Pàhkasinum
(1904)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Tweede hoofdstuk.Weder werd het gezin door de koude wakker, lang voordat het schemerde, zoodat Bohkasinum en de kinderen ruimschoots den tijd hadden te baden en te eten, alvorens de kentongan het sein gaf, dat de pluksters zich moesten aanmelden. Zoodra de kentonganslagen vernomen werden, begaven ze zich op weg. Daar Pahkasinum niet op de mandjes met goed kon passen en ze bovendien ieder een mandje noodig hadden voor de koffie, had Bohkasinum het goed tot eenige bundeltjes gepakt, die ze dien dag zouden mededragen. Zoo belast en elk met een mandje, sloten zij zich aan bij de snappende en lachende vrouwen. De weg voerde hen door de koffieaanplant, naar een groot wit huis, waarvoor de vrouwen nederhurkten met het gezicht gekeerd naar de woning, waar in de voorgalerij een paar Hollanders stonden. Ook Bohkasinum en de kinderen hurkten neder, maar dadelijk kregen ze oen reeks verwijten van de andere vrouwen te hooren, die hun | |
[pagina 31]
| |
aanwezen, dat men regelmatig achter elkander moest zitten. Verlegen volgde Bohkasinum met haar kinderen dien raad op en toen eindelijk alle vrouwen uit de kampong waren aangekomen en achter elkander in een groot aantal naast elkander geplaatste korte rijen waren neergehurkt, kwamen de Hollanders naderbij. Eensklaps ziet Bohkasinum, die de achterste was van haar rij, de jongste Hollander onder heftige gebaren haar barsch toespreken, maar de schrik belette haar te hooren, wat hij zeide en eerst toen de nabijzijnde vrouwen haar in koor toeriepen, dat ze te veel was en weg moest, begreep ze, dat ze moest opstaan en heengaan. Waarom? Waarheen? Dat wist ze niet. Beteuterd loopt ze voort en wil naar de kampong terugkeeren, als een der mandoers haar aanroept en bemerkend, dat ze geheel in de war is, haar wenkt en doet nederzitten naast de laatste rij. Geheel verbijsterd nog door het voorgevallene, blijft Bohkasinum zitten en werktuiglijk neemt ze het houtje aan, dat de mandoeres haar in de hand stopte. Als de andere vrouwen ten laatste opstaan, doet ze dit ook en volgt nog half wezenloos de langzaam voortschrijdende menigte. Zoodra de woning uit zicht is, en de vrouwen tusschen de koffietuinen zijn gekomen, vangt een luid praten en lachen aan, terwijl zelfs enkelen een bekend liedje aanheffen. Bohkasinum komt nu langzamerhand bij. Ze was erg geschrokken! In de dessa kende men bijna geen Hollanders, nog nooit had een blanke haar zoo recht- | |
[pagina 32]
| |
streeks toegesproken en wat keek deze kwaad en wat schreeuwde hij luid! Ze beefde nog als ze daaraan dacht. Wat hij eigenlijk gezegd had, wist ze niet en eerst later vernam ze, dat al de rijen juist vijf vrouwen moesten bevatten, omdat het dan gemakkelijk viel de pluksters te tellen. Zij was de zesde, dus te veel geweest in die rij, anders niet. Steeds gingen ze voort tusschen de zich aan weerszijden uitstrekkende koffieaanplant, met de dicht aaneengesloten koffieboomen, die hen boven het hoofd uitstaken, terwijl de kruinen der dadapboomen zich hoog in de lucht welfden tot een licht doorschijnend dak, dat een weldadige beschutting bood tegen de felle zon. Eindelijk was men ter bestemde plaatse aangekomen en snel zochten de vrouwen zich een goede plek om te plukken, waardoor meer ruimte kwam op den weg, zoodat Bohkasinum de gelegenheid kon waarnemen om naar voren te dringen en haar kinderen te zoeken. Eerst na veel moeite slaagde ze de meisjes te vinden, die een heel eind verder waren en haar vertelden dat Sibaan weggezonden was door den Hollander. Naar beweerd werd door de andere vrouwen mochten alleen kleine jongens meeplukken, slechts als de pluk op zijn drukst was en handen tekort kwamen, zooals in de verstreken maand, werden grootere knapen en mannen tot plukken toegelaten. De pluksters waren intusschen in den tuin ten zuiden van den weg met plukken aangevangen. Eene vrouw, die blijkbaar met het toezicht belast was, kwam naar | |
[pagina 33]
| |
Bohkasinum toe en vroeg haar, waarom ze nog niet plukte, waarop Bohkasinum verklaarde dat ze wel altijd in de dessa had medegeplukt, maar dat ze nog nooit op eene onderneming had gewerkt en daarom niet wist, wat daar de regel was. De mandoeres hielp haar nu terecht en wees haar hoe de koffieboomen in regelmatige rijen geplant waren en de vrouwen twee aan twee een rij plukten. Daar zij twee meisjes bij zich had, werd Bohkasinum opgedragen een rij gezamenlijk met haar kinderen te plukken. Na de bundeltjes medegenomen goed zich nogmaals stevig om het lijf gebonden te hebben, namen ze hunne mandjes en stapten den koffietuin binnen, die iets lager gelegen was dan het voetpad. In een oogwenk waren ze tot boven de knie drijfnat, zoo zwaarbedauwd was het onkruid en toen door het plukken de takken met de groote, donkere bladeren in beweging geraakten, duurde het niet lang of ook hun baadje, ja zelfs hun haar was doorweekt van den daarop nederstortenden droppelregen. Juist door het loopen tusschen de opeengepakte menigte in de koesterende stralen van de morgenzon, eenigszins bekomen van de nachtelijke koude, was die nattigheid in den beschaduwden tuin, waardoor hunne kleeding hun weldra kletsnat aan het lichaam kleefde, verre van aangenaam. Aan ontwijken van de droppels viel echter niet te denken, want de op ruim vijf voet hoogte getopte koffieboomen, waren breed uitgegroeid, zoodat hunne dunne takken, die in groote menigte tot dicht bij den grond uit de stammen te voorschijn kwa- | |
[pagina 34]
| |
men, elkander raakten, aldus een aaneengesloten geheel vormend van donker blad, waartusschen de helroode bessen scherp afstaken. De andere vrouwen schenen zich aan die nattigheid weinig te storen, druk praatten en lachten ze, terwijl enkelen, die vroeger tandahGa naar voetnoot1) geweest waren, hun zangtalent hier kosteloos ten beste gaven, waardoor dikwijls heel wat vroolijkheid verwekt werd, want op de wijs van een bekend liedje improviseerden ze woorden, welke betrekking hadden op personen en toestanden op de onderneming, waartoe vooral zekere avonturen van de Hollandsche meesters en van de mandoers de stof boden, en kunstig op rijm gesteld, verscholen onder een gemakkelijk doorzichtige beeldspraak ter algemeene kennis gebracht werden. Allengs werd het warmer en nu beviel het plukken Bohkasinum en hare meisjes beter. Paina had echter zonder dit in 't eerst te bemerken in latengGa naar voetnoot2) gestaan, waardoor ze een brandenden jeuk kreeg aan voeten en beenen zoodat ze geruimen tijd niet kon meeplukken. Hierdoor kostte het Bohkasinum moeite om de andere vrouwen bij te houden, maar ze haastte zich, want ze was bang om achter te raken in dit dichte heesterbosch. Reeds geruimen tijd had ze in de verte het schreeuwen van mandoers en daartusschen de grove stem van een Hollander gehoord, toen ze eensklaps in hare richting den Hollander luid hoorde roepen: ‘Terug! Terug, jij!’ | |
[pagina 35]
| |
Ze gevoelde zich niets op haar gemak, ze was niet gewend aan Hollanders, en zenuwachtig plukte ze voort, zoo snel mogelijk, om maar verder uit de buurt te komen. Het scheen dat de teruggeroepen vrouw niet kwam, want ook een mandoeres riep thans aanhoudend en naderde steeds meer. Daar schrikt ze op van gekraak van takken en hevig geruisch van bladeren, alsof iemand haastig tusschen de heesters doordrong en bevreesd omziende, kijkt ze in het gramstorig gelaat van een mandoer, die woedend tegen haar uitbarst: - Ben je doof? Hoor je niet, dat je geroepen wordt? Terwijl mijnheer de opzichter je zoo roept, doe je alsof je niets hoort? Hajo, terug!’ Hevig ontsteld, zich het angstzweet van het voorhoofd wisschend met een punt van haar sèwèh, spoedt Bohkasinum zich door de aanplant in de aangeduide richting, waar ze de mandoeres ontmoet, die ten hoogste verontwaardigd haar verwijt zoo slecht geplukt te hebben, haar daarbij aantoonend, hoe overal nog roode bessen zaten. Beschaamd haastte Bohkasinum zich de overgeslagen bessen te plukken, terwijl ze bedremmeld tot hare verdediging aanvoerde, dat ze slechts een domme dessavrouw was en alleen in Gouvernementskoffietuinen geplukt had, waar het niet zoo erg hinderde hoe men plukte. De mandoeres evenwel, die een geducht standje gehad had van den opzichter over haar slecht toezicht, bleef hevig tegen haar uitvaren, tot ten laatste ook de Hollander zelf verscheen. Hetgeen daarop gebeurde, zal | |
[pagina 36]
| |
Bohkasinum nooit vergeten, zoo oud ze wordt. Wat de opzichter zeide, verstond ze natuurlijk niet, daarvoor was ze te beangst, maar dat roode gelaat en die bulderende stem waren verschrikkelijk, hare knieën trilden en ze verwachtte het ergste. Na uitgeraasd te hebben, vertrok de Hollander echter, maar ook nadat de mandoeres hem gevolgd was en Bohkasinum alleen met de meisjes achterbleef, duurde het nog geruimen tijd, voor ze bekomen was. Wel wilde ze zich tegenover de kinderen goed houden en ging ze daarom, hoewel hevig bevend in al hare leden, werktuiglijk met plukken voort, doch het kostte haar bepaald inspanning om op de been te blijven. Van dit oogenblik af vorderde ze bijna niet, zoo bang was ze een bes over te slaan en als natuurlijk gevolg kreeg zij, zoowel als de kinderen, zeer weinig koffie. Toen ze ten laatste met haar rij gereed was en op het voetpad aan de andere zijde uitkwam, was het middaguur aangebroken en zaten de vrouwen zich te goed te doen aan de rijst, die ze dien ochtend van huis medegenomen of juist gekocht hadden bij een der koopvrouwen, die met groote manden rijst uit de kampong hierheen gekomen waren. Met zekere verbazing merkte Bohkasinum ook een aantal mannen op, die zuigelingen droegen in een om den nek geknoopte slendang, en die gekomen waren om hunne vrouwen in de gelegenheid te stellen hunne moederplichten te vervullen. Een dessavrouw, wier man dien dag in heerendienst moest werken voor het Gouvernement, had zelfs haar zuigeling bij zich en had het | |
[pagina 37]
| |
naakte wicht op een sèwèh aan den rand van het voetpad gedeponeerd. De verdienste van het plukken kon niet gemist worden, de belastingen in de dessa waren zwaar. Bohkasinum kocht rijst voor zich en de meisjes en in een rustig hoekje deden ze hun maal. Ze waren moe van dat ongewone ingespannen arbeiden, dat deed men in de dessa niet. Werd men daar moe, dan rustte men, haast was er bijna nooit. Lang nadat de andere vrouwen het plukken hervat hadden, zaten ze nog bij elkander, totdat eindelijk een mandoer kwam, die hen feitelijk dwong weder te gaan plukken. Veel voerden ze echter niet uit en toen dan ook na een paar uur het bevel kwam om het plukken te staken en zich te verzamelen, hadden moeder en dochters maar bitter weinig koffie. Het duurde eenigen tijd, voordat de vrouwen gereed waren te vertrekken, velen hadden twee en meer manden vol, die ze overstortten in zakken of wel vluchtig nazagen en zuiverden van enkele bladeren en van de minder rijpe boonen, die ze tusschen de nabijzijnde boomen wegwierpen, want als de Hollander bij het ontvangen die tusschen de koffie vond, zouden ze minder betaling ontvangen. Handenvol onrijpe koffie, door het haastig plukken bij vergissing medegeplukt, werden op die wijze tusschen het afgevallen blad en het onkruid verdonkeremaand, wat de mandoers oogluikend toelieten, want ook zij zouden een hevig standje krijgen, wanneer die onrijpe boonen werden ingeleverd. Ten slotte stelde de stoet zich in beweging, een voor een, allen achter elkander, | |
[pagina 38]
| |
vormden ze een lange lijn, die zich langzaam tusschen de koffietuinen voortbewoog en als een reusachtige slang zich slingerde om de hellingen van het bergachtig terrein. Bohkasinum liep met haar meisjes ongeveer in het midden en bewonderde niet weinig de vele vrouwen, die geheel gebogen onder de zware vracht op hun rug, de somtijds steile wegen af en op gingen zonder het evenwicht te verliezen of ook maar even te rusten. Buiten de koffieaanplant kwamen ze aan een groot afdak, waaronder de meesten plaats namen in afwachting van hun beurt om betaald te worden. De vlugsten hadden zich reeds in een rij opgesteld bij de deur van het aangrenzend etablissement, waardoor ze voetje voor voetje achter elkander voortschreden om een voor een de koffie in te leveren en daarna met het ontvangen geld door een andere deur buiten te komen. Toen het grootste gedeelte der vrouwen hunne koffie had ingeleverd, stond Bohkasinum op en schaarde zich met hare moisjes in de rij. Steeds opschuivend kwam ze zoo ten laatste nabij de ontvangplaats, maar hevig verschrok ze, toen ze bemerkte dat de koffie werd betaald door denzelfden Hollander, die dien ochtend in den tuin zoo vreeselijk tegen haar was uitgevaren. Had ze teruggekund, dan was ze zeker weggegaan, maar achter haar stonden weder andere vrouwen en nog slechts één vrouw moest getakkerd dan was het reeds haar beurt. Uit vrees dat de Hollander haar herkennen zou, durfde ze niet opkijken en heel blij was ze, dat de mandoeres, die bij | |
[pagina 39]
| |
de takkerran stond, de koffie voor haar daarin uitstortte, want zelf had ze dit nooit goed kunnen doen, daarvoor beefde ze te sterk, ze zou ongetwijfeld het meeste daarnaast gemorst hebben. Daar hoort ze de vertoornde stem van den Hollander, hij heeft haar dus herkend, maar in hare verwarring verstaat ze niet wat hij zegt en eerst nadat de mandoeres haar tot tweemaal toe vraagt waarom ze zoo weinig koffie heeft, wordt ze iets helderder en stamelt zacht, dat ze niet erg wel geweest was. Die verontschuldiging schijnt te worden aangenomen, ten minste, er wordt haar niets meer gezegd en als ze haar mand van de mandoeres terug heeft, spoedt ze zich haastig naar buiten. Terwijl ze zich verheugt dit angstige oogenblik achter den rug te hebben en buiten bereik van den Hollander te zijn, hoort ze luid roepen en omziend, wordt ze door een der vrouwen teruggewenkt. Wat zou haar nu weder wachten? Beangst keert ze terug, bedeesd kijkt ze de mandoeres aan en als deze haar glimlachend wijst op eenig uitgeteld geld en onder het gelach van de omstanders spottend vraagt of ze geen betaling hebben wil, dan strijkt ze snel het geld in de hand en poogt daarbij ook te lachen, maar het is een zenuwachtig gelaatvertrekken zonder meer, lachen kan ze op het oogenblik niet. Weder buitengekomen, sluiten de meisjes zich bij haar aan. Nu wordt ze kalmer en ergert ze zich over haar eigen linkschheid, ze schaamt zich werkelijk voor haar kinderen. Langzaam voortloopend naar de kampong, kijkt ze het ontvangen | |
[pagina 40]
| |
geld na, een dubbeltje en twee centen. Het was weinig! Het geld van de meisjes vraagt ze op, Paina heeft acht, Kasinum zes cent ontvangen, met hun drieën hebben ze dus twee dubbeltjes en zes cent verdiend. Hadden ze daarvoor al dien angst uitgestaan en den geheelen dag moeten werken! - Een kwartje en een cent de drie menschen,’ zegt ze, ‘is dat nu die royale betaling, die men, naar gezegd wordt, hier krijgt?’ - Achter mij was een vrouw, die kreeg vijf dubbeltjes,’ merkte Paina schuchter op. Ja, het was waar, veel koffie hadden ze niet gehad, ten minste in vergelijking met het gros der andere vrouwen, maar zooveel koffie als die hadden, zou ze wel nooit kunnen inleveren. Op eene onderneming was misschien veel geld te verdienen maar dan moest men het werk gewoon en tegen zwaren arbeid bestand zijn. Zij was reeds te oud, misschien dat haar kinderen het zoover brachten, tenminste als ze altijd op eene onderneming bleven. Doch afschuw vervulde Bohkasinum, toen ze bedacht hoe haar meisjes dan perceelmenschen zouden worden, zooals de vrouwen in de loodsen van Djembierit; hoe ze mannen zouden trouwen, die dobbelden en opiumschoven, zooals de koelies daar deden, terwijl hunne kinderen opgroeien zouden temidden dier verderfelijke omgeving. Welk een verschrikkelijk vooruitzicht! Maar wat gebeuren moest, zou gebeuren, daar viel niets aan te veranderen, hier troostte ze zich mede en ze schikte zich in dat onvermijdelijke. | |
[pagina 41]
| |
Het kamertje, waarin ze geslapen hadden, vonden ze leeg, waarom Bohkasinum veronderstelde, dat haar man een beter verblijf voor hen gevonden had en daar het bijna tijd was voor het avondmaal en ze honger hadden na den vermoeienden dag, begaf Bohkasinum zich met de meisjes naar de passarloods en kocht wat rijst. Terwijl ze zich deze goed lieten smaken, neergehurkt op een kalm plekje buiten het gewoel der menigte, naderde Sibaan en bij hen nederhurkend, vertelde hij, dat zijn vader een leeg kamertje had gevonden in de loods voor gehuwde lieden bij de kali en dit ingericht had. Nieuwsgierig hun nieuw verblijf te leeren kennen, aten ze snel af en volgden den knaap. Pahkasinum was nog bezig den grond voor het kamertje van onkruid te zuiveren met een patjol, welke hij van een zijner nieuwe buren geleend had. Fluks improviseerden de meisjes een veger en hielpen mede, waardoor het werk weldra gereed kwam. Terwijl hij Sibaan opdroeg de patjol terug te brengen, liet Pahkasinum nu de nieuwe woning zien. Het was het hoekkamertje van de loods, die in het geheel een twaalftal dergelijke kamertjes bevatte, allen aan de voorzijde met de deur uitkomend in een emper, door een alang-alang afdak gevormd, met welk materiaal ook het dak van de loods gedekt was. Het hokje had er erg verwaarloosd uitgezien en een enkele, half vernielde brits was alles, wat met een hoop vuil en afval, in de leege ruimte door hem gevonden was. Daar evenwel de andere kamertjes allen bezet waren en het gehalte van | |
[pagina 42]
| |
de bewoners dezer loods heel wat beter was dan van het losse volk, dat zij de beide vorige nachten tot buren gehad hadden, had hij niet lang gedraald, maar was met schoonmaken aangevangen en daarna tot verbetering van de inrichting overgegaan. Dat Sibaan van de pluk teruggezonden werd, was hem goed te stade gekomen, want nu had de knaap op de matjes en op het andere goed kunnen passen en had hij vrij zijn gang kunnen gaan. Eerst had hij uit de loodsen van het losse volk twee britsen weggehaald. Heel omzichtig had hij dit moeten doen, want natuurlijk mocht zulks niet, maar gelukkig had niemand het gezien. De eene brits had hij langs den achterwand geplaatst en deze had daar juist gepast, maar de andere, die rechthoekig daarop tegen den zijwand moest komen, was iets te lang geweest; heel groot was het kamertje niet. Hij had die brits iets korter gemaakt en toen van de aanwezige bouwvallige brits stutten vervaardigd en de beide nieuwe britsen daarop geplaatst. Met de overgeschoten bamboe had hij de deur gerepareerd, die erg gehavend was en niet wilde schuiven. Het middaguur was intusschen aangebroken, waarom hij aan de warong was gaan eten en daarna had hij zich naar het bosch begeven, hetwelk, zooals men hem had uitgeduid, een eind hoogerop langs de kali gevonden werd. In dat bosch had hij sellang gekapt en enkele jonge bamboe apoes en na dit alles in twee vrachten naar het nieuwe verblijf gedragen te hebben, had hij, geholpen door Sibaan, lichte gedeks vervaardigd van sellang en daarmede de bamboeomwanding van het kamertje bekleed. | |
[pagina 43]
| |
Bohkasinum moest erkennen dat het kamertje er bepaald netjes uitzag. De achterwand en de beide zijwanden, tot op een behoorlijke hoogte afgeschut met de donker groene sellang, hadden een dragelijk aanzien en boden zoo een goede beschutting tegen de hinderlijke nachtkoude, terwijl men zeker was, nu niet begluurd te kunnen worden. Ook de deur en de korte voorwand daarnaast waren met sellang bekleed en om vrijer te zijn, had Pahkasinum tusschen de beide britsen een schutsel geplaatst, waarvoor hij een deur gebruikt had, uit een andere loods weggenomen. De kinderen, voor wie de ingekorte brits tegen den zijwand bestemd was, zouden wel iets bekrompen liggen, maar als langs hun slaapplaats nog een schutsel van sellang geplaatst werd, zouden ze daarachter toch ook hun warm hokje hebben. Met de ruimte moesten ze zich dan maar behelpen, de knaap kon vooraan slapen en de beide meisjes achter hem. Wel vond Bohkasinum het minder gewenscht, dat de beide huwbare meisjes met hun grooten broer op dezelfde brits sliepen, maar er was nu eenmaal geen ruimte voor een andere brits, zelfs konden ze op de opengebleven plek bij de deur nauwelijks naast elkander staan en toch zou daar nog een stookplaats gemaakt moeten worden, want altijd toebereid voedsel te koopen, ware op den duur te kostbaar. Dien nacht sliepen allen heerlijk in hun nieuw verblijf. Vroeg in den ochtend, zoodra hij gegeten had, begaf Pahkasinum zich naar de rol om bij het tuinwerk ingedeeld te worden; zijn vrouw en dochters zouden gaan | |
[pagina 44]
| |
plukken, terwijl Sibaan de woning zou blijven bewaken, waardoor de anderen ontslagen werden van het meesleepen den geheelen dag van een pak goed, hetgeen lastig was en bovendien gevaarlijk, want hoe licht kon iets verloren raken of door minder eerlijke lieden handig weggenomen worden. Zijn kris en goede sèwèh had Pahkasinum thuis gelaten, een gewoon keperen, korte broek en een baadje van dezelfde stof waren zijns inziens goed genoeg voor het werk, terwijl een oude sèwèh, welke hij straks om de lendenen kon knoopen, hem thans, hoog opgetrokken over de schouders, tegen de felle ochtendkoude beschutte. Voor de administrateurswoning stonden op den weg een aantal mandoers, die ieder een troepje neergehurkte lieden voor zich hadden. Pahkasinum had zich dien ochtend mandoer Kartô, den schoonzoon van den ouden Pahresô laten aanwijzen en zette zich bij diens koelies neder. Toen uit de kampong geen volk meer kwam en allen achter elkander op rijen van vijf geplaatst waren, naderde een Hollander, die aan de verschillende mandoers bevelen uitdeelde, het aantal der koelies opschreef en daarna last tot vertrekken gaf. Zooals Pahkasinum later vernam, was dit de opzichter, die ook in de koffietuinen het werk controleerde. Pahkasinum en de andere koelies, bij mandoer Kartô ingedeeld, ontvingen nu van dezen een arit en daarop begaven ze zich op weg naar den opgegeven tuin. In een lange rij, allen achter elkander, volgden ze het platge- | |
[pagina 45]
| |
treden paadje, dat al slingerend over het voetpad liep, hetwelk tusschen de met vrucht beladen koffietuinen voerde. Langzaam gingen ze voort, want de dag was lang. Eerst over twaalf uur, waaronder één uur schafttijd, zouden ze, als de duisternis begon te vallen, terugkomen om na ontvangst hunner betaling in de kampong rust en verpoozing te vinden. De tuin, welken zij moesten djombretten, was ver afgelegen, zoodat het geruimen tijd duurde, voordat ze dien bereikten. Eindelijk aangekomen, haastte zich ieder een paar rijen voor zijne rekening te nemen, minder wel uit ijver om spoedig te beginnen, dan om zich een gemakkelijke taak te verzekeren, waar het onkruid niet zoo dicht of taai van aard was. Nadat dan ook het werk een eindje was opgeschoten, werd de arbeid vrij algemeen gestaakt; enkelen deden hun ochtendmaal, waartoe zij dien morgen geen tijd gehad, en daarom dit, haastig in een blad gewikkeld, medegenomen hadden, anderen slepen hunne arits of zetten het lemmer vaster in den steel, terwijl eenigen, wier gereedschap met den besten wil niet voor eenige reparatie in aanmerking gebracht kon worden, zich hierover troostten door het voorbeeld van den mandoer te volgen en op hun gemak een strootje gingen rooken. Pahkasinum, nog onbekend met het werk en de vele trucs, had zich door den mandoer een taak zien toebedeelen, welke om het lastige onkruid door de anderen gemeden was. Daardoor schoot hij slechts langzaam op, | |
[pagina 46]
| |
zoodat hij niet durfde te rusten, toen de anderen hun gemak namen. Toch kwam hij maar weinig vooruit, waardoor de laatsten, na den arbeid hervat te hebben, hem niet alleen spoedig hadden ingehaald, maar hem zelfs ver achter zich lieten. Dit bezorgde Pahkasinum aanmerkingen van den mandoer, waarop hij al zijn krachten inspande om de anderen bij te blijven, hetgeen hem ten laatste ook gelukte, doch niet dan ten koste van het gehalte van zijn werk. Een enkel woord werd soms door de lieden gewisseld, maar veel werd er niet gesproken; zoo vroeg op den morgen was men niet op dreef, vooral niet in de kille koffietuinen, tusschen dat bedauwde onkruid, hetwelk alle kleeding nat maakte, hetgeen de stemming niet verbeterde. Langzamerhand kreeg de zon echter meer kracht, de dauw droogde op en de stralen, die zich door de kruinen der schaduwboomen een weg baanden, gaven eene weldadige warmte. Nu kwamen de tongen los en bleek het Pahkasinum, dat tusschen den mandoer en een groot deel der koelies een zeer gemoedelijke verhouding bestond. Ze praatten te samen, lachten en hadden onder elkander heel wat pret. - Mas!’ klonk eensklaps op onderdrukten toon de waarschuwende stem van een koelie, die terugkwam van het voetpad, waar hij even zijn dorst gelescht had aan het in een petroleumblik medegenomen water. Als met een tooverslag veranderde het tooneel, de koelies staakten hunne gesprekken en begonnen met een razenden ijver te werken, terwijl mandoer Kartô snel | |
[pagina 47]
| |
opstond van den boomstronk, waarop hij gezeten was, en met een houding van gezag achter hen heen en weder ging loopen, intusschen met luider stem hen tot spoed en oplettendheid aanmanend. Pahkasinum, hoe weinig op de hoogte van de eigenaardigheden eener onderneming, begreep dat er iets bijzonders op til was, waarom ook hij zoo mogelijk nog sneller zijn arit door het dikke onkruid sloeg, hetwelk in zijn taak voor een groot deel bestond uit lolanggan, een zeer taaie grassoort. Een grove, luide stem, die om den mandoer riep, loste hem het raadsel op: de opziener was gekomen. Naar het scheen had deze iets gevonden, hetwelk hem niet aanstond, ten minste de schreeuwerige, toornige toon, waarop hij tegen den mandoer te keer ging, deed hooren, dat hij erg kwaad was. Pahkasinum, niet gewoon in de dessa met Hollanders in contact te komen, gevoelde zich niets op zijn gemak, maar de naast hom arbeidende koelies waren blijkbaar aan dat schreeuwen gewoon. Spottend merkte er een zachtjes op dat mijnheer zeker ruzie gehad had met zijne huishoudster, welk gezegde een onderdrukt gelach verwekte. Maar toen het gebulder naderbij kwam, geraakten zelfs de brutaalsten een weinig onder den indruk; een Hollander kon zoo raar doen en zoo ruw zijn. Zonder op te zien, werkte Pahkasinum gejaagd voort tot hij zich plotseling voelt aantikken. Hevig verschrikt kijkt hij op en ziet in het vertoornde gelaat van den mandoer, die hem woedend vraagt of hij doof is, dat hij niet komt als men hem herhaaldelijk roept. | |
[pagina 48]
| |
De Hollander is intusschen genaderd en zoodra hij Pahkasinum in zicht krijgt, overlaadt hij dezen met scheldwoorden en maakt zulke dreigende bewegingen met zijn stok, dat Pahkasinum ieder oogenblik meent geslagen te zullen worden. Zwijgend voor zich ziende naar den grond, blijft hij echter stil neergehurkt, maar zoo bevreesd, als daareven, is hij niet meer. De gemeene scheldwoorden, de in zijn oog onbeschofte en onwellevende houding van den Hollander, en diens dreigende gebaren missen hun indruk niet en wel verre van hem nog meer beangst te maken, wekken ze zijn minachting op en prikkelen hem tot woede, tot verzet zelfs, al weet hij zich nog te beheerschen en zijn van haat gloeienden blik te verbergen. Als de opziener eindelijk geheel buiten adem zwijgt, weet Pahkasinum nog altijd niet, waarmede hij dat standje verdiend heeft, want de schreeuwerige stem van den opziener had diens toch al niet onberispelijke uitspraak van het Javaansch geheel onverstaanbaar gemaakt voor het oor van iemand uit de dessa, alwaar voor de beteekenis van een gezegde haast evenveel waarde gehecht wordt aan klank en nadruk als aan de woorden, zoodat een zin, hoe zuiver Javaansch, maar toonloos of verkeerd beklankt, voor de meesten onbegrijpelijk is. De mandoer, die tot dusver zich wijselijk achteraf gehouden heeft, begint bang te worden, dat de toorn van den Hollander zich tegen hem zal keeren en daarom weet hij niet beter te doen dan op zijn beurt tegen Pahkasinum uit te varen. Hij doet dit echter in gema- | |
[pagina 49]
| |
tigde bewoordingen en vermijdt beleedigende uitdrukkingen, want hij is zelf Javaan en weet hoe diep die grieven. Ook spreekt hij hoog-javaansch, uit onderdanigheid om de tegenwoordigheid van den Hollander, wat zijne woorden nog aanmerkelijk verzacht. Pahkasinum wordt hierdoor wat kalmer en als de mandoer hem laat zien hoe hij een gedeelte van het onkruid niet afgeslagen heeft, maar met het afgesnedene heeft bedekt, dan gevoelt hij schuld, staat op en doet zwijgend het verkeerde over. En als de Hollander, die zonder iets meer te zeggen verder gaat, buiten gehoor is en de mandoer hem dan verwijt zijn werk zoo slecht te doen, daarbij vertellend een geducht standje van den opziener gehad te hebben over zijn gebrekkig toezicht, dan vraagt Pahkasinum beschaamd vergeving, slechts tot zijne verontschuldiging aanvoerend, dat het onkruid zooveel taai gras bevatte en zijn taak daardoor bijzonder zwaar was. De mandoer geeft hem dit toe en helpt hem alles overdoen, zoodat hij spoedig weder zijn werk kan vervolgen. De scène met den opziener heeft het ijs gebroken. De man, die aan zijn linkerzijde werkte en tot dusver slechts een enkel woord met hem gewisseld had, zegt nu glimlachend, als wilde hij Pahkasinum troosten over de ruwe bejegening van den Hollander ondervonden: - Hoe is het kang, ben je vol?’ Daarbij doelende op de scheldwoorden. - Te vol,’ antwoordt Pahkasinum verontwaardigd, want de ondervonden beleediging kan hij nog niet goed | |
[pagina 50]
| |
verkroppen. ‘Ik ben tot heden slechts een dessaman geweest. Ik ben niet gewoon aan die Hollandsche manieren.’ - Och, Hollanders zijn gewoonlijk dronken,’ merkt zijn rechterbuurman, dien hij Kromodongsô had hooren noemen, nu op. ‘En als ze niet dronken zijn, dan doen ze alsof ze het zijn.’ - Naar men zegt zijn de Hollanders op de perceelen de koelies van Holland en zijn de Hollandsche ambtenaren de pri-jaji's,’ sprak mandoer Kartô. - Nu, onder de perceel-Hollanders zijn ook wel geschikten,’ meende de eerste spreker, ‘maar die opziener hier, die is niets netjes. Hij scheldt altijd, alleen met de vrouwen is hij goede maatjes.’ - Je bedoelt met de jonge,’ merkte Kromodongsô lachend op. - Zeg, kang Kromodongsô!’ zei de mandoer spottend. ‘Kang Sorredjô is zeker jaloersch.’ - Wat jaloersch! Ik heb toch geen vrouw,’ bracht Sorredjô in het midden. - Dat is zoo, maar daarom hou je wel van de meisjes,’ plaagde Kromodongsô. Een algemeen gelach volgde, het was toch algemeen bekend, dat Sorredjô betrekkingen onderhield met verschillende vrouwen in de kampong. - Maar toch niet zooveel als Mas Bey,’ hield Sorredjô vol. - O, de hoofdmandoer! Die houdt het beurt om beurt met alle vrouwen. Je kent wel die mooie vrouw met dat donkere, zachtzinnige uitzicht,’ duidde Kromodongsô uit, | |
[pagina 51]
| |
‘die een maand geleden gekomen is en met haar man huist in de loods ten zuiden van den weg.’ - De vrouw van Ngalimon?’ vroeg Sorredjô. - Ja juist. Nu, mas hoofdmandoer heeft al lang moeite voor haar gedaan, maar ze wilde niet. Daarop heeft hij gisteren tegen den avond den man uitgezonden naar Kondanglegi met een brief van mijnheer. De man wilde eerst niet, maar Mas Bey zeide dat bij den brief haast was en praatte verder zoo mooi, dat de man ging.’ - Nu, toen had mas hoofdmandoer het gemakkelijk.’ - Volgens zeggen, heeft hij zoodra het donker was, de vrouw naar een der achteraf staande loodsen meegetroond. Ngalimon, die de zaak niet erg vertrouwde, is den nacht niet in Kondanglegi overgebleven. Hij heeft in donker geheel alleen den terugweg afgelegd, maar toen hij thuis kwam, was zijn vrouw reeds lang in de woning terug.’ - Het is een mooie vrouw,’ moest Sorredjô erkennen. - Jij zou het ook wel eens met haar willen aanleggen, hé,’ spotte zijn makker. - Het is te probeeren. Als ze met den hoofdmandoer meegaat, dan zal ze met een ander ook wel willen.’ Mandoer Kartô, die even het werk van de andere koelies had nagezien, ving de laatste zinnen op. - Dat behoef je niet te probeeren,’ sprak hij. ‘Vanochtend vroeg is Ngalimon met zijn vrouw vertrokken. Er zijn zeker lieden geweest, die hem verteld hebben, wat zijn vrouw gedaan had.’ - Jongens, dat is jammer voor mij,’ zei Sorredjô lachend, ‘nu moet ik wat anders zoeken.’ | |
[pagina 52]
| |
- Leg het aan met Kenès, die wil wel,’ raadde Kromodongsô aan zachtjes lachend, terwijl hij het afgeslagen onkruid ophoopte. - Dank je, die houdt het met iedereen. Eergisteren bij de pluk is ze met den opziener meegegaan.’ - Wie is haar man tegenwoordig?’ vroeg mandoer Kartô. - Weet ik het! Ze heeft alle passarweken een ander.’ - Naar ik hoor, houdt de vrouw van Mas Bey het met den kapala-kampong en scharrelt de vrouw van den kapala-kampong met den prembé,’ merkte Kromodongsô op. - Ja vroeger,’ verklaarde Sorredjô, ‘maar thans scharrelt de vrouw van den kapala-kampong met dien jongen man, die handlanger is van Wongsô, den bandar.’ - Die vroeger met Kenès hier is gekomen?’ vroeg de mandoer. - Ja, Djasman heet hij.’ Het gesprek hokte en Mandoer Kartô ging verder om het werk na te zien. Al dien tijd had Pahkasinum hard doorgewerkt om niet achter te raken, maar desniettemin had hij met aandacht het gesprek gevolgd. Als dessaman wist hij niet veel af van de toestanden op een onderneming en nu hij eenmaal door het noodlot gedwongen was op een perceel te wonen, stelde hij er veel belang in, daarvan beter op de hoogte te komen. Hetgeen hij tot dusver gezien had, was weinig verheffend geweest en het gesprek, zooeven tusschen zijn buren gevoerd, | |
[pagina 53]
| |
onthulde hem weder allesbehalve fraaie zaken. Zeker, ook in de dessa had men soms wel een enkele vrouwenverleider, maar gewoonlijk liep het slecht met hem af en in ieder geval moest hij zorg dragen dat zijne streken onbekend bleven. Hier op de onderneming scheen het echter een algemeen gebruik om betrekkingen te onderhouden met vrouwen van anderen en de opziener, de hoofdmandoer, tot losse arbeiders toe, zooals Sorredjô, ieder deed daaraan mede. Hij meende nog wel gehoord te hebben, dat de opziener een huishoudster had. - Kang!’ vroeg hij dengene, die Kromodongsô genoemd werd, terwijl hij zich even neerzette, want hij was vermoeid van dat ingespannen werken. ‘Naar men zegt heeft de opziener een huishoudster, staat die het toe, dat haar heer zich met andere vrouwen afgeeft?’ Kromodongsô keek even behoedzaam rond en toen hij den mandoer niet gewaar werd, ging hij gemakkelijk zitten, haalde een strootje te voorschijn en sprak langzaam: - Als ze het hoorde, zou ze wel schandaal maken, maar wie zal het haar vertellen? Bovendien heeft ze zelf een minnaar, een man, die Sarnawi heet.’ - Weet mijnheer de opziener daar niets van?’ - Welneen! Die man komt als mijnheer op de betaalplaats het volk betaalt en niet weg kan. Als de opziener het vernam, zou hij zijn huishoudster wegjagen. Eigenlijk schuift de huishoudster opium, maar ze wil niet dat mijnheer het weet en van Sarnawi krijgt ze het geld voor opium. Die heeft altijd volop geld, maar werken doet hij nooit.’ | |
[pagina 54]
| |
- He,’ zei Pahkasinum niet weinig verbaasd: ‘ik dacht dat op een onderneming iedereen werken moest. Toen mijn vrouw den eersten dag niet dadelijk plukte, heeft ze reeds een standje gehad van een mandoer.’ - Dat is zoo,’ stemde Kromodongsô toe, die zijn strootje had aangestoken en den rook nu behaaglijk optrok. ‘Over het algemeen moet men op een perceel werken, maar er zijn toch ook menschen, die nooit werken. Wanneer u overdag, als alles aan het werk is, de loodsen langs gaat, dan zult u zien hoeveel lieden daar liggen. Er is bijvoorbeeld een man met een ziek been, vol open wonden, die door den kapala kampong al dikwijls is weggejaagd, maar altijd weder terugkomt. Hij leeft van hetgeen hij krijgt van de rijstverkoopsters, die hem op zijn vragen steeds dadelijk wat eten geven om van hem af te zijn, want hij biedt een afschuwelijk aanzicht.’ - Als die man in de loodsen slaapt en later slapen daar anderen, dan kunnen die ook wonden krijgen,’ meende Pahkasinum. - Zeker, het is ergerlijk. Er is nog een man, die veel erger wonden heeft, maar die komt slechts af en toe eten halen. Naar men zegt leeft hij in het naburig bosch in een hollen boom.’ - Maar u zeide dat degeen, die Sarnawi heette, nooit werkte en toch altijd geld heeft, hoe zit dat?’ - Hm,’ kuchte Kromodongsô even, hij scheen het niet geraden te vinden die vraag te beantwoorden. Intusschen had ook de andere buur van Pahkasinum, Sorredjô, zijn gemak genomen en toen Kromodongsô | |
[pagina 55]
| |
draalde met antwoorden, zei deze, minder bang uitgevallen dan zijne makker: - Kang, op een perceel zijn altijd veel bandieten. Die Sarnawi is, naar men zegt, uit de dessa gevlucht. Hij leefde daar, zooals beweerd wordt, van diefstal en toen de loerah hem daarbij eens had tegengewerkt, heeft hij diens karbauwen vergiftigd. Volgens zeggen is de loerah daarop zoo woedend geworden, dat Sarnawi het geraden vond de wijk te nemen. Nu heeft hij hier een aantal makkers.’ - Werken die geen van allen?’ Pahkasinum kreeg meer en meer het land in zoo'n omgeving te zijn verzeild geraakt. - Soms, een enkelen keer, maar in den regel niet. Ze hebben geen gebrek aan geld.’ Mocht Pahkasinum nog in onzekerheid verkeerd hebben omtrent de wijze, waarop ze dit geld verkregen, zoo hielp de volgende opmerking van Kromodongsô hem uit zijn twijfel. - Gisteren nacht,’ sprak deze, ‘is weder van twee lieden in hun slaap de buikgordel opengeknipt en het daarin geborgen geld weggenomen.’ - Het is erg onveilig,’ stemde Sorredjô toe, ‘ik ga altijd met twee kameraden in een kamer en dan versperren we de deur. Een paar nachten geleden zijn van de lieden, die in het kamertje naast ons sliepen, twee bijna nieuwe sèwèhs en een groot kapmes weggenomen.’ Pahkasinum was in de dessa niet verwend op het punt van veiligheid, ook daar waren inbraken aan de orde van dag en nacht, maar op een onderneming scheen het nog erger te zijn. | |
[pagina 56]
| |
- Maar doet de kapala kampong daar niets tegen,’ vroeg hij met zekere verwondering, want volgens zijn dessabegrip was toch in de eerste plaats het kamponghoofd verplicht tegen zulk een brutaal optreden van geboefte te waken. - Och, die kapala kampong hier!’ riep Sorredjô uit, met zooveel minachting in zijn stem, als slechts mogelijk was. En toen Pahkasinum hem vragend aankeek, vervolgde hij bij wijze van toelichting: ‘Die is op uitstekenden voet met dat soort lieden. Een woont er bij hem in.’ Dat lieden, die in de dessa wat op hun kerfstok hadden, naar de perceelen uitweken, was Pahkasinum bekend, maar dat ze daar zulke goede maatjes waren met het kamponghoofd en zoo'n ongestoord, gemakkelijk leventje hadden, dat verraste hem. In de dessa hoorde men dagelijks van het Gouvernement, kreeg dan deze, dan die printah, maar hier op de onderneming scheen het wel alsof er geen Gouvernement bestond. - Maar mag het dan van het Gouvernement, dat zulke lieden hier wonen? Is hier dan geen assistent-wedono?’ vroeg hij Kromodongsô. Deze lachte en antwoordde: - Zeker, deze onderneming ressorteert onder den assistent van Kondanglegi en als hier op het etablissement of bij den Hollander gestolen wordt, dan komt hij met een menigte kapala's. Maar, als hij niet geroepen wordt, komt hij niet. Op een perceel heeft het Gouvernement niets te zeggen.’ - De huisjongen van mijnheer den administrateur heeft | |
[pagina 57]
| |
mij wel gezegd,’ verklaarde Sorredjô, ‘dat de assistent dikwijls klaagt over de boeven, die hier wonen, want ze stelen voortdurend in de omliggende dessa's. Maar de dessapolitie durft hier niet te komen.’ - Waarom niet?’ vroeg Pahkasinum, die maar al te goed wist, hoe oppermachtig de Hoofden, die politiedienst uitoefenden, in de dessa optraden. - Omdat ze natuurlijk bang zijn voor den Hollander,’ lichtte Kromodongsô toe, wel eenigszins verbaasd over zooveel naïveteit. ‘Dessapolitie mag hier niet komen, als ze kwam, zou mijnheer ze wegjagen. Alleen de kapala kampong van hier mag politietoezicht uitoefenen.’ - Ja,’ zei Sorredjô, ‘en die doet zelf mee met het geboefte. Een paar weken geleden heb ik hem met een heel pak goed 's ochtends heel vroeg zien thuiskomen. Het was nog donker, alles sliep, maar ik had buikpijn en was naar de kali geweest.’ - Op die wijze is het voor bandieten een heerlijk leven op een onderneming,’ kon Pahkasinum niet nalaten op te merken. - Och heerlijk,’ sprak Sorredjô twijfelend. ‘Ze hebben dikwijls veel geld, maar ze dobbelen allemaal en hetgeen ze 's nachts stelen, dat verspelen ze den volgenden dag en nacht.’ - Hoor kang Sorredjô eens!’ spotte Kromodongsô, ‘alsof hij nooit dobbelt.’ - Nu, af en toe,’ erkende Sorredjô lachend. Eensklaps echter wierp hij snel zijn strootje weg. ‘Mijnheer!’ waarschuwde hij op gedempten toon. | |
[pagina 58]
| |
In een oogwenk was het drietal met meer dan gewonen ijver aan het werk. De opziener op den terugweg naar huis, kwam nog eens langs de ploeg en keek, vergezeld van den mandoer, vluchtig het werk na. Nog niet lang was hij vertrokken, als de verwijderde kentonganslagen vernomen werden, die het sein gaven, dat de schafttijd aangebroken was. De waronghouder was reeds een klein half uur geleden langs gekomen en had de rantsoenen in een mand achtergelaten. Ieder kreeg een in pisangblad verpakte portie rijst, waarop een stukje visch lag en verder een toegevouwen blad, waarin de djangan. Na een uur schafttijd, gaf de kentongan weder het sein en hervatten ze het werk, maar om dezen tijd was het zelfs in de beschaduwde koffietuinen zeer warm en de lieden, die ternauwernood uitgerust waren van den langen ochtendarbeid, maakten niet de minste haast. Traag en loom werkten ze voort, zaten dikwijls stil, maar spraken weinig, want zelfs daarin hadden ze geen lust. Eerst bij het doorkomen der namiddagkoelte verdween die dofheid en toen vernam Pahkasinum nog verscheidene zaken, die hem in de overtuiging versterkten, dat eene onderneming een poel van ongerechtigheden was en nog minder begreep hij thans de nalatigheid van het Gouvernement, hetwelk de dessa's met printahs overstelpt, tot in het vervelende toe, maar de te midden daarvan gelegen ondernemingen geheel overlaat aan het welmeenen van den ondernemer, zonder den minsten waarborg te eischen of zich te verschaffen, dat behoorlijk | |
[pagina 59]
| |
toezicht gehouden wordt, waardoor, als gevolg, vele perceelen centra zijn van onveiligheid ook voor de omliggende streken, wijkplaatsen worden voor het uitschot der dessaen stadsbevolking en door de aanwezigheid van al dat geboefte gevaarlijke broeinesten vormen, waar de nog onbedorven dessaman, die er het geld voor zijne hooge belastingen komt verdienen, tot diefstal en roof wordt verleid, hetgeen het aantal beroepsroovers steeds doet vermeerderen. Toen de zon onderging dreunden opnieuw de kentonganslagen, ten teeken dat de dagtaak geëindigd was. Langs den weg, dien zij dien morgen gekomen waren, ging het nu weder huiswaarts, de mandoer met zijn stokje in de hand achteraan. Bij de betaalloods, naast het etablissement gelegen, hurkten ze neder, hun beurt afwachtend, terwijl de andere ploegen, welke dichterbij hun werk hadden en daarom eerder aangekomen waren, werden afbetaald. Lang behoefden ze echter niet te wachten, want gedurende den pluktijd werd weinig volk voor tuinwerk aangenomen. Op een wenk van mandoer Kartô naderden ze de betaaltafel, waarachter de opziener gezeten was, en hurkten vijf aan vijf achter elkander neder. Terzijde voor de tafel zat de hoofdmandoer op den grond om het geld dat de Hollander uittelde aan de rechthebbenden te overhandigen. Pahkasinum staarde stil voor zich op den grond, hij was het nabijzijn van Hollanders nog niet gewoon en gevoelde zich in hunne tegenwoordigheid weinig op zijn | |
[pagina 60]
| |
gemak. Hij zat, als laatste van de rij, achter vier andere lieden. Nadat de opziener iets gezegd had, waarvan hij niets verstond, zag hij de voorste koelie opstaan, in gebogen houding den korten afstand afleggen, welke hem van den hoofdmandoer scheidde en toen nederhurken. De hoofdmandoer streek eenig geld van de tafel en gaf het den man, daarbij iets zeggend, waarvan Pahkasinum slechts het woord kèndèng verstond. - Hajo, ga mee!’ zei de man wenkend, zich snel met het ontvangen geld verwijderend. Toen Pahkasinum hierop de drie andere lieden, die met hem de rij van vijf gevormd hadden, zag opstaan, zoodat hij alleen achterbleef, wendde hij zich bedeesd tot den hoofdmandoer en vroeg op heel bescheiden toon: - Waar is mijn geld?’ - Ben je soms doof?’ snauwde die hooge waardigheidsbekleeder hem ruw af, ‘heb je niet gehoord dat de betaling kèndèng is?’ Terwijl Pahkasinum haastig opstond, wierp ook de opziener hem nog een scheldwoord naar het hoofd, waarom hij zich zoo snel mogelijk uit de voeten maakte. Dicht bij de kampong haalde hij het viertal in, dat hem eerst poogde kwijt te raken, onder beweren, dat het geld slechts voor vier man bestemd was, maar dit hulpmiddel, hetwelk menig ander nieuweling zijn dagloon kostte, sloeg bij Pahkasinum niet aan, daarvoor was hij altijd, ook in de dessa, te veel mans geweest. Zonder luidruchtig te worden, bleef hij toch beslist aandringen op uitbetaling van zijn deel, waarop de anderen, bemer- | |
[pagina 61]
| |
kend, dat deze man zich niet liet afschepen, het deden voorkomen alsof ze zich vergist hadden en gezamenlijk ging men nu verder om het geld te wisselen. De waronghouder bleek daartoe evenwel niet genegen, of wel had werkelijk, zooals hij beweerde, zijn klein geld reeds afgegeven aan de koelies, die vóór hen gekomen waren om te wisselen. Ze hielden een oogenblik raad en degene, die het geld ontvangen had, stelde een ander middel voor. Hij had twee guldenstukken gekregen, dus voor ieder man veertig cents, wat in orde was, want van het dagloon, nu om den pluktijd tot vijf en veertig cent opgeslagen, werd op Djembierit altijd vijf cent gekort voor het middagmaal. Nu sloeg hij voor te gaan dobbelen, eerst om den eenen, daarna om den anderen gulden. Dadelijk ondersteunde een der lieden, blijkbaar een makker van den spreker, dit nieuwe plan, maar Pahkasinum en de beide andere koelies, die dat tweetal niet vertrouwden, weigerden en verlangden hun geld, waarvoor ze den geheelen dag gewerkt hadden. Aan de passarloods werd daarop nogmaals getracht de guldens gewisseld te krijgen. De duisternis was intusschen gevallen en het kostte Pakhasinum groote inspanning den man, die het geld had, niet uit het oog te verliezen, want duidelijk merkbaar poogde deze tusschen de volte van daglooners en plukvrouwen de plaat te poetsen. Ook hierin niet slagend, haalde de man ten laatste een paar dubbeltjes uit zijn hoofddoek en gaf deze met een der guldens aan Pahkasinum, waarna hij zich met zijn kameraad verwijderde. | |
[pagina 62]
| |
Pahkasinum was blij van die lieden af te zijn. Hij dook een paar dubbeltjes op uit zijn gordel, voegde daarbij de twee ontvangene en betaalde daarmede een der overblijvende koelies af, waarop hij zich met den andere naar de koopvrouw begaf, bij wie hij meermalen rijst gekocht had. Hij vroeg haar de gulden voor hem te wisselen en hoewel ze in den aanvang daartoe niet bereid was, werden ze het eens, dat hij en de andere man ieder voor vijf cent rijst zouden nemen en de vrouw hem dan negen dubbeltjes zou teruggeven. Met smaak verorberden ze de rijst, waarna Pahkasinum de gulden overhandigde. Voordat de vrouw het geldstuk opborg, bekeek ze dit nauwkeurig. - Wat is dat?’ sprak ze, en dichter bij haar lampje buigend, beschouwde ze aandachtig de gulden, klopte er eens mede tegen haar mes en toen ze teruggevend, zei ze, Pahkasinum wantrouwend aanziend: ‘Dank je voor slecht geld.’ - Is het dan slecht?’ vroeg Pahkasinum pijnlijk verbaasd. Snel stond hij op, ging naar het lampje en ja, toen zag hij het ook: de gulden was valsch. Wat nu te doen? Teruggaan naar den opziener? Daartoe bezat hij den moed niet, bovendien was de betaling natuurlijk reeds lang afgeloopen. Het lastigste was, dat ze nu ieder vijf cent betalen moesten en de andere man volhield geen geld te hebben. Zoo was Pahkasinum wel genoodzaakt ten laatste voor hen beiden te betalen. | |
[pagina 63]
| |
Nog eenige malen poogde zijn metgezel de gulden te wisselen, doch te vergeefs, er was altijd veel valsch geld in omloop en de verkoopsters waren op hun hoede. Ten laatste had Pahkasinum er genoeg van, het werd laat en hij verlangde eindelijk eens rustig een strootje te rooken. Den man, die geen afstand wilde doen van zijn loon, liet hij de valsche gulden behouden en weinig opgewekt gestemd door deze onaangename ondervinding van zijn eersten dag werken op de onderneming, zocht hij zijn gezin op, terwijl hij mistroostig uitrekende hoe hij eerst twee dubbeltjes had gegeven, toen nogmaals vijf centen voor het maal van dien vreemden man, dus totaal een kwartje schade leed en bovendien den geheelen dag voor niets gewerkt had. De mededeeling zijner vrouw, dat zij en de meisjes dien dag gelukkiger geweest waren dan den vorigen en zij te zamen vijf en veertig cents verdiend hadden, verdreef eenigszins de ergernis van Pahkasinum over zijn verlies, maar zich daar geheel overheen zetten kon hij niet, daarvoor was de schade te groot. Toen de kinderen sliepen, kuierde hij onder het genot van een strootje naar de passar, waar hij mandoer Kartô ontmoette, die heel kameraadschappelijk een praatje met hem maakte. Natuurlijk klaagde Pahkasinum zijn nood, maar de mandoer kon hem slechts den schralen troost geven, dat dikwijls valsch geld onder het uitbetaalde loon voorkwam. Evenwel meende hij, dat het zeer wel mogelijk was, dat de betrokken koeli, die als erg onbetrouwbaar bekend stond, dat valsche guldenstuk reeds in bezit | |
[pagina 64]
| |
gehad had, misschien vroeger voor enkele centen overgenomen, en dit ongemerkt verruild had voor een der ontvangen guldens. Mandoer Kartô verwaardigde zich het strootje aan te nemen, dat Pahkasinum hem nu aanbood en toen ze gezellig neergehurkt, behaaglijk rookten, vroeg Pahkasinum: - Maar vanwaar komt al dat valsch geld?’ - Zooals ik van den schrijver van den assistent te Kondanglegi gehoord heb, die nog een verre bloedverwant van mij is en couranten leest, zijn het Chineezen, die dit aanvoeren. Zij vervaardigen het buiten Java en zenden het dan hierheen.’ - Als het Chineezen zijn, dan is het niet te verwonderen, dat het Gouvernement daar niets tegen doet. De Chineezen doen hier wat ze willen.’ - Ja,’ stemde mandoer Kartô toe, ‘de Chineezen hebben veel geld, en hierbij keek hij Pahkasinum veelbeteekenend aan. ‘De Hollanders zijn altijd goede maatjes met menschen, die veel geld hebben. Daarom gelijkt het hier wel een Chineesche overheersching. Kijk, ziet u dien haveloozen man daar?’ - Die zoo gebogen loopt en er zoo ziekelijk uitziet?’ - Ja, welnu, het is nog geen jaar geleden, toen was hij een nette koeli, had een vrouw en twee kinderen, waarvan het eene nog een zuigeling. Het andere was een meisje van tien jaar, aardig zag zij er uit. Op zekeren dag kwam de naaister van den administrateur, dat mensch was van Chineesche afkomst. Zij had den man een gulden geleend tegen hooge rente en vertelde, dat zij voor | |
[pagina 65]
| |
een paar dagen naar de stad ging en het mooie kind tot gezelschap mede wilde hebben.’ - En vertrouwde de vader dat?’ - Ik weet niet. De naaister was reeds lang hier en ze wist goed te praten. Daarbij, zooals ik zeide, had ze hem geld geleend.’ - Jawel, maar als zoo'n jong meisje zelfs één dag weg is, weet men niet wat er mede wordt gedaan.’ - Ja, dat is juist. U heeft ook jonge meisjes, is het niet?’ - Ja, twee,’ erkende Pahkasinum. - Dan mag u wel oppassen. Het dochtertje van dien man is door de naaister medegenomen en nooit meer teruggekomen.’ - Wat!’ vroeg Pakhasinum getroffen, ‘is zij verdwenen?’ - Ja. Later bleek, dat de naaister haar ontslag als zoodanig genomen had en plan had ver weg te gaan, naar de stad, waar ze vroeger gewoond had. Waarschijnlijk heeft ze het mooie meisje daar aan een Chinees verkocht. Vijftig of zestig gulden zal ze er wel voor gekregen hebben.’ - Maar hebben de ouders het kind niet gezocht?’ - O ja, maar dat heeft niets geholpen. De menschen hadden geen sangoe, ze wisten den weg niet en de vrouw met het meisje waren als het ware verdwenen.’ - Bejong, wat vreeselijk!’ kon Pahkasinum niet nalaten uit te roepen. Hij dacht aan zijn eigen dochtertjes en hoe het zou zijn, indien hèm eens een dergelijk ongeluk overkwam. | |
[pagina 66]
| |
- Ja, het was verschrikkelijk,’ stemde mandoer Kartô toe. ‘Mijnheer heeft zelf geschreven aan den assistent te Kondanglegi, maar de politie heeft niets gevonden.’ - Dat spreekt vanzelf,’ vond Pahkasinum, ‘wanneer vindt de politie nu iets?’ - Ja daar heeft u gelijk in, dat gebeurt zeer zelden. Na een paar maanden was de moeder reeds dood, de zuigeling ook en de vader loopt thans half wezenloos rond en leeft van afval. De menschen noemen hem daarom Pahtjikrah.’ Pahkasinum wierp het eindje van zijn strootje weg en stak een ander op. - Waarom betaalt mijnheer de menschen niet ieder afzonderlijk,’ vroeg hij, nog vervuld van zijn verlies. - Kijk, eigenlijk is dat de schuld van de Chineezen. Chineezen weten uit alles winst te halen. Zij venten, maar groot zilvergeld wisselen doen ze daarbij niet, zoo verzamelen ze een grooten voorraad klein geld. Ook het kleine geld van de Javaansche venters ruilen ze van deze, voor wie groot geld gemakkelijker te bewaren is. Op die wijze hoopt zich voortdurend het kleine geld bij de Chineezen op en als mijnheer nu papieren geld toegezonden krijgt uit de stad voor de betalingen, dan moet hij, om dat te wisselen, terecht komen bij de Chineezen.’ - Moet hij daarvoor ook betalen, zooals de kleine man?’ - Ja zeker, ik ben ook eens naar de stad gezonden met bankpapier om te wisselen,’ getuigde mandoer Kartô met zekeren trots, niet weinig grootsch op dit blijk van genoten vertrouwen. ‘De Chinees heeft mij toen twee gul- | |
[pagina 67]
| |
den gekort op de honderd.’ (Dat hij bij zijne tehuiskomst aan den administrateur opgegeven had, dat hem een rijksdaalder gekort was, vond hij onnoodig te vermelden.) - Maar als mijnheer wisselt, waarom betaalt hij dan niet ieder afzonderlijk?’ herhaalde Pahkasinum nogmaals. Mandoer Kartô wierp het uitgebrande eindje van zijn strootje weg, bedankte echter voor een ander, hem aangeboden en beantwoordde toen de gedane vraag. - Kijk, dat is, omdat de Chinees op de honderd gulden zilver ongeveer vijftig gulden in rijksdaalders en guldenstukken geeft. Wanneer men uitsluitend kleiner zilver verlangt, o hé, dan zou wel vijf gulden op de honderd gekort worden. Zelfs als men het geld goed naziet of er valsch tusschen is, dan krijgt men een volgenden keer in het geheel niets. Hoe moest er dan betaald worden?’ En lachend om den grappigen inval zei hij: ‘Het bankpapier kan toch niet in stukjes verdeeld worden.’ - Neen, daar heeft u gelijk in,’ stemde Pahkasinum toe. Wat hoorde men op eene onderneming veel vreemde dingen, vond hij, in de dessa waren de menschen toch erg dom. - Laten wij eens gaan kijken,’ zei de mandoer, duidend op het troepje dobbelaars, hetwelk op eenigen afstand van hen bij het flauwe schijnsel van een klein flikkerend lampje om het dobbelzeiltje zat neergehurkt. Ze stonden op en bleven achter den rumoerigen kring staan, over de hoofden van de op den grond gehurkte spelers den loop van het spel volgend. | |
[pagina 68]
| |
- Wat heeft men toch aan dat spelen,’ merkte Pahkasinum zacht op. - Ja u heeft gelijk. Ik doe nooit mede. Kijk,’ vervolgde mandoer Kartô fluisterend, ‘ziet u dien man daar, dien kleinen donkeren, met dien nieuwen fraaien hoofddoek en zonder baadje?’ - Ja, met dien ring aan den vinger?’ - Ja juist. Dat is de mandoer van het etablissement.’ - Wat, schaamt hij zich dan niet?’ - Heelemaal niet. Alle avonden zit hij hier te midden van geboefte te spelen.’ - Heeft hij veel geluk?’ vroeg Pahkasinum, die niet begreep hoe men anders avond aan avond kon spelen. - Af en toe, maar al degenen die dobbelen hebben op den duur verlies. Geen week nadat hij zijn maandgeld ontvangen heeft, is het geld dan ook op.’ - Maar waarvan leeft hij dan?’ - Weet ik dat, kang!’ sprak de mandoer op verwijtenden toon. Zooiets moest men hem niet vragen. Algemeen werd immers beweerd, dat die mandoer handig genoeg was om van zijn dagelijksch verblijf op het etablissement, te midden van die massa's koffie, het noodige voordeel te trekken. Als collega vertelde men zulke zaken echter niet. Op de passarloods en daarrondom was het leeg en donker geworden. De eene koopvrouw na de andere had ingepakt en het werkvolk, zoo mannen als vrouwen, was zich een slaapplaats gaan zoeken. | |
[pagina 69]
| |
- Nu, ik ga slapen mas,’ zei Pahkasinum. ‘Gaat dat dobbelen den ganschen nacht door?’ - Feitelijk wel. Het bevel luidt dat na 10 uur niet meer gedobbeld mag worden, maar het wordt allicht 11 uur en dan doen ze het verder dáár,’ en hierbij duidde de mandoer op het huis van den kapala kampong. - Hé, dáár!’ zei Pahkasinum wel wat verwonderd. Op het werk had men hem verteld, dat het kamponghoofd, dat aangewezen was om de orde te handhaven, konkelde met het slechte volk en nu moest hij vernemen dat ook het dobbelen onder diens bescherming stond. Vreemde toestanden, voorwaar! - Gaat u mede naar huis?’ vroeg mandoer Kartô en op het bevestigend antwoord van Pahkasinum, liepen ze gezamenlijk op. Toen ze ver van de spelers verwijderd waren, zei de mandoer op veelbeteekenenden toon: - De bandar is een bloedverwant van den kapala kampong.’ Nu ging Pahkasinum een licht op. De eene bloedverwant bandar, de andere kapala kampong, samen knoeien en de winst samen deelen, dat zaakje kon goed gaan. - Heeft die bandar veel geld?’ vroeg hij. - Och kang, menschen die spelen hebben heden geld en morgen verliezen ze het weer.’ - Dat is zoo, maar naar ik hoor verliezen de spelers bijna immer en dan moet de bandar toch winnen.’ - Kijk kang, u is hier nog niet lang, maar men zegt dat daar op Kondanglegi in een huisje, hetwelk aan den pandhuispachter toebehoort, een Chinees alle dagen | |
[pagina 70]
| |
heimelijk dobbelt. Daar komen overdag de bandars van de perceelen bij elkander en daar verliezen ze weder aan den Chinees, wat ze van de koelies hebben gewonnen. Nu, ik ga hierin, kang,’ en na dezen groet opende de mandoer de deur zijner woning en ging naar binnen. Pahkasinum haastte zich naar huis. Zijn vrouw sliep reeds en zachtjes sloot hij de deur. Voorzichtig strekte hij zich naast haar op de brits uit, maar voor hij insliep liepen zijne gedachten nog even terug naar het gesprek met den mandoer. Naar den Chinees, die het papiergeld wisselde voor zilver, waarmede de koelies betaald moesten worden en daar een grove winst op nam, er tevens valsch geld tusschen smokkelend; naar dien anderen Chinees, die door dobbelen het zilver wist te bemachtigen door de koelies met hun dagtaak verdiend, en terwijl zijn oogleden dichtvielen zag hij overal Chineezen, vette, rijke Chineezen, die arme, magere Javanen voor zich uitdreven en de zwakken, die neerzegen, onder den voet liepen. |
|