawel, ik kom van Djembierit,’ antwoordde Pahkasinum. - Kijk, eigenlijk is dit huis voor twee gezinnen. Wanneer alle huizen hier slechts door één man bewoond werden, zou er gebrek zijn aan woningen.’ Pahkasinum begon te vreezen, dat hem het gebruik der woning zou worden geweigerd. - Als u het toestaat,’ zei hij, het bovenlijf onderdanig voorover buigend, ‘mijne kameraden op het perceel Djembierit zijn velen. Ik denk wel, dat ik in staat ben eenigen over te halen hierheen te komen. Dit was juist hetgeen de mandoer verlangde, want hij had den laatsten tijd veel te kampen met gebrek aan volk. De voornaamste oorzaak daarvan was gelegen in de ongeschiktheid van den opziener om met het werkvolk om te gaan. Vooral sedert eenige maanden geleden een onderafdeling, Tekorran genaamd, geopend was, waar nieuw | |
[pagina 113]
| |
ontgonnen werd, waren een groot aantal zijner vaste koelies naar die nieuwe kampong getrokken en daaronder ook de beide gezinnen, die het huis bewoonden, hetwelk Pahkasinum thans verzocht. - Hoor eens,’ sprak de mandoer vertrouwelijk, terwijl hij zich op de hurken liet zakken, ‘ziet u kans menschen van Djembierit hierheen te lokken? Als u in staat is mij op die wijze te helpen, dan zal ik u wederkeerig helpen.’ Pahkasinum was reeds lang genoeg op een onderneming geweest om het groote voordeel te kennen dat gelegen was in een dergelijke goede verstandhouding met een invloedrijk mandoer. Bovendien begreep hij zeer goed, dat het weghalen van menschen van Djembierit den hoofdmandoer aldaar zeer zou ergeren en al had hij zich door de inbraak reeds duchtig op zijn vijand gewroken, toch was het hem eene aangename gedachte dezen nog meer te kunnen hinderen. Te voorzichtig echter om zich door een bepaalde belofte te binden, antwoordde hij langzaam: - Kijk mas! Als ik lieden weghaal van Djembierit, zal ik onaangenaamheden krijgen met de mandoers en den kapala kampong aldaar. Maar overmorgen ga ik met mijn vrouw naar de passar te Kondanglegi, daar zal ik mogelijk wel bekenden van Djembierit ontmoeten. Die zal ik dan trachten over te halen om mede hierheen te komen.’ - U moet hen zeggen, dat de betaling hier hoog is, dat de verblijven uitstekend zijn en dat er veel rijpe | |
[pagina 114]
| |
koffie is. De plukvrouwen verdienen vijf dubbeltjes en zes dubbeltjes per dag.’ - Mijn vrouw en dochtertjes wilden gaan plukken. Ik werk liefst in daghuur.’ - Daghuur is er op het oogenblik niet, alleen op de droogbakken. Maar er is aanneemwerk, djombretten. Ik regel dat zelf.’ Nadat Pahkasinum nog gevraagd had naar de betaling daarvan, beloofde hij zich den volgenden dag voor dat werk te zullen aanmelden, waarna de mandoer afscheid nam en vertrok.
Een maand is verloopen. Kromodongsô en zijn vrouw hadden hun intrek bij Pahkasinum genomen en de brits, waarop Sibaan gelegen had, was tot slaaphokje voor hun beiden ingericht, terwijl voor den knaap een kleine brits geplaatst was tegen den anderen zijwand, waar, in den hoek naast de deur, zich ook de stookplaats bevond. Meerdere lieden had Pahkasinum niettegenstaande alle moeite niet kunnen bewegen zich op Ontongsari te vestigen. Enkelen, waaronder Djasman, waren op zijn aandringen wel naar Ontongsari gekomen, doch wijl het hun daar niet beviel, spoedig weer naar Djembierit teruggekeerd. Zoo gezellig als op Djembierit was het dan ook bij lange niet. Dobbelen was er uitdrukkelijk verboden en behalve de drie waronghouders, waarvan twee woningen hadden en de derde in de kleine passarloods zich een verblijf had afgeschut, waren er geen koopvrouwen, | |
[pagina 115]
| |
waardoor alles duurder kostte dan op Djembierit en de passarloods 's avonds duister en verlaten was. Overigens had Pahkasinum geen klagen, want met den mandoer kon hij het opperbest vinden en daar de betaling werkelijk zeer hoog was, maakte hij met weinig moeite een flink daggeld. Ook Sibaan was met de verdienste zeer tevreden, maar het leven was er hem te saai, waarom hij meermalen naar Kondanglegi ging om zich wat te verzetten. Bohkasinum beviel deze onderneming natuurlijk veel beter. Ze had het altijd afschuwelijk gevonden in een loods te moeten wonen en thans had ze een eigen huisje. Wel was het minder aangenaam dit te moeten deelen met anderen, maar gelukkig waren Kromodongsô en zijne vrouw rustige menschen, die niet de minste aanleiding tot onaangenaamheden gaven. Verder waren de lieden op Ontongsari van een beter gehalte en door het ontbreken van de gelegenheid tot dobbelen misten boeven en bandieten hun voornaamste aantrekkingspunt, waardoor dit element zoo goed als niet vertegenwoordigd was. Vermoedelijk zou dus het gezin daar lang gebleven zijn, ware het niet dat een onverwachte gebeurtenis hun rust was komen verstoren. Na het voorgevallene met Paina had Bohkasinum haar oudste streng onder toezicht gehouden en zoodoende was er geen mogelijkheid geweest, dat het meisje zich opnieuw op slechte paden begaf. Hare bekoorlijkheden waren evenwel niet onopgemerkt gebleven en de zoon van den | |
[pagina 116]
| |
prembé had den wensch uitgesproken het aanvallige meisje te mogen huwen. Eene voorloopige bespreking had daaromtrent reeds tusschen de wederzijdsche ouders plaats gevonden en al was de gebruikelijke huwelijksgift nog niet vastgesteld, zoo betrof dit slechts een kwestie van loven en bieden, die wel opgelost zou worden. Bohkasinum had zich zeer verheugd over dit aanzoek, want ze zag heel goed in, dat ze onmachtig zou zijn om het volwassen meisje, dat reeds in intieme verhouding tot een man gestaan had, op den duur in bedwang te houden. Maar hoe wreedaardig werd haren hoopvollen toekomstdroom de bodem ingeslagen! Onder de velen, die gepoogd hadden de gunsten van het meisje deelachtig te worden, behoorde ook de opziener, doch door steeds haar dochtertjes in hare nabijheid te houden, had Bohkasinum de plannen van den Hollander weten te verijdelen. Op zekeren dag echter nam de mandoeres, die de plukvrouwen bewaakte, Bohkasinum een heel eind mede terug tusschen de gesloten koffieaanplant om haar, onder een reeks verwijten over hare onoplettendheid, enkele overgeslagen rijpe bessen te toonen en eerst nadat Bohkasinum hierdoor geruimen tijd was opgehouden, kon ze terugkeeren. Hoogst ontstemd over dit ongewoon strenge optreden van de anders niet lastige mandoeres, baande ze zich een weg door de dichte takkenmassa, doch wie beschrijft hare ontsteltenis, toen ze Kasinum alleen vond en van haar vernam dat de opziener daar gekomen was en na met Paina een oogenblik gefluisterd te hebben, het meisje meegetroond | |
[pagina 117]
| |
had. Het kostte Bohkasinum moeite zich goed te houden en vooral hare onmacht tot handelen hinderde haar het meest. Nu de opziener geslaagd was het meisje over te halen hem te volgen, bleef haar echter weinig anders over dan zich in het onvermijdelijke te schikken en af te wachten. Doch dat de mandoeres in het complot betrokken was, daaraan viel niet te twijfelen en klaarblijkelijk had het wegroepen van de moeder slechts moeten dienen om den Hollander gelegenheid te geven zijn geluk bij de dochter te beproeven. Na een half uur kwam Paina opdagen. - Waar kom jij vandaan?’ vroeg haar moeder, haar scherp aanziend. - Ik kreeg bevel van mijnheer den opziener om verderop te plukken,’ antwoordde Paina, doch zonder op te zien en zich haastig aan de andere zijde van den boom plaatsend, wegschuilend achter het dik gebladerte, ving ze aan te plukken. Bohkasinum zweeg, wat kon ze anders doen? Dat de opziener Paina voor heel wat anders had meegelokt, dan om koffie te plukken, dat stond bij haar vast, maar ze wist niets met zekerheid en onder de gegeven omstandigheden was het raadzaam geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Wanneer de zoon van den prembé nu maar spoedig het meisje trouwde, dan was zij van de zorg af. Helaas, het geval bleef niet verborgen. Een paar vrouwen hadden gezien hoe de opziener zich met de mooie Paina door het dichte heestergewas verwijderd had en | |
[pagina 118]
| |
's avonds was het avontuur van het meisje in de kampong algemeen bekend. Daarmede was voor de ouders de hoop verkeken om door een huwelijk met den zoon van den prembé op een fatsoenlijke wijze hun dochter onder dak te brengen. Bohkasinum schaamde zich bovendien tegenover de andere vrouwen over het loszinnig gedrag van haar dochter, die zich niet ontzien had, zich aan een Hollander over te geven en daar ook Pahkasinum niet langer wilde werken onder een opziener, die jonge meisjes weglokte van de ouders, werd besloten Ontongsari en het gezellige huis te verlaten om elders een nieuwe woning te zoeken. Veel had Pahkasinum reeds gehoord van de onderafdeeling Tekorran, waar een groot aantal lieden van Ontongsari, die ontevreden waren over den opziener, zich gevestigd hadden, en daar noch hij, noch zijn vrouw iets hadden tegen den administrateur of tegen de regeling op de onderneming, besloten ze voorloopig naar die onderafdeeling te gaan. Beviel het hen daar niet, dan konden ze altijd verder trekken naar een der vele koffielanden in de nabuurschap. De afstand naar Tekorran was niet meer dan een uur gaans, zoodat ze niet noodig hadden bijzonder vroeg op weg te gaan. Eerst nuttigden ze hun ochtendmaal en na daarop hun weinige bezittingen tot verschillende bundeltjes te hebben saamgepakt, aanvaardden ze den tocht, welke hen bijna voortdurend voerde door beschaduwde koffietuinen of zwaar bosch, zoodat ze weinig hinder hadden | |
[pagina 119]
| |
van de hitte en in het geheel niet vermoeid aankwamen. Zooals alle nieuwe nederzettingen was de kampong van Tekorran erg zonnig, maar loodsen en huizen waren allen nieuw, wat het geheel een vriendelijk aanzien gaf. Naast de woning van den opziener, die hier de administrateur van Ontongsari vertegenwoordigde, stonden langs den weg eenige mandoerswoningen met netjes ompaggerde erven. Dan kwam de passarloods, omsloten door drie lange koelieloodsen en verder volgden eerst een warong, de eenige, en daarna een aantal huizen voor de vaste koelies met hunne gezinnen. Uit den aard der zaak richtte Pahkasinum dadelijk zijne schreden naar den warong, ten einde zich te laten inlichten over de gelegenheid om een geschikt verblijf te vinden. Tot zijn spijt moest hij echter vernemen dat de huisjes allen bewoond waren en er zelfs zooveel plaats te kort kwam, dat vele gezinnen zich met een onderkomen in de loodsen moesten vergenoegen, terwijl alle nachten een groot aantal losse koelies uit gebrek aan slaapgelegenheid in de open passarloods sliepen. Met deze weinig opwekkende mededeeling keerde Pahkasinum terug naar zijn gezin, dat in de passarloods was blijven wachten. Na eenig overleg werd besloten, dat ze zich voor dien dag met een kamertje in de loods zouden behelpen. 's Avonds als de hoofdmandoer thuis was, zou Pahkasinum dezen om een beter verblijf vragen. Hielp dit niet, dan gingen ze den volgenden morgen weder heen. De hoofdmandoer was zeer vriendelijk, toen Pahkasi- | |
[pagina 120]
| |
num hem dien avond opzocht. Vertrouwelijk vertelde hij dat op Tekorran feitelijk gebrek aan woningen was, maar dat de opziener geen verlof kon krijgen van den administrateur om meer bij te bouwen, omdat de opziener van Ontongsari dit tegenwerkte uit vrees dan al zijn vast volk te verliezen. Toch kon Tekorran nog best wat geschikt volk gebruiken en daarom sloeg de hoofdmandoer Pahkasinum voor, dat deze zich zou verstaan met twee andere gezinnen van elders. Kwam men hem dan voor deze drie gezinnen een onderkomen vragen, dan zou hij het gezin, dat met eenige losse koelies een der afzonderlijke huisjes bewoonde, naar de loodsen doen verhuizen en kon Pahkasinum met de beide andere gezinnen die woning krijgen. Dankbaar nam Pahkasinum dit voorstel aan en den volgenden morgen begaf hij zich onmiddellijk naar Ontongsari. Kromodongsô en zijn vrouw hadden zich bij voorbaat bereid verklaard naar Tekorran te komen, indien er een goede woning voor hen was, maar of hij slagen zou nog een ander gezin te vinden, dat hem aanstond en dat genegen was op Tekorran te komen wonen, dat bleef nog de vraag. Joe-Kromodongsô vond hij alleen thuis, haar man was naar het aanneemwerk om zijn voltooide taak in te leveren. Lang behoefde hij evenwel niet te wachten, want nadat hij de vrouw het een en ander van de nieuwe woonplaats verhaald had, kwam Kromodongsô thuis. Pahkasinum vertelde hem, hetgeen de hoofdmandoer van Tekorran gezegd had en vroeg of hij een geschikt derde | |
[pagina 121]
| |
gezin wist, dat de woning met hen zou kunnen deelen. - Wat denk je van Sorredjô?’ zei Kromodongsô, die tegenover hem op de brits had plaats genomen, eveneens met onder het lichaam gevouwen beenen. - Sorredjô? Maar heeft die dan een vrouw?’ - Hé, weet u dat niet?’ vroeg, zich half omwendend Joe-Kromodongsô, die in een hoek van het vertrek bezig was rijst te koken. ‘Het is al bijna een maand. Het is een mooie vrouw.’ - Wat mooi!’ bromde haar man. ‘Het kan er mee door, anders niet.’ - Wie is dat dan toch?’ vroeg Pahkasinum nieuwsgierig. - Die lichtgetinte vrouw, die in de warong van den prembé op Djembierit meehielp, Manis is haar naam,’ duidde Joe-Kromodongsô uit. - O, die groote vrouw! Had die nog geen man?’ - Neen, volgens haar zeggen was ze nog een maagd,’ spotte Kromodongsô. Zijn vrouw en Pahkasinum moesten even lachen om die grappige opmerking, totdat de eerste smalend uitviel: - Och wat maagd! Zoo'n groote maagd! Ze was rondô natuurlijk.’ - En is dat nu de vrouw van Sorredjô?’ vroeg Pahkasinum. - Ja, als ze tenminste nog geen ruzie hebben,’ gekscheerde Kromodongsô. Zijn vrouw achtte zich beleedigd door dit gezegde. Zij was met hem evenmin getrouwd en daardoor kon ze die | |
[pagina 122]
| |
spotternij op de soortgelijke verhouding tusschen Sorredjô en zijn nieuwe vrouw niet velen. Boos keek ze voor zich en den beiden mannen den rug toe draaiend, wijdde ze schijnbaar haar geheele aandacht aan het koken en sprak verder geen woord. Pahkasinum kwam na eenig over en weer praten met Kromodongsô overeen, dat deze den volgenden dag op de passar te Kondanglegi, waar hij afgesproken was Sorredjô te ontmoeten, dezen den voorslag zou overbrengen om met zijn tegenwoordige vrouw bij hen op Tekorran te komen inwonen. Na zijn terugkomst van de passar zou Pahkasinum het antwoord komen hooren. Aldus geschiedde. Sorredjô had eerst wel eenig bezwaar tegen het verbod van dobbelen, dat ook op Tekorran streng gehandhaafd werd, maar zijn vrouw, wie het verdroot, dat haar man zijn geld met spelen doorbracht, in plaats haar daarvoor nieuwe oorhangers of kleeding te koopen, had een woordje moegesproken en een passarweek, nadat Pahkasinum op Tekorran was aangekomen, hadden hij, zijn vrouw en kinderen, Kromodongsô met Joe-Kromodongsô en Sorredjô met Manis, thans ook wel Joe-Sorredjô genoemd, in een der ruime, nieuwe woningen aldaar hun intrek genomen. Het werk op Tekorran was veel zwaarder, vooral door de felle zon, dan op de hoofdafdeeling Ontongsari, maar de verdiensten waren ook beter en al werd geen dobbelen toegelaten, toch waren de avonden er gezelliger, want op aanraden van zijn hoofdmandoer had de opziener van Tekorran een kremô met een drietal tandahs | |
[pagina 123]
| |
aangenomen, die in een afzonderlijke loods onder dak gebracht waren. Alle avonden bij het welluidend geklong eener angklong legden de mooie meisjes in de passarloods proeven af van hun zang- en danstalent. Zelfs de vrouwen schepten daarin groot vermaak, hoewel ze moesten oppassen dat hun respectieve heeren gebieders niet al te vertrouwelijk werden met die lieve meisjes, die vrij veel opium verbruikten en daarom altijd op vermeerdering van hunne inkomsten uit waren, ook al verdienden ze reeds grof geld aan de vele koelies, welke geen vrouw bij zich hadden. De oostmoesson verliep, de westmoesson kwam en daarmede de planttijd. Dagelijks gingen toen de vrouwen en ook Bohkasinum met hare dochters bij het eerste daglicht naar de rol en den geheelen dag, meestal onder een voortdurenden zachten regen, plantten ze de kleine koffieplantjes in de oorspronkelijk hoog opgevulde, doch later vlak ingeregende plantgaten, die in regelmatige rijen de opengekapte en schoongebrande oppervlakte der nieuwe ontginning bedekten. Kletsnat en rillend van de avondkoelte kwamen ze tegen donker eerst thuis, maar brak 's middags een zware bui los, welke verder planten verhinderde, dan werd onmiddellijk opgehouden en liepen allen zoo snel mogelijk, klappertandend onder het kille stortbad, terwijl het water uit de op het lichaam plakkende kleeding en van de haren droop, naar de kampong om bij een haastig opgestookt vuurtje de verkleumde ledematen te verwarmen en de drijfnatte kleedingstukken te drogen. | |
[pagina 124]
| |
Paina bleef voor Bohkasinum een voortdurende bron van zorg. Toch waren de omstandigheden niet ongunstig, de Hollandsche opziener was geen vrouwenhater, integendeel hij stond op uitstekenden voet met de dansmeisjes en andere vrouwen, die tijdelijk geen man hadden, maar met getrouwde vrouwen of kinderen van de vaste bevolking knoopte hij geen betrekkingen aan. Ook de zeer donkergetinte opziener, die tegen den planttijd gekomen was om onder toezicht van den Hollandschen opzichter het werkvolk na te gaan, bood geen reden tot ongerustheid in deze, want naar uiterlijk en manieren voor driekwart inlander, stond hij geheel onder de plak van zijn huishoudster, die, al hield ze zelf wel van het heimelijk aanknoopen van losse verbintenissen, niettemin hoogst jaloersch was op haar ‘toewan’ en niet den minsten zijstap van hem gedoogde. Doch al kon Bohkasinum dus over de omgeving niet klagen, desniettemin was het haar onmogelijk Paina in bedwang te houden. Dikwijls was het meisje 's avonds plotseling zoek om eerst na geruimen tijd weder op te duiken en al vertelde Paina dan met allen schijn van waarheid, dat ze op de passar geweest was, en naar de dansmeisjes gekeken had, haar moeder wist wel beter en treurde in stilte over het wangedrag van haar kind, over den achteruitgang van het eertijds zoo veel belovende, lieftallige meisje. Toen het planten afgeloopen was, waren er geen werkzaamheden meer voor de vrouwen en van de omstandigheid, dat ze hierdoor den geheelen dag vrij had, | |
[pagina 125]
| |
maakte Paina gebruik zich regelmatig aan het toezicht van haar moeder te onttrekken. Behalve veelvuldige uurtjes, die ze in gezellige afzondering met den een of anderen jongen man doorbracht, was ze een groot deel van den tijd in gezelschap van een der dansmeisjes, met wie ze kameraadschap gesloten had. Ze zat met die nieuwe vriendin op de passar te babbelen, ging met haar naar de kali en bezocht haar zelfs af en toe in haar verblijf. Dit laatste vooral en hetgeen zo daardoor te zien en te hooren kreeg, had een hoogst verderfelijken invloed op het jonge meisje, waarvan de kremô gebruik maakte om door schoone voorspiegelingen en door te werken op het licht ontvlambare gemoed van Paina, haar langzamerhand over te halen om ook tandah te worden. Grof eigenbelang was hierbij zijn drijfveer, want de collega, wien hij zoo'n mooi, jong meisje in handen speelde, zou veel geld met haar verdienen en daarom gaarne hem een ruime vergoeding geven voor zijne moeite. De ouders wisten natuurlijk niets van dit alles, wel zagen zij dat de kans verkeken was om hun kind, dat ze met zooveel moeite en zorg groot gebracht hadden, tegen een bohoorlijk bedrag fatsoenlijk van de hand te zetten, doch ze rekenden er stellig op dat de bekoorlijkheden van het meisje wel eens een jongen man verlokken zouden haar te huwen. Feitelijk mocht dit niet en behoorde een penghoeloe de inzegening te weigeren van een huwelijk met een meisje, dat geen maagd meer was, maar niet alle priesters hielden zich streng aan dien regel, zoodat dit bezwaar niet onoverkomelijk kon heeten. | |
[pagina 126]
| |
Berustend in het onvermijdelijke, hielden de ouders zich dus alsof ze niets bemerkten van het wangedrag van hun oudste dochter, wat hen tevens de moeite bespaarde haar voortdurend verwijten te doen. Een ding echter bleef Bohkasinum ergeren en dat betrof den omgang van haar kind met een tandah. Als fatsoenlijke vrouw had ze immer zekeren af keer van tandahs gehad, al mocht ze een enkele maal gaarne het dansen zien, doch ze had zich wel gewacht ooit iets van die minder gunstige gevoelens te laten bemerken, want het algemeen gebruik wilde eenmaal, dat men de ervaren danseres, die zelfs door hooggeplaatsten ontboden werd om proeven van hare talenten af te leggen, met de noodige onderscheiding besprak en behandelde. Tusschen dat dansmeisje der pri-jaji's, dat door haar kunstig dansen aller bewondering gaande maakte en de tandahs in de loodsen op Tekorran, die eigenlijk niet veel meer waren dan gewone publieke vrouwen, voor wie het dansen slechts diende om een nog grooter aantal mannen voor hunne aantrekkelijkheden te doen zwichten, bestond echter naar Bohkasinum's meening een verbazend verschil en zij hield dan ook niet op haar oudste te beknorren, telkens wanneer ze het meisje weder in tegenwoordigheid eener tandah zag. Nooit evenwel was ze zoo te keer gegaan als ze deed, toen ze Paina eens op een ochtend betrapte op het oogenblik, dat het meisje uit het verblijf der tandahs kwam. Onder een vloed van scheldwoorden en verwonschingen dreef ze haar ongezeggelijk kind al stompend en duwend voor zich uit naar de woning en daar gekomen | |
[pagina 127]
| |
luchtte ze haar toorn op lang niet malsche manier. Na de kentong-laut nam Bohkasinum, warm van het koken en misschien meer nog van de opwinding, een bad in de kali en daarop veel kalmer en verfrischt door het koele water, keerde ze langzaam voortschrijdend naar de woning terug. Reeds op den drempel kwam Kasinum haar te gemoet en vroeg blijkbaar angstig of ze Paina ook gezien had. Onrustig, vermoedend, dat een nieuwe ramp haar wachtte, vroeg Bohkasinum naar de reden van die vraag en vernam daarop tot haar schrik dat Paina van hare korte afwezigheid gebruik gemaakt had om snel de haar toebehoorende kleederen en sieraden in een mandje te pakken en toen zonder eenige nadere verklaring, slechts met een: ‘Ik dank je, nog langer hier te blijven,’ tot afscheid aan haar zusje, het huis verlaten had. Het trof alles al heel ongelukkig te zamen, want behalve Kasinum was geen der bewoners thuis, zoodat Bohkasinum niemand had om naar de aanplant te zenden, ten einde haar man te waarschuwen, die daar met Kromodongsô werkte. Sorredjô en zijn vrouw waren naar de passar te Kondanglegi, terwijl Joe-Kromodongsô sedert eenigen tijd een kleinhandel begonnen was in vruchten en gebak, die ze in de passarloods te koop bood. Sibaan eindelijk was, zooals gewoonlijk, afwezig; die knaap had zich volkomen aangepast aan het leven op een onderneming, hij werkte slechts zoolang als noodig was om zakgeld te krijgen en leefde daarna in een roes van vermaak, waarbij dobbelen en dansmeisjes de hoofdrollen | |
[pagina 128]
| |
speelden, totdat geldgebrek hem opnieuw tot werken dwong. Kasinum alleen uitzenden, durfde Bohkasinum niet en hoewel ze erg bang was voor tijgers en wilde varkens tusschen die uitgestrekte jonge tuinen, overwon ze haar vrees en haar jongste de zorg voor de woning overlatend, begaf ze zich op weg. Eerst na lang zoeken, vond ze haar man, die op het vernemen van de slechte tijding en middellijk met haar huiswaarts keerde. Nadat een vluchtig onderzoek in de kampong hem de overtuiging geschonken had, dat Paina de onderneming verlaten had, na eerst even bij de kremô vertoefd te hebben, begaf Pahkasinum zich op weg om zijn dochter te zoeken. Even buiten de onderneming kwam hij Sorredjô en zijn vrouw tegen, die hem vertelden Paina ontmoet te hebben. Ze waren verbaasd geweest het meisje alleen te zien, doch het kind was, zonder naar hen te kijken, haastig voortgeloopen in de richting van Kondanglegi. Pahkasinum hield zich niet langer op, maar vervolgde zijn weg, zorg dragend aan ieder kruispunt en aan iedere warong navraag te doen. Warm van dat gejaagde loopen langs den zonnigen weg op het heetst van den dag, bereikte hij eindelijk Kondanglegi zonder iets van het gevluchte meisje bespeurd te hebben. Bijna een uur lang zette hij daar zijne nasporingen voort, en ondervroeg alle warongs en koopvrouwen zonder daarbij evenwel iets wijzer te worden, totdat hij het tenlaatste opgaf en naar Tekorran terugkeerde, waar hij eerst lang | |
[pagina 129]
| |
na donker aankwam, doodelijk vermoeid van den gejaagden tocht. Den volgenden dag werd Sibaan belast met het instellen van een onderzoek naar de verblijfplaats van zijn zuster, maar door de zorg, waarmede het meisje verborgen gehouden werd, gelukte het hem eerst drie dagen later die uit te vinden. 's Avonds thuiskomend kon hij toen zijn ouders de treurige mededeeling doen, dat hun dochter, onder den naam van Manggis, tandah geworden was en in de pandjonnanGa naar voetnoot1) te Kondanglegi woonde. Hun dochter tandah! Het was verschrikkelijk. Vooral voor de moeder was de gedachte dat haar veelbelovend kind zoo diep gevallen was, bijna ondraaglijk en hoewel ze niet luid klaagde en geregeld als altijd haar bezigheden verrichtte, leed ze zeer en verouderde merkbaar. |
|