Pàhkasinum
(1904)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Derde hoofdstuk.Bijna een jaar was verloopen. Pahkasinum gevoelde zich thans thuis op Djembierit, zoo goed als een dessaman zich thuis kàn gevoelen, zonder sawah of tegal, zonder erf, zelfs zonder een eigen huisje. Hij wist nu welk werk het lichtste was, ook hoe hij door een klein geschenk af en toe aan een mandoer, zich een gemakkelijke verdienste kon verzekeren en tevens hoe men zich op een perceel het leven draaglijk kan maken. Niet alleen had hij eene betrekking aangeknoopt met eene jonge vrouw, die om haar zucht naar opium te voldoen, achter den rug van haar man zich extra inkomsten zocht te verzekeren, maar ook dobbelde hij een enkelen keer met de andere koelies mede en evenals zijn vriendin, schoof hij op haar aanraden soms opium als middel tegen huiverigheid en koorts, geen geregeld schuiven was dat nog, doch de weg daartoe werd hierdoor gebaand. Sedert eenige maanden was hij onder de tot wachtdienst verplichten opgenomen, want alle nachten moest een man aan de administrateurswoning waken en als er | |
[pagina 72]
| |
koffie was in het pakhuis dan was daar een wacht van vier man. Nooit echter ging hij zelf, veel liever betaalde hij de vijftien cent, waarvoor een of ander verslaafd opiumschuiver die wacht gaarne van hem overnam en dan ook bovendien het kwartje ontving, waarmede de opziener die diensten betaalde. Hier op de onderneming waar geld verdienen zoo gemakkelijk viel, beteekende die afkoopsom niet veel en de vier of zes keer in de maand, dat hem bevel gegeven werd te waken, hadden weinig te beduiden in vergelijking met de aanhoudende wachtdiensten, welke vroeger van hem in de dessa gevorderd werden, en waar het geld schaarsch, erg schaarsch was. Bohkasinum kon nog steeds niet aarden, zij kon niet gewennen aan die toestanden, welke haar een doorn in het oog waren, die vrouwen, die iedere maand een anderen man hadden en buitendien nog vluchtige betrekkingen aanknoopten met jonge mannen en mandoers, ja zich zelfs niet ontzagen elkander de goed betaalde gunsten van den Hollandschen opziener te benijden. Met bezorgdheid sloeg ze daarenboven de verandering gade, die bij haar man plaats vond en met stillen weemoed dacht ze terug aan de dessa, aan de eigen, vriendelijke woning en aan de bekenden, daar achtergelaten. In de dessa gebeurde het ook wel dat een man zich met een lichtekooi afgaf en zijn vrouw en kinderen verwaarloosde, of dat een vrouw er met een anderen man vandoor ging, maar zulke voorvallen waren daar zeldzaamheden, die de geheele dessa in beroering brachten en wekenlang het onderwerp van alle gesprekken vormden. Geen dessaman bijna maakte | |
[pagina 73]
| |
zonder zeer ernstige redenen gebruik van zijne bevoegdheid om door afgifte van een scheidingsbrief het huwelijk met zijn vrouw te ontbinden en haast even zelden riep een vrouw de hulp van den penghoeloe in om zulk een brief van haar man te bekomen. Met uitzondering van een hoogst enkelen, had geen dessaman zelfs meer dan één vrouw, hoewel ieder man het volle recht had daar nog eenigen bij te nemen. Hoe vreeselijk onordelijk waren in vergelijking daarmede de toestanden op de onderneming, in de kampong, in de loodsen. Kon zij zichzelve moeilijk in die omgeving schikken, nog meer zorgen gaven haar de kinderen. De meisjes, nu beiden huwbaar, waren mooi opgegroeid en trokken menig begeerlijken blik tot zich. Voortdurend moest de moeder waakzaam zijn, want niet alleen werd meermalen een bedekte poging gewaagd om de kinderen weg te lokken, zij het voor slechts een enkel uur, maar ook de meisjes zelf waren helaas niet vrij gebleven van den invloed der bandeloosheid om hen heen. De schuchterheid, die hen kenmerkte in de dessa, had plaats gemaakt voor eene bedenkelijke vrijmoedigheid en onbeschaamd beantwoordden ze heimelijk de brutale blikken der mannen, in plaats van die te ontwijken, zooals behoorde. Sibaan boezemde haar niet minder zorg in. De knaap had zich verwonderlijk snel aan zijne omgeving aangepast. Hij maakte gekheid met alle jonge vrouwen, dobbelde als hij geld had dapper mede en deed een menigte andere zaken, die Bohkasinum een zwaar hoofd deden hebben over zijn toekomst. | |
[pagina 74]
| |
Het was vroeg op den morgen, de pluktijd was een kleine maand geleden weder aangevangen en in afwachting, dat de kentongan het sein zou geven voor de rol der plukvrouwen, zaten Bohkasinum, Paina en Kasinum met hunne mandjes in de emper voor hun kamertje te wachten. Paina keek erg stuursch, ze had juist woorden gehad met haar moeder, die opgemerkt had hoe de hoofdmandoer den vorigen dag gedurende het plukken meermalen de nabijheid van het mooie meisje gezocht had. In snellen pas, blijkbaar zeer gehaast, naderde mandoer Kartô. - Bohajoe!Ga naar voetnoot1) Is uw man thuis?’ - Ik geloof het wel mas,’ antwoordde Bohkasinum en zich omwendend, riep ze door de open deur luid: ‘Hier zoo, mas Kartô roept je!’ Een gekraak van de brits werd vernomen en de laatste hand leggend aan zijn inderhaast omgeknoopten hoofddoek, verscheen Pahkasinum met een slaperig gezicht aan de deur. - Kang! U heeft vannacht immers op het etablissement gewaakt?’ Pahkasinum trad langzaam naar buiten, liet zich op de hurken zakken en zei toen: - Ik zelf niet, de prembé heb ik opgedragen een wakil te zenden.’ - Dus u weet niet wie voor u gegaan is?’ | |
[pagina 75]
| |
- Neen, maar wat is er?’ - Vannacht is er ingebroken.’ - Hoor dat eens,’ riep Bohkasinum ontzet. ‘Is er veel koffie weg?’ - Dat weet ik niet,’ klonk onverschillig het antwoord van den mandoer, maar daarop bedenkend, dat hij zijn tijd verpraatte, zei hij snel: ‘Nu, als u niet gewaakt heeft, gaat u dan dadelijk naar de lodjiGa naar voetnoot1) om den brief te halen, die naar de assistennan gebracht moet.’ En zonder een antwoord af te wachten, spoedde hij zich verder. - Het is mooi,’ zei Pahkasinum hoogst ontevreden. ‘Nu men eens een dag wil uitrusten, wordt men weder bevolen een brief te brengen. Had ik maar gezegd, dat ik ziek was. Aan de assistennan zal ik zooals altijd wel lang moeten wachten en dan kan ik in de felle hitte terug loopen. Het is vervelend!’ Dat hij eigenlijk een andere reden had, waarom hij die opdracht gloeiend verwenschte, verzweeg Pahkasinum wijselijk. Hij was namelijk dien dag thuis gebleven met het plan om als zijn vrouw en de meisjes aan het plukken waren en Sibaan naar de passer te Kondanglegi was, eens een paar gezellige uurtjes te hebben met de mooie Sarina, wier man, de strootjeskoopman, naar de passar was om nieuwen voorraad in te slaan. Onder ontevreden gepruttel, knoopte hij zich zijn sèwèh om het middel, trok zijn baadje aan en na de kris in den gordel gestoken te hebben, begaf hij zich naar de | |
[pagina 76]
| |
administrateurswoning. Bij de bijgebouwen hurkte hij neder, maar bijna onmiddellijk kwam de Hollander naar buiten, riep hem met een handbeweging en gaf hem een brief met bevel dien zoo snel mogelijk naar den assistent-wedono te brengen. ‘Vooral vlug,’ riep hij Pahkasinum nog eens achterna toen deze reeds het erf af was. - Jawel,’ riep Pahkasinum terug, maar nam zich voor eerst op zijn gemak te gaan eten. Hij had nog niets gebruikt en het was wel twee uur loopen naar Kondanglegi. Toen hij aan de passarloods kwam, werd juist de kentongan geslagen voor de plukvrouwen, waarop hij heel handig uitrekende dat het wel een half uur zou duren, voordat de opziener of hoofdmandoer gereed zouden zijn en ze hem voor dien tijd dus niet in de kampong konden overvallen. Door een koopvrouw, die in de passarloods zat te venten, liet hij zich voor een paar centen ketan geven en nadat hij bedaard gegeten had, stond hij op en zocht Sarina. Op den weg bij de kali kwam hij haar tegen, ze had juist gebaad en zag er met haar ontbloote schouders en armen, waarop de frissche waterdroppels parelden, erg aantrekkelijk uit. Met moeite zijn teleurstelling bedwingend, vertelde hij haar, dat hij den brief moest wegbrengen, maar beloofde snel te zullen loopen, zoodat hij nog wel tijdig terug zou zijn om haar te ontmoeten, voordat haar man van de passar terug was. Ze vond alles goed en met vluggen pas liep Pahkasinum de hoogte af, de kali door en den weg op naar Kondang- | |
[pagina 77]
| |
legi. Boven aan de helling gekomen, aan de andere zijde van het ravijn, keek hij even om naar zijne vriendin. De aardige Sarina, met hare fraaie vormen, stond nog op dezelfde plek, maar o, schrik, niet meer alleen, een jonge man praatte en lachte met haar. Een hevige jaloezie maakte zich van Pahkasinum meester. Hij wist dat Sarina behalve hem nog andere bekenden had, met wie ze bij wijlen een uurtje alleen sleet, maar toch kon hij moeielijk het denkbeeld verdragen, dat een ander den geheelen ochtend het ongestoord genot zou hebben van hare bekoorlijkheden, terwijl hij op den zonnigen, stoffigen weg kon loopen. Er viel echter weinig aan te veranderen en zijn noodlot verwenschend, keerde hij zich om en ging verder. Het was al erg warm, toen hij de assistennan bereikte en na zijn brief te hebben afgegeven aan den schrijver van het Hoofd, zette hij zich met welbehagen neder onder de koele schaduw van een manggaboom. De assistent-wedono Raden Mas Wongsowidjojo zat in de voorgalerij in een stoel aan een vierkante, eenvoudige tafel. Het Hoofd liet zich den brief voorlezen en beval een antwoord te schrijven, meldend, dat hij zoo spoedig mogelijk zou komen. Toebereidselen voor vertrek zag Pahkasinum echter niet maken, integendeel ging de assistent-wedono voort verschillende zaken af te doen met de lieden, die zich aanmeldden. Er waren verdachten van eenige diefstallen, door dessahoofden aangebracht, klagers over veediefstal of belangrijke inbraken, getuigen in strafzaken, die verhoord moesten worden en bovendien | |
[pagina 78]
| |
een drietal zendelingen van Hollandsche ondernemers, die klachten hadden en ieder voor zich de onmiddellijke komst van den assistent-wedono verlangden. Eindelijk na een half uur wachten werd Pahkasinum voorgeroepen en kreeg hij een brief om terug te brengen. Daar hij zijn liefdesavontuur voor heden maar had opgegeven, besloot hij geen haast te maken. Het was warm op den weg en de schaduwrijke plekjes, waar koopvrouwen en stroopverkoopers hunne lekkernijen aan den man brachten, lokten tot verpoozen uit. Eerst met kentong baléh, na den schafttijd, kwam hij te Djembierit aan. De administrateur was juist aan tafel gegaan na den geheelen ochtend tevergeefs op de komst der politie gewacht te hebben. In geen al te beste stemming kwam hij dus naar buiten en voer heftig tegen den briefdrager uit over diens lange uitblijven. Pahkasinum, die een jaar geleden nog beefde van angst wanneer een Hollander het woord tot hem richtte, was thans dat luide schreeuwen gewoon. Heel kalm verklaarde hij zoo lang te hebben moeten wachten, omdat mijnheer de assistent het erg druk had en toen ten laatste de Hollander uitgebulderd had, vroeg hij verlof en ging naar de kampong. Terwijl hij zich in de passarloods te goed deed aan mooie blanke rijst met iwah keboh en djangan katjang, kwamen daar een viertal ruiters, volgens een der aanwezige koelies, allen dorpshoofden der omliggende dessa's. Ze stegen af, bonden hunne paarden met de teugels aan de stijlen der passarloods en verzochten den | |
[pagina 79]
| |
man van Sarina, die bij zijn uitgestalde strootjes en tabak zat, een oogje te willen houden op de dieren, want al was het midden op den dag, het zou de eerste keer niet zijn, dat een brutale roover desniettegenstaande een onbewaakt paard tot goeden buit verklaarde. In snellen pas, maar met een houding ten volle in overeenstemming met hun belangrijke zending als politiehoofden, de sèwèh laag neerhangend, begaf het viertal zich naar de lodji. Pahkasinum was benieuwd hoe de ontvangst daar zou afloopen. Gelukkig kwam de kebon van den administrateur, alvorens brandhout te gaan zoeken, even een strootje rooken in de passarloods. De man bleek de geheele scène te hebben bijgewoond en omringd door een aandachtig gehoor, gaf hij op vermakelijke wijze zijn verhaal van het voorgevallene ten beste. Toen de kapala's aankwamen was mijnheer reeds naar bed voor zijn siesta, maar daar de Hollander bevolen had hem te roepen, indien de politie kwam, was de huisjongen hem gaan wekken. Knorrig over die storing in zijn middagdutje, was de administrateur in de voorgalerij gekomen, maar toen hij daar slechts de kapala's vond, neergehurkt buiten op den grond, en van hen vernam dat zij gezonden waren door den assistent-wedono, toen had de kebon vlug achter een heester moeten wegduiken, want hij had verschrikkelijk moeten lachen om het verbaasde en woedende gezicht van mijnheer. De administrateur had op ruwen toon gevraagd waarom de assistent-wedono niet gekomen was en den geheelen ochtend geen politie zich had laten zien, want | |
[pagina 80]
| |
het verkrijgen van ketrangan zou thans meende hij, zoo lang nadat het misdrijf plaats vond, zeer bezwaarlijk gaan. De oudste kapala, het woord nemend, had toen verklaard dat de assistent-wedono de boodschap had medegegeven, dat hij dien ochtend verhinderd was door de drukte en zijn plan om later te komen had moeten opgeven, daar de controleur bericht zond dien middag te zullen komen om met den assistent-wedono den stand van het gewas in de naburige dessa's op te nemen. Den volgenden dag kon het onderdistrikthoofd ook niet, want dan moest hij naar de stad om als politiehoofd verklaringen af te leggen voor den landraad. Toen de kebon vertelde, dat mijnheer daarbij erg zwart gekeken had en gemompeld had van ‘potverdom’, steeg uit het troepje toehoorders een uitbundig gelach op. De kapala's hadden, volgens den kebon, verder nog gezegd, dat de djogoresô dien ochtend reeds vroeg uitgereden was naar een dessa, waar een belangrijke veediefstal had plaats gevonden en de assistent-wedono daarom niemand dan hen kon zenden. Zeer grappig wist de kebon voor te dragen hoe mijnheer met een kwaad gezicht zich zijn hoed had laten geven door den huisjongen en met de loerahs naar het etablissement was gegaan en toen hij ten slotte verhaalde hoe de kapala's met een maatstokje allerlei opmetingen verricht hadden, steeg de vroolijkheid ten top en moest ook Pahkasinum hartelijk meelachen. Dat politieonderzoek op eene onderneming scheen hem toe nog grooter comedievertooning te zijn dan in de dessa. | |
[pagina 81]
| |
Terwijl de anderen voortgingen zich te vermaken over het verhaal van den kebon, begaf Pahkasinum zich naar zijn kamertje in de loods. Hij was slaperig na dat loopen op dien zonnigen weg en op zijn vrijen dag kon hij het er eens van nemen en lekker gaan slapen. Toen hij wakker werd, was de zon sterk aan het dalen en terwijl hij op den dorpel van de deur zat om wat op zijn verhaal te komen, kwamen Bohkasinum en de meisjes reeds thuis. Door de ondervinding geleerd, wisten ze thans niet alleen hoe het aan te leggen om op gemakkelijke wijze veel koffie te krijgen, maar ook hoe ze vlug betaling konden innen en vroeg in de kampong terug zijn. Bohkasinum was erg ontstemd, Sibaan niet thuis te vinden, de knaap scheen zich op Kondanglegi opperbest te vermaken, laatst was hij ook eerst tegen donker thuisgekomen na den geheelen middag in de pandjonnan bij de lieve dansmeisjes te hebben doorgebracht. Bohkasinum vond het een schandaal: zoo'n jongen pas, en dan al zulke gewoonten er op na te houden! Dat kwam ook al door die ongeordende omgeving op de onderneming. Hadden ze maar in de dessa kunnen blijven, dan zou zij al die zorgen niet hebben. Terwijl haar man naar de betaalplaats was om zijne betaling te halen voor het bezorgen van den brief, liep Bohkasinum even bij een buurvrouw aan, die in dezelfde loods eenige kamers verder woonde met haar man, Kromodongsô, dezelfde met wien Pahkasinum den eersten dag, dat hij in de koffietuinen werkte, had kennis gemaakt. | |
[pagina 82]
| |
Niet dat die vrouw met Kromodongsô getrouwd was, zulks werd alleen in de dessa verlangd, waar een ongehuwd samenleven in geen geval werd toegelaten, maar op een onderneming keek men niet zoo nauw. Die Joe-Kromodongsô, zooals zij genoemd werd, was in vergevorderden zwangeren toestand en zag met groote blijdschap het gelukkig oogenblik naderen, want hoewel reeds op middelbaren leeftijd, had ze nog nimmer een kind gehad, noch gedurende de twee jaar, welke ze nu met Kromodongsô leefde, noch voorheen bij haar eersten, getrouwden man of bij diens verschillende, niet-officieele, opvolgers. Bohkasinum bleef een uurtje bij de vrouw praten en keerde toen terug naar haar verblijf. Daar vond ze Kasinum alleen. - Waar is Paina?’ vroeg ze ontevreden. - Ze zeide, dat ze even naar de warong ging, maar ik heb gezien, dat ze bij Bohkèrèt in de andere loods is binnengegaan.’ Bohkasinum schrok hevig. Wat had haar oudste bij die oude vrouw te maken, die bekend stond als een koppelaarster en van wie verteld werd, dat ze zich voor alles liet vinden, wanneer ze maar geld kreeg om aan haar onverzadelijke zucht naar opium te voldoen. Wat moest het meisje daar doen? Bohkasinum was altijd eenigszins bevreesd voor zulke vrouwen. Ze wilde haar kind daar niet laten en gedreven door bezorgdheid, spoedde ze zich naar de loods aan de andere zijde van de passar, waar Bohkèrèt een kamertje bewoonde. | |
[pagina 83]
| |
Ze vond de oude vrouw in de emper zitten, in gesprek met een paar buurvrouwen. - Mijn kind is, naar ik hoor, hier,’ sprak Bohkasinum zoo vriendelijk als haar mogelijk was. - Dat is hier niet,’ luidde het korte antwoord, hetwelk op zoo'n krijschenden toon geuit werd en vergezeld ging van zulk een onheilspellenden blik, dat Bohkasinum er bang van werd en haastig verder ging. De menschen hadden wel gelijk, Bohkèrèt beschikte bepaald over veel ilmoe's. Ze keerde terug naar haar woning, onderweg scherp uitkijkend naar Paina, maar het meisje was inmiddels thuis gekomen en zat met haar zusje voor de deur. - Waar was je daareven?’ snauwde Bohkasinum haar toe, het kind onderzoekend aanziend. - Ik ben even naar de passar geweest,’ klonk het onnoozel. - Och wat! Je bent bij Bohkèrèt geweest. Hajo, naar binnen,’ en duwend en stompend dreef ze het meisje het kamertje in. Toen ze het kind alleen bij zich in het kamertje had, sloot de moeder de deur en opgewonden door haar ongerustheid, vroeg ze barsch: - Hajo, wat deed jij daar bij Bohkèrèt?’ - Ik ben daar niet geweest,’ hield Paina vol op een huilerigen toon. - Wat, moet je liegen,’ riep de vertoornde moeder en pats! pats! kreeg het kind een paar gevoelige slagen. Nu kwamen de waterlanders los en al snikkende sprak het meisje: | |
[pagina 84]
| |
- Ik ben er niet geweest.... ik ben er langs gekomen.... en toen heeft Bohkèrèt mij geroepen.... en.... en toen heeft ze mij vijf centen gegeven.... en daar heb ik setroop.... en.... en nongko.... en katjang gorèng.... voor gekocht.’ - Waag het niet nog eens naar Bohkèrèt te gaan,’ dreigde Bohkasinum, ‘anders zal ik je half dood ranselen. Begrepen?’ En op een toon, die geen tegenspraak duldde, vervolgde ze: ‘Ga nu slapen, en heb den moed niet vanavond meer buiten te komen!’ Vermoeid van de inspanning en van haar zenuwachtige gejaagdheid, zette Bohkasinum zich in de emper neder. Ze was altijd waakzaam geweest, maar ze gevoelde, dat, als ze niet erg oppaste, het met haar oudste dochtertje mis zou loopen. Een vrouw, zooals Bohkèrèt, die zich voor de gemeenste stroken liet gebruiken, wanneer ze zich daarmede opium kon verschaffen, gaf geen vijf centen weg zonder een zeer gewichtige reden. Welke die reden was? Bohkasinum wist het niet, maar dit stond vast dat de vrouw door die gift iets zocht te bereiken, dat haar voordeel zou brengen. Veel goeds was dat doel zeker niet en daarom was oppassen de boodschap. Eerst nadat het donker was, dook Sibaan op. Hij zag er vermoeid uit en ging dadelijk slapen. Bohkasinum met haar jongste bleef nog een wijle buiten zitten, doch ten laatste gingen ze uit verveling ook maar slapen. Eerst zeer laat in den nacht kwam Pahkasinum thuis. Hij had gemeend na de teleurstelling van dien morgen zich wel eens te mogen verzetten en daar de twee dubbeltjes, | |
[pagina 85]
| |
welke hij voor zijn boodschap ontvangen had, eigenlijk een extra verdienste waren op zijn vrijen dag, was hij daarmede gaan spelen; men kon niet weten, misschien diende hem ditmaal het geluk. Na een dubbeltje verloren te hebben was het geluk hem werkelijk gunstig geworden en toen het spel op de passar gestaakt moest, had hij een gulden gewonnen. Door zijn dutje op dien middag, had hij echter nog geen slaap gehad en meegesleept door de hoop op meer winst, was hij met den bandar en een zestal anderen naar de woning van diens broeder, den kapala kampong, meegegaan en had daar verder gespeeld. Echter niet verder gewonnen, integendeel de gulden, de twee dubbeltjes en zelfs drie dubbeltjes van het geld, dat hij bij zich had, waren achtereenvolgens door den bandar opgestreken. Gelukkig had hij toen genoeg zelf beheersching gehad om op te staan en naar huis te gaan, want ware hij gebleven zoo zouden de paar gulden, welke hij in verloop van tijd gespaard had, waarschijnlijk den weg van het verloren geld gevolgd zijn. Onaangenaam gestemd over zijn verlies, moede en mat door de urenlange opwinding van het spel, wierp hij zich op de ambèn en viel in een onrustigen slaap. Den volgenden morgen, nadat haar man naar het werk was, maakte ook Bohkasinum zich gereed om met haar meisjes naar de rol te gaan, welke voor de plukvrouwen altijd ruim een uur later gehouden werd dan voor het werkvolk. Even voordat de kentongan geslagen werd, hoorde ze echter dat Joe-Kromodongsô niet wel was en toen ze even naar haar buurvrouw ging zien, vond | |
[pagina 86]
| |
ze deze met al de verschijnselen van een ophanden zijnde bevalling. Natuurlijk kon Bohkasinum nu niet gaan plukken en daar ze het ongeraden vond de meisjes zonder toezicht zoo'n geheelen dag in de koffietuinen te laten, vergunde ze den kinderen thuis te blijven. In overleg met de vrouw van mandoer Kartô, die ook zou helpen, besloot Bohkasinum dadelijk voor deskundige hulp te zorgen, doch toen ze Sibaan naar Kondanglegi wilde zenden, waar een vrouw woonde, die volgens verschillende getuigenissen veel ondervinding in dergelijke aangelegenheden had, vertelde Kromodongsô, dat zijne vrouw reeds afgesproken was met een vrouw uit de loodsen, zekere Bohgoendoel, dat deze haar zou helpen. Die vrouw gaf zich uit voor doekoen en vroeg slechts vijftig centen, terwijl de doekoen te Kondanglegi stellig veel meer zou vragen en misschien nog verlangen zou dat voor haar heen en terug een huurwagentje betaald werd. Alzoo werd Bohgoendoel gewaarschuwd. Weldra verscheen deze. In het volle besef van haar gewichtige positie beval ze onmiddellijk allerlei veranderingen in de ligging en in de toebereidselen, welke bevelen met de grootste stiptheid door Bohkasinum en de vrouw van mandoer Kartô werden uitgevoerd. Ook andere vrouwen zouden nog wel willen helpen, want onder inlanders is men elkander steeds behulpzaam, doch de beperkte ruimte van het kleine kamertje, liet de aanwezigheid van meerdere personen niet toe, zelfs | |
[pagina 87]
| |
Kromodongsô moest buiten blijven, daar de drie vrouwen zich anders niet konden wenden of keeren. Van Bohgoendoel kreeg hij evenwel spoedig een reeks opdrachten: het zoeken van zekere soorten bladeren, het koopen van eenige andere middelen en ook het leenen van allerhande zaken bij de buren. Toen Kromodongsô vertrokken was om al die bevelen uit te voeren, zette Bohgoendoel zich met een zucht op de kleine brits, die met de grootere, waarop de ongestelde vrouw lag, bijna al de beschikbare ruimte van het kleine kamertje in beslag nam. De doekoen was moe, geen wonder na al die toebereidselen. Langzaam maakte ze zich een sirihpruim gereed, een bijzonder groote, waardoor een heel gat geslagen werd in den voorraad van Joe-Kromodongsô. Met smaak pruimde ze een wijle, terwijl ze het roodbruine sap, hetwelk haar rijkelijk uit den mond vloeide, door een handige beweging wegstreek met de beide voorste vingers der rechterhand, die door deze verrichting een vieze bruine tint kregen. Neergehurkt in de nauwe ruimte, die tusschen de britsen en de deur overbleef, zaten Bohkasinum en de mandoersvrouw in stille bewondering de doekoen gade te slaan. Bohgoendoel, die anders gewoon meeplukte, juist zooals de andere vrouwen in de loodsen en die wegens haar weinig aantrekkelijk uiterlijk en onaangename manieren door de meeste vrouwen gemeden werd, was nu in hunne oogen eensklaps een persoon van gewicht geworden en eerbiedig wachtten ze op nadere bevelen van de doekoen. | |
[pagina 88]
| |
Intusschen lag Joe-Kromodongsô pijnlijk te kreunen, maar naar Bohgoendoel verzekerde, zou de vrouw niet zooveel pijn gehad hebben, indien ze haar een paar weken geleden reeds om obat had gevraagd, dan had ze wel iets gegeven, waardoor de bevalling bijna pijnloos verliep. Bohkasinum kon niet nalaten de mandoersvrouw tersluiks even aan te zien, ze vond dat die Bohgoendoel toch wel wat erg veel praatjes verkocht. Langzaam verliepen de uren. Als Kromodongsô het een of ander bracht, vond Bohgoendoel daarin aanleiding om op een toon van gezag weder nieuwe orders te geven, maar niettegenstaande al die maatregelen bleef de bevalling uit en leed de arme vrouw de hevigste pijnen. Eindelijk toen de kentongan verkondigde, dat het twaalf uur was, verklaarde Bohgoendoel plechtig dat het lang verbeide oogenblik gekomen was. Ze nam de sirihpruim uit den mond, wierp die achteloos naar buiten en na met de vingers nogmaals het sap en de tabakstukjes om haar mond te hebben weggeveegd en de handen even vluchtig aan haar al niet zeer zindelijke sèwèh te hebben afgewreven, maakte ze zich gereed om tot de daadwerkelijke verleening van hare deskundige hulp over te gaan. Zooals vanzelf sprak, bleef ze op hoogen toon hare bevelen uitdeelen aan de beide helpsters en ontzag zich niet hen bits hare afkeuring te kennen te geven, wanneer iets haar niet naar den zin gedaan werd. Geduldig liet Bohkasinum zich dit gevallen ter wille van de hulpbehoevende Joe-Kromodongsô en zoo goed mogelijk deed | |
[pagina 89]
| |
ze alles wat van haar verlangd werd, maar het kostte haar moeite het verschrikkelijk lijden van de arme vrouw aan te zien. Later dacht ze dikwijls met afschuw terug aan de martelingen, die het slachtoffer bijna twee uur lang te verduren had onder de behandeling van deze vreemdsoortige doekoen. Veel bevallingen had ze in haar leven bijgewoond, maar zoo onmeedoogend en zoo onbeholpen had ze nog nooit een doekoen zien optreden. Het was voor haar dan ook een ware uitkomst, toen ten laatste de vrouw verlost was en het verminkte kinderlijkje in een doek gewikkeld op de leege brits gelegd werd. Zonder af te wachten of men haar nog iets wilde opdragen, verliet ze het benauwde vertrekje en spoedde zich naar de kali om zich wat op te frisschen. Het koude water deed haar werkelijk goed en verdreef eenigszins den diepen indruk, welken het akelige tooneel op haar gemaakt had. Langzaam klom ze tegen den hoogen oeverwand op, ze was moe en had honger. Sedert het schrale ochtendmaal, toen het nog schemerde, had ze niets gebruikt, en thans was het welhaast twee uur. Ze liep daarom door naar de warong en liet zich voor vijf cent rijst en bijbehoorende toespijs geven, alles netjes in pisangblad gepakt, waarop ze hiermede naar haar kamertje ging, om daar haar maal te doen, want zoo openlijk op de passar eten, te midden van al die vreemde menschen, deed ze liever niet, dat was ze in de dessa niet gewoon. In haar kamertje vond ze alleen Kasinum, die haar | |
[pagina 90]
| |
vertelde, dat Sibaan weder naar Kondanglegi was en Paina naar de passarloods was gegaan. Nog geheel vervuld met het lijden der ongelukkige Joe-Kromodongsô, die zooveel pijn uitgestaan had en wie ten slotte haar hoop op een kindje zoo wreedaardig was ontnomen, dacht Bohkasinum niet aan hetgeen den vorigen avond met Paina was voorgevallen en zond eenvoudig Kasinum om haar zuster te roepen. Intusschen at ze gretig van de meegebrachte spijzen en onwillekeurig dwaalden hare gedachten af naar Sibaan. Dat de knaap weder naar Kondanglegi was hinderde haar, wat deed die jongen daar en vanwaar kreeg hij het noodige geld? Want als hij zoo'n heelen dag afwezig was, moest hij toch eten. Gisteren had hij zelfs 's avonds na zijn terugkomst niets meer gebruikt. Het werd tijd, meende ze, met haar man over een en ander te spreken. Ze was met eten gereed en wierp de leege bladeren naar buiten. Kasinum bleef erg lang weg, vond ze. Op eens schiet haar te binnen wat den vorigen dag met Paina en Bohkèrèt was voorgevallen en nu bepaald onrustig keek ze naar de meisjes uit. Eindelijk kwam Kasinum om den hoek van de loods; ze was alleen. - Waar is je oudere zuster?’ vroeg Bohkasinum gejaagd. - Die is niet te zien,’ verzekerde het meisje, ‘ik heb overal gekeken, in de warong, op de passar, maar ze is nergens.’ Zonder verder iets te zeggen, stond Bohkasinum op en ging zelf naar de passarloods. Neen, Paina was daar niet. | |
[pagina 91]
| |
Toen begaf ze zich naar het kamertje van Bohkèrèt. Deze zat in de emper van de loods rustig sirih te pruimen. Eerst durfde Bohkasinum niet recht, maar gedreven door angst over haar oudste, vroeg ze de vrouw of deze haar kind ook gezien had. Hoewel Bohkèrèt bedaard antwoordde, dat het meisje daar niet was, vond Bohkasinum in het geheele wezen der vrouw toch iets dat hare achterdocht opwekte en toen ze den vreemden blik opving, waarmede een andere vrouw, die iets verderop in de emper zat, haar gadesloeg, toen kreeg ze het benauwde gevoel, alsof een groot ongeluk haar wachtte. Snel spoedde ze zich terug naar haar woning en het was of haar een pak van het hart gewenteld werd, toen ze in de emper de beide meisjes gewaar werd. Ze had zich dus onnoodig ongerust gemaakt en verheugd dat haar zwartgallige veronderstellingen niet bewaarheid werden, bepaalde ze zich er toe Paina op barschen toon te vragen, waar ze geweest was. - Naar de kali om te baden,’ klonk het van de lippen van de schuldige, terwijl ze de oogen neersloeg. Bohkasinum bemerkte dat het meisje waarheid sprak, want men kon zien, dat ze gebaad had. Zich ergerend over haar domheid, dat het haar niet ingevallen was naar de kali te gaan kijken, vroeg Bohkasinum niet verder en zag daardoor ook niet hoe de houding van haar oudste wel wat linksch en verdacht was. Het kostte Paina blijkbaar moeite zich goed te houden en daarvoor bestond reden, want al had ze juist gebaad, het was thans drie uur en reeds vóór één uur had ze de woning verlaten; | |
[pagina 92]
| |
in die paar uren was nog heel iets anders gebeurd. Den vorigen avond had ze niet alles verteld. Bohkèrèt had haar wel vijf centen gegeven, maar tevens gezegd, dat er iemand was, die haar zoo gaarne eens zou ontmoeten, iemand die heel voornaam en erg goed van aard was. Die mededeeling had op het meisje, dat een leeftijd bereikt had, waarop vele andere meisjes reeds getrouwd waren, een zeer diepen indruk gemaakt, zoodat ze 's nachts heerlijk gedroomd had van een voornamen jongen man, die haar het hof maakte en tot vrouw nam. Toen nu hun moeder niet met hen ging plukken en zij thuis had moeten blijven, had Paina zich niet meer kunnen bedwingen en was langzaam opgeloopen naar de passar in de stille hoop Bohkèrèt te zien en van haar iets naders te vernemen. Het geluk had haar bijzonder gediend, want even om den hoek, buiten het gezicht van haar zusje, had ze Bohkèrèt ontmoet, die op weg was naar de kali. De oude vrouw had haar vriendelijk aangesproken en toen ze vernam, dat het meisje den geheelen dag thuis was en haar moeder bij de bevalling van Joe-Kromodongsô hielp, had ze Paina gevraagd om in den schafttijd even aan te komen. Schuchter had het meisje dit beloofd en was met een hevig kloppend hartje naar haar zusje teruggekeerd. Rust noch duur had ze evenwel gehad en ten laatste was ze op de brits gaan liggen, om zich ongestoord aan hare zoete droomen over te geven. Eindelijk opgeschrikt, was ze niet weinig ontsteld geweest, te bemerken, dat ze ingeslapen was. Bevreesd, dat ze zich verslapen had en de schafttijd voorbij zou zijn, had | |
[pagina 93]
| |
ze Kasinum, die buiten in de emper zat, gevraagd of het reeds kentong laut was. Ja, al lang geleden, maar nog geen kentong baléh. Zonder iets te zeggen, was Paina daarop naar de loods gegaan, waar Bohkèrèt woonde, doch daar gekomen, had haar op eens alle moed begeven en ware het niet, dat de vrouw voor haar kamertje gezeten en haar vriendelijk gewenkt had, dan zou ze zeker teruggekeerd zijn. Bohkèrèt had haar geprezen, dat ze er zoo allerliefst uitzag en haar toen mee naar binnen in het kamertje genomen. Heel geheimzinnig had de oude vrouw gesproken en veel gezegd, dat het meisje niet begreep, maar ten laatste had Bohkèrèt het lieve kind zich op de brits doen uitstrekken en gezegd, dat, als ze nu maar erg stil bleef liggen, de persoon, die zooveel van haar hield, zou komen om met haar te spreken. De vrouw had haar daarop alleen gelaten en kloppend door haar geheele lichaam van spanning, van angst en stille hoop, was Paina blijven liggen. Intusschen had ze opgemerkt dat de brits van Bohkèrèt er keurig uitzag, goed afgesloten was door schutsels en daardoor een gezellig hokje was, waar men ongestoord lag op de zachte, fraaie matten. Ten laatste had ze gemeend dat iemand buiten met Bohkèrèt zachtjes eenige woorden wisselde. Een hevige ontroering had zich van haar meester gemaakt, het bloed had haar in de ooren gesuist, zoodat ze niet wist of ze wel goed hoorde, dat iemand het kamertje binnentrad en de deur gesloten werd. Een volgend oogenblik had de brits gekraakt en toen ze schuw opkeek, had ze tot | |
[pagina 94]
| |
haar schrik den hoofdmandoer herkend. In een oogwenk had deze haar omvat en door zijn hand op haar mond te leggen, haar belet den schreeuw te uiten, die haar onwillekeurig op de lippen gekomen was. Toen de hoofdmandoer weder vertrokken was, was ze in een hevig snikken losgebarsten, waarom, wist ze niet en het had Bohkèrèt veel moeite gekost om haar tot bedaren te brengen. Daarop had de oude vrouw haar geraden naar de kali te gaan baden, dat zou haar wel weder opknappen en Paina, dien raad opvolgend, had daar werkelijk baat bij gevonden, zoodat ze zonder zich te zeer te verraden haar moeder te woord had kunnen staan. Bohkasinum had niets bemerkt en uit belangstelling ging ze tegen zonsondergang nog even naar haar buurvrouw kijken, die bitter bedroefd was over het vervliegen van de hoop, welke ze zoo lang gekoestord had. Op haar verzoek vergezelde Bohkasinum haar naar de kali en was haar behulpzaam bij het baden, want na al het doorgestane gevoelde de arme vrouw zich nog erg zwak. Al bleef dus voorloopig hetgeen haar oudste overkomen was, voor Bohkasinum verborgen, voor de vrouwen in de loodsen kon zoo'n zaak niet lang onbekend blijven. Daartoe zijn er op een onderneming altijd te veel leegloopende menschen, die alles zien en maar al te blij zijn, wanneer ze iets te vertellen hebben. Het duurde dan ook geen week of door samenvoeging van de waarnemingen van verschillende personen, waarvan de een | |
[pagina 95]
| |
Paina bij Bohkèrèt had zien binnengaan, de ander den hoofdmandoer daar had zien komen en weder anderen die beiden achtereenvolgens de woning van Bohkèrèt hadden zien verlaten en daarbij het hevig ontroerde gezichtje van het meisje hadden opgemerkt, was de ware toedracht vrijwel bekend geworden en weldra vormde die verleiding van het aanvallige dochtertje van Pahkasinum door den hoofdmandoer het onderwerp van alle gesprekken. Toen hoorde door een toeval ook Sibaan van het geval. Het was op een avond, de knaap was juist teruggekeerd van de betaalplaats, alwaar hij zijn geld ontvangen had voor het aanneemwerk, waarmede hij de laatste dagen bezig geweest was. Tusschen ander volk, bij een op den grond gezeten koopvrouw neergehurkt, zat hij met smaak de warme rijst naar binnen te werken, toen zijn aandacht getrokken werd door het gesprek van een paar lieden naast hem, die onder het eten de verleiding van een jong meisje door den hoofdmandoer bespraken en daarop een reeks aardigheden van de minste soort tapten. Nieuwsgierig welk meisje de mannen bedoelden, vroeg Sibaan dit den koelies, die hij overigens niet kende, waarop deze hem mededeelden, dat het een dochtertje moest zijn van zekeren Pahkasinum. Sibaan hield zich goed, doch durfde niet verder vragen. Hij at snel af, betaalde en maakte zich uit de voeten. Wat moest hij denken, zou het waar zijn, zou zijn zuster zich zoo misdragen hebben? Dicht bij hun woning ontmoette hij zijn vader en onder | |
[pagina 96]
| |
den indruk van het zooeven gehoorde, deelde hij dezen mede, wat hij vernomen had. Pahkasinum stond een oogenblik, als had hem een slag op het hoofd getroffen en het duurde eenige tijd, voor hij zijn gedachten verzamelen kon. Haastig spoedde hij zich huiswaarts, want vóór alles wilde hij zekerheid hebben. In hun kamertje vond hij slechts zijn vrouw en Kasinum, doch geen van beiden wisten hem te zeggen waar Paina zich bevond, een half uurtje geleden had het meisje zich zonder iets te zeggen verwijderd. Pahkasinum achtte het overbodig zijn vrouw in de zaak te mengen, daarom stak hij ongemerkt zijn kris in de om de lenden geknoopte sèwèh en begaf zich naar de passarloods. Inmiddels was de duisternis gevallen en het viel moeilijk bij het flauwe schijnsel van de kleine lampjes der vensters op de passar iemand tusschen de volte te vinden. Al zoekend, ronddolend tusschen de dichte menigte, ontmoette hij zijn buurman Kromodongsô, wien hij naar Paina vroeg, doch de man verklaarde haar niet gezien te hebben. Daarop verder gaand, kwam hem Djasman op zij, de lichtzinnige dobbelaar en aller vrouwen vriend, die hem een stillen wenk gaf. Nieuwsgierig ging Pahkasinum hem achterna tot buiten de passarloods, waar de jonge man zich omkeerde en hem geheimzinnig vroeg: - Pàh, zoekt u uw dochtertje?’ - Ja, maar hoe weet u dat?’ - Ik hoorde u aan Kromodongsô naar haar vragen.’ - Heeft u haar gezien?’ | |
[pagina 97]
| |
De jonge man gaf geen antwoord, maar liep stil voort, gevolgd door Pahkasinum, die vermoedde, dat hem een belangrijke mededeeling wachtte. Op een donkere plek tusschen twee loodsen bleef Djasman staan, keek omzichtig rond en niemand ziende, sprak hij zacht: - Uw kind heb ik zien binnengaan bij Bohkèrèt. U weet wel dat oude wijf, dat zoo schuift.’ Reeds wilde Pahkasinum zich daarheen begeven, maar Djasman hield hem terug en beteekenisvol vervolgde hij: ‘Mas hoofdmandoer is daar ook.’ Pahkasinum hoorde niet verder, in snellen pas ging hij naar de loods waar Bohkèrèt woonde, onderwijl de kris naar voren schuivend om deze beter onder bereik te hebben. De oude vrouw, die voor de gesloten deur van haar kamertje zat, schrok geweldig bij de nadering van den vader van het meisje, doch door de duisternis kon Pahkasinum haar ontsteltenis niet opmerken. - Mijn kind is, hoor ik, hier,’ sprak hij brusk en maakte aanstalten de deur open te werpen om zich te overtuigen. Doch Bohkèrèt was reeds opgestaan en plaatste zich voor de deur. Een oogenblik slechts weifelde Pahkasinum, toen greep hij de oude vrouw woest bij den arm en slingerde haar tegen een stijl van de emper, zoodat het geheele wrakke bamboeafdak kraakte. Bijna onmiddellijk hierop werd de deur met een ruk opengeworpen en sprong de hoofdmandoer naar buiten, de deur snel weder achter zich sluitend. | |
[pagina 98]
| |
- Wat is dat hier?’ vroeg hij barsch. Pahkasinum bleef een oogenblik overbluft staan, doch weldra herstelde hij zich en schijnbaar kalm, maar met een onheilspellend flikkerenden blik, zei hij: - Naar ik hoor, is mijn dochtertje hier. Ik wil naar binnen.’ - Je dochtertje is hier niet en je moest je schamen een oude vrouw zoo te mishandelen,’ sprak de hoofdmandoer streng. Op het geweeklaag van de oude vrouw, had zich intusschen een kring omstanders gevormd en een vrouw, die den hoofdmandoer gaarne mocht en voorzag, dat er een ongeluk dreigde te gebeuren, riep nu luid: - Kang! Pahkasinum! Uw dochtertje is thuis, ik heb de beide meisjes gezien, toen ik daareven van de kali kwam.’ De hoofdmandoer, die zich hersteld had van den eersten schrik, hernam nu zijn gewone houding van gezag en sprak op bevelenden toon: - Nu, hoor je het! Hajo, ga naar je huis en sla een oud mensch niet meer.’ Overbluft en beschaamd ging Pahkasinum heen, langzaam liep hij tusschen de huisjes en loodsen door, doch hoe dichter hij zijn woning naderde, hoe meer hij den pas versnelde en hoe meer hij achterdocht kreeg, dat men hem slechts weg had willen hebben en zijn oudste niet thuis, maar wel degelijk in het kamertje van Bohkèrèt was. Buiten adem bereikte hij zijn verblijf, maar Paina | |
[pagina 99]
| |
was daar niet. De hand aan de kris, keert hij zich om en haast zich terug naar de loods van Bohkèrèt. Haar kamertje is gesloten, maar door de wijd gevlochte deur is het schijnsel van een lampje zichtbaar. Met een ruk werpt hij de deur open, stort zich naar binnen, maar is vrij verlegen met zijn figuur, als hij daar niemand anders vindt dan de oude Bohkèrèt, die bezig is opium te schuiven en versuft door de bedwelmende dampen, hem met een half wezenloozen blik aanstaart. Mocht Paina daar al geweest zijn, thans was ze er niet meer en zonder iets te zeggen tegen de verachtelijke koppelaarster, treedt hij weder naar buiten en drentelt doelloos voort, overtuigd, dat men hem heeft beetgehad. Langs de passarloods komend, klampt Djasman hem aan. - Nu Pàh, heeft u uw dochtertje gevonden?’ vroeg hij zacht. - Neen, de hoofdmandoer was er, maar volgens zeggen was mijn kind er niet.’ - Waarom is u niet binnengaan? Het meisje was er wèl. Nadat u weg was, is ze door Mas Bey naar buiten geroepen en snel weggevlucht.’ Opnieuw steeg Pahkasinum het bloed naar het hoofd, krampachtig omvatte hij het gevest van zijn kris en bijna had hij zich met het wapen in de vuist vooruit geworpen, dáár in de woning van den laaghartigen verleider om ieder neder te stooten, hetzij man of vrouw of kind. - Kijk Pàh, u moet er niet over spreken, maar de | |
[pagina 100]
| |
geheele kampong weet dat verleden PainGa naar voetnoot1), toen Joe-Kromodongsô bevallen is, de hoofdmandoer na kentong baléh met uw dochtertje in het kamertje van Bohkèrèt wel een half uur alleen is geweest. Er zijn menschen, die de gesmoorde kreten van het kind hebben gehoord.’ Weinig in staat Pahkasinum te doen bedaren, bracht deze mededeeling hem toch tot nadenken en daarmede verdween het gevaar voor een aanval van blinden waanzin. Maar wreken zou hij zich! Wreken! Wreken! Zoo schreeuwde het in zijn binnenste, doch hij gaf geen geluid, want de Javaan schreeuwt zooiets niet uit, laat zelfs zelden bemerken wat in hem omgaat en degenen, die hem anders voorstellen, geven geen getrouw beeld van den dessaman, maar een caricatuur. De van haat gloeiende blik zei echter veel meer dan woorden ooit zouden kunnen doen en Djasman verheugde zich, toen hij dien opmerkte. Niet zonder nevenbedoeling had hij den vader gewaarschuwd en tegen den hoofdmandoer opgezet, ook hij had tegen dien Mas Bey, die geen Mas Bey en zelfs geen Mas was, nog eene oude veete. Hij had namelijk gedurende eenigen tijd omgang gehad met de vrouw van den prembé, hetgeen de jaloezie had opgewekt van de vrouw van den hoofdmandoer, die Djasman gaarne voor zich had en daarom haar man had aangezet om den prembé te waarschuwen. De hoofdmandoer had dit echter niet gedaan, maar was heel leuk zelf zijn geluk bij de vrouw gaan beproeven en gedeel- | |
[pagina 101]
| |
telijk door te dreigen haar man van hare verhouding met Djasman op de hoogte te stellen, gedeeltelijk door ruime giften, was hij zóó goed geslaagd, dat Djasman de bons gekregen had. Deze kon dit niet goed verkroppen en was vast besloten zich op den hoofdmandoer te wreken. Om dit met succes te kunnen doen moest hij evenwel hulp hebben en nu was zijns inziens geen beter bondgenoot denkbaar dan Pahkasinum, die uiterlijk stille dessaman, die zich niettemin gedurende zijn verblijf op Djembierit reeds had doen kennen als voor geen klein gerucht vervaard en die zoo bij uitnemendheid alle eigenschappen bezat om een brutaal en gevreesd man te worden. - Pàh!’ zei hij fluisterend. ‘Kent u den man die Batoh genoemd wordt?’ Ja, Pahkasinum had wel eens naast hem gezeten met dobbelen en dan enkele woorden met hem gewisseld. Veel had hij zich evenwel niet ingelaten met dien man, die algemeen bekend stond als een bandiet en die dan ook nimmer werkte. - Kijk!’ ging Djasman voort, toen Pahkasinum een kort bevestigend antwoord gemompeld had. ‘Eergisteren sprak ik met hem over die geschiedenis met uw dochtertje en toen zei hij, dat hij, als hij in uw plaats was, wel weten zou wat te doen.’ - Wat dan?’ vroeg Pahkasinum eenigszins achterdochtig, maar tegelijk verlangend het middel te vernemen, waardoor hij zich zou kunnen wreken. - Hoor eens, in de woning van Mas Bey is veel goed. Mooie sèwèhs, goud en zilverwerk, rijksdaalders, alles | |
[pagina 102]
| |
bij elkander is er erg veel. Mas Bey bezit veel. Hij geurt daarop tegen de dessahoofden, die bij hem aankomen.’ Pahkasinum bewaarde nog steeds een diep stilzwijgen en na zich vergewist te hebben, dat niemand hen beluisterde, ging Djasman geheimzinnig voort: ‘Die Batoh heeft altijd geluk, hij is erg pinter en als we met ons drieën zijn, zal het wel lukken.’ Even hield de jonge man op en toen vervolgde hij op spottenden toon: ‘Als Mas Bey dan 's ochtends wakker wordt, wat zal hij dan leelijk kijken!’ Misschien had Pahkasinum nog geweigerd zich te laten vinden voor zoo'n gemeene daad, een diefstal, zij het ook een diefstal uit wraak, maar de gedachte hoe de hoofdmandoer daardoor op gevoelige wijze getroffen zou worden, en dan in aller oogen vernederd zou zijn, was hem zoo zoet, dat alle andere gevoelens daarvoor weken. - Spreekt u er maar met kang Batoh over, morgenavond zie ik u wel,’ zei hij fluisterend en ging naar huis. Hevig ongerust over de vreemde houding van haar man, had Bohkasinum, die vermoedde, dat er verband stak tusschen die opgewondenheid en de afwezigheid van Paina, het meisje dadelijk na hare terugkomst streng in verhoor genomen. Den toorn vreezend van haar vader, nog zenuwachtig van den doorgestanen angst in het kamertje van Bohkèrèt, had het meisje niet de macht gehad een aannemelijke uitvlucht te bedenken en toen ook Sibaan zich in het gesprek gemengd had en zijn moeder vertelde, wat hij | |
[pagina 103]
| |
op de passar had gehoord, toen was Paina door de mand gevallen en had snikkend alles bekend. Het was voor Bohkasinum een zware slag. Zij, niettegenstaande de losbandige omgeving, nog steeds in hare opvattingen de dessavrouw, kon moeielijk zwaarder getroffen worden dan door dien onherroepelijken val van haar eigen kind. Geen nette jonge man zou haar oudste thans nog tot vrouw willen hebben, nagewezen zou het meisje worden en spottend zou men haar noemen als 's nachts het gekraai van een haan gehoord werd. Toch bleef Bohkasinum voor alles moeder en op het oogenblik boezemde haar de opgewonden stemming van haar man, die nog steeds afwezig was, de meeste bezorgdheid in, want ze vreesde maar al te zeer, dat de vader in blinde woede ontstoken, zijn toorn tegen het schuldige meisje den vrijen loop zou laten. Om dit te voorkomen, deed ze de kinderen ter ruste gaan, sloot de deur en nam het lampje mede naar haar brits, waar ze zich uitstrekte. Zoo bleef ze wachten, stil liggend op den rug, staroogend naar de door den rook gebruinde oesoeken en alang-alang dakbedekking, in angstige spanning de komst van haar man verbeidend. Gelukkig duurde die pijnlijke toestand niet lang, want al had haar die tijd een eeuwigheid toegeschenen, in werkelijkheid was nauwelijks een kwartier verloopen toen Pahkasinum thuiskwam. Zacht hoorde ze hem de deur openen en weder sluiten en terwijl ze de oogen sloot en zich slapend hield, bemerkte ze dat hij het licht uitdeed en zich naast haar nederlegde. Thans gerustgesteld poogde ze te slapen, | |
[pagina 104]
| |
doch nu kwam haar weder in alle afschuwelijkheid het voorgevallene met haar oudste lieveling voor den geest, de lieve Paina verkracht door een mandoer, door zoo'n man, die zich thuis gevoelde in de ruwe omgeving eener onderneming. O, ware ze nooit op een perceel gekomen, was ze maar in de dessa gebleven, liever daar honger geleden dan hier volop te eten, doch tevens innerlijk zoo smartelijk te lijden.
Volgens afspraak trof Pahkasinum den volgenden avond zijn bondgenoot bij de passarloods. Ze hurkten beiden neder op de ruime latar, waar niemand hen ongemerkt kon beluisteren en na zwijgend een paar haaltjes te hebben gedaan aan zijn strootje, begon Djasman: - Ik heb kang Batoh gevraagd. Naar ik vernomen heb, heeft de hoofdmandoer hem eens eenige rijksdaalders, het grootste gedeelte van een zeer moeilijke inbraak op het etablissement, afgeperst onder bedreiging hem anders te zullen aanbrengen. Daarover is kang Batoh nog altijd zeer gekrenkt.’ Na deze inleiding, waaruit blijken moest, dat men op Batoh vertrouwen kon, keek Djasman tersluiks in het rond en nadat een paar lieden, die hun kant uitkwamen, voorbij en buiten gehoor waren, vervolgde hij: - Die Batoh is erg pinter, hij heeft nagegaan, wanmeer de kansen gunstig zullen zijn en volgens hem is dat op den avond van Djemoewah-legi, dus overmorgen | |
[pagina 105]
| |
avond. De verdeeling is zoo: Kang Batoh zal buiten blijven en zorgen dat de menschen blijven slapen en niet wakker worden, u zal binnengaan en ik zal de wacht houden en alles aannemen wat u aangeeft. Kang Batoh en ik zullen het verkregene wegbrengen en voor den verkoop zorgen. U kunt stil naar huis gaan om te slapen.’ Pahkasinum zag in, dat men hem het gevaarlijkste deel opdroeg en tevens buiten den verkoop hield, zoodat hij nooit zou kunnen nagaan of men hem wel eerlijk zijn volle aandeel uitkeerde, doch hij ging niet stelen om voordeel te hebben, maar om zich te wreken en met zekeren wellust kon hij zelfs denken aan de mogelijkheid dat de hoofdmandoer wakker werd en zich verzette, want zijn kris, dat nimmer missende erfstuk van zijn vader en grootvader afkomstig, zou ook dan niet falen en met besliste zekerheid den weg naar het hart van den laffen verleider weten te vinden. Hij stemde dus toe in het voorstel en om door hun samenzijn geen grond te geven voor latere gevolgtrekkingen, stonden ze op en gingen ieder huns weegs. |
|