Pàhkasinum
(1904)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.Iemand, die nimmer een tropisch woud aanschouwde, kan zich moeilijk eene voorstelling vormen van den overweldigenden indruk, welke dit op den bezoeker maakt. De bosschen op Java verdwijnen meer en meer, doch ver in het binnenland, op het gebergte, worden soms nog dichte oerwouden aangetroffen. Is men door de heete vlakte gegaan en komt men daarna in het bosch, dan doet de heerlijke koelte weldadig aan. De frissche, vochtige lucht wordt met welgevallen ingeademd en verdrijft spoedig het loome gevoel dat door de zonnehitte was ontstaan. Zware stammen verheffen zich loodrecht veertig, vijftig voet en vertakken zich dan tot een dicht bebladerde kruin, welke den zonnestralen het doordringen belet. Somtijds staan tientallen dezer kolossen op korten afstand van elkander, zoodat hun takgestel één groot gewelf vormt, elders neemt een enkele boom een uitgestrekte oppervlakte in beslag, waarboven hij zijn gebladerte uitspreidt, terwijl zijn zwaarste takken gestut worden door omlaag gegroeide | |
[pagina 2]
| |
luchtwortels, welke dikwijls een omvang van twee tot drie voet bereiken. Met zijn omvangrijke kruin, die hoog uitsteekt boven het omstaand geboomte, met zijn stam van tien tot vijftien voet doorsnee en zijn menigte hulpstammen, vormt zoo'n boom als het ware een bosch op zichzelf. De aanschouwing van zulk een woudreus is dan ook wel in staat den mensch te doen gevoelen hoe klein hij is en als de inlander de oogen opheft naar dat donkere, majestueuse bladerengewelf, daar hoog in de lucht, en in den stam, welke uit eene samenvoeging van stammen schijnt te bestaan, de grillig gevormde holten ziet, die hem geheimzinnige spelonken toeschijnen, dan maakt hij in ootmoed een sembah en vraagt nederig verschooning voor zijne onbeschaamdheid om zich te begeven in de nabijheid van den indrukwekkenden reus en de rust te verstoren van den geest, die naar zijne meening, daarin moet huizen. Onder het bladerendak der reuzen, voert lager geboomte den strijd om het bestaan en waar het loof hiervan het licht niet geheel onderschept, daar vegeteert ook hieronder weder een weelderige plantengroei van heestergewassen en kleinere palmsoorten, waarbij dikwijls eene menigte jonge rottanpalmen, die met een half duister tevreden zijn, maar ouder geworden hunne ranke stengels hoog in de lucht verheffen, steunend op de takken van het geboomte en hangend in de lianen. Een warnet dezer lianen vult de ruimte onder de takken der boomen en enkelen, die een paar voet in omtrek meten, omsnoeren den stam, waar zij zich in hunne jeugd omheen kronkel- | |
[pagina 3]
| |
den, in eene doodelijke omarming, welke veelal met den ondergang van den boom, die hun zoo lang tot steun was, eindigt. Hier en daar ligt een gevallen reus, gedeeltelijk vergaan en bedekt met boomvarens en orchideeën, te midden eener menigte jonge planten, die weelderig opschieten, nu de val van de zware kruin in het bladergewelf eene opening deed ontstaan, waardoor zon en licht kunnen binnendringen. Ook waar bamboe de heerschappij heeft veroverd, straalt meer licht tot den bodem door, maar het dichte wortelnet belet hier den groei van andere planten, die daardoor een kwijnend bestaan lijden. Zijn hier weinig lianen, de onregelmatig door elkander gevallen, afgestorven en omgewaaide bamboestammen vormen een nog veel lastiger hinderpaal voor mensch en dier. Behalve een hoogst enkele weg, die het bosch doorsnijdt, worden slechts een gering aantal zeer smalle voetpaden aangetroffen, begroeid met laag onkruid, en die weldra weder geheel dichtgroeien, zoodra zij niet meer geregeld begaan worden. Van die paadjes af te wijken is niet mogelijk, tenzij met het kapmes een weg gebaand wordt door de ondoordringbare plantenmassa, die meestal vol dorens zit en waartusschen gewassen voorkomen welker aanraking een brandende pijn of hevigen jeuk verwekt. Zelfs de dieren volgen bij voorkeur vaste wegen en mijden de dichte wildernis, waar zij zich niet snel kunnen bewegen. Bij dag heerscht een diepe stilte in het tropisch woud, dat dan bijna uitgestorven schijnt, slechts een aantal | |
[pagina 4]
| |
apen, die, grootendeels verborgen in het gebladerte, hoog in de lucht hun maal met vruchten en jonge bladscheuten doen, een enkele reuzeneekhoorn, die nieuwsgierig van een zwaren tak naar beneden gluurt en het eentonig, wijdklinkend: Rangkoh! Rangkoh! van den neushoornvogel verraden de aanwezigheid van dierlijke wezens. Maar het bosch, dat des daags zoo eenzaam is, weergalmt bij het vallen van de duisternis van de vreemdsoortige geluiden eener talrijke dierenwereld, bij tusschenpoozen overstemd door het donderend gebrul van den Javaanschen woudkoning. Tegen den avond, als de pauw zijn geroep laat hooren, verlaat het wilde zwijn zijn schuilplaats tusschen de bamboestoelen om al wroetend zijn voedsel te zoeken; dan komen de herten te voorschijn uit het dichte groen, waar zij gedurende den dag gerust hebben, en doen zich tegoed aan de malsche blaadjes der kruidaardige gewassen. Doch nooit kunnen die dieren zich veilig achten, op elk geritsel moeten zij letten en immer weder met wijd opengespalkte neusgaten den omtrek verkennen, want hun spoor wordt gezocht en zacht sluipt de verraderlijke vijand rond, die hen poogt te bespringen om zich te laven aan hun bloed en hen met zijne sterke klauwen en scherpe tanden uiteen te scheuren. Slechts de wilde buffel is minder bevreesd, vertrouwend op zijn kracht, doch ook hij moet waakzaam zijn, want de bloeddorstige belager, die den strijd met hem ontwijkt uit ontzag voor den zwaren kop met de puntige horens, laat zich door den honger gedreven soms verleiden een | |
[pagina 5]
| |
onverwachtschen sprong, doch dan van achteren op den rug, te wagen. Zelfs de mensch moet op zijn hoede zijn en waar het dichte gebladerte hem zelden toelaat den naasten omtrek te overzien, daar heeft hij scherp acht te geven op elk verdacht geluid, op iederen vreemden geur. De dessaman, die bamboe, rottan of andere boschproducten noodig heeft, kent de walglijke lucht, welke een tijger verspreidt, en het kapmes stevig omvat, gaat hij omzichtig voort, gereed om bij vermeende ontdekking van het gevaarlijke monster, zich door een wilde vlucht te redden. Toch schijnt het gevaar grooter dan het is, en rustig klimt de boschbewoner in den arenpalm om de legèn te winnen, waarvan zijne vrouw de zoo gezochte arensuiker bereidt, die ze op de naaste passarGa naar voetnoot1) verkoopt. Twee, drie gezinnen bij elkander, wonen deze menschen in eenige bamboehuisjes te midden van het bosch, ver van de bewoonde wereld, 's nachts kalm slapend, terwijl een tijger om hunne woning sluipt en het verwijderd gebrul van een ander door de echo van het bosch wordt weerkaatst. Geheel alleen wagen ze zich dagelijks in het dichtste van het woud, haast onverschillig voor gevaar, overtuigd van de alles overheerschende macht van het noodlot en van de onmacht van mensch en dier om daar iets aan te veranderen. Het overweldigende tropische woud maakt den mensch zijn eigen nietigheid ten volle duidelijk. | |
[pagina 6]
| |
De bosschen worden op Java zeldzaam. De bevolking neemt sterk toe en uit de vlakten, waar aan bouwgronden gebrek is, trekken velen naar het gebergte, naar de woeste gronden aldaar. Zij kappen de woudreuzen en als de fel blakerende zon in weinige maanden den door elkander liggenden chaos van takken en stammen een groot deel der sappen heeft onttrokken, dan steken zij die half verdroogde massa in brand. Daarmede is de primitieve voorbereiding afgeloopen. Bij de eerste regens wordt in de losse humuslaag gezaaid en verder is bewaking tegen vernieling door wilde varkens of andere dieren en verwijdering van onkruid het eenige wat vereischt wordt om een ruime opbrengst te verkrijgen. Wanneer na één of twee oogsten de vruchtbaarheid van den grond sterk is verminderd, niet door uitputting als gevolg der bebouwing, maar door afspoeling van de bouwkruin, waardoor de dikke humuslaag in de rivier verdween, dan wordt een ander stuk bosch gekapt. Het oude veld blijft braak liggen. Na een paar jaar is het echter weder met jong hout bedekt en na een tiental jaren wordt het opnieuw ontgonnen. Maar dan is de humuslaag gering en slechts een enkele oogst kan zonder grondbewerking gewonnen worden. Anders gaat het, indien alang-alang- of glagga-zaden door den wind op den verlaten akker zijn gebracht, dan vormt zich geen bosch, maar verandert de plaats, waar eenmaal het prachtige woud stond, in een woestenij, hoogstens goed om eenige maanden het vee te weiden, terwijl een jaarlijks in den oost-moesson platbranden van | |
[pagina 7]
| |
de verdorde gewassen wel opnieuw eenige maanden gelegenheid geeft het vee daar te hoeden, maar tevens het opschieten van jong hout, dus eene natuurlijke herbewouding, geheel belet. Groote uitgestrektheden bosch worden gedurig op die wijze, openlijk of clandestien, in onvruchtbare wildernissen herschapen. Bevalt de plaats aan den ontginner, komen zich metgezellen met hunne gezinnen bij hem voegen, dan worden de gronden na het winnen van eenige oogsten niet weder aan zichzelve overgelaten, maar in geregelde cultuur gebracht en een nieuwe dessa is ontstaan. Niet altijd is de inlander de ontginner van het bosch, de uitbreiding van den particulieren landbouw met Europeesch kapitaal heeft in de laatste vijf en twintig jaar op groote schaal medegeholpen aan de ontwouding. Kina-, thee-, koffie- en cacao-ondernemingen bedekken de berghellingen, voorheen met oerwoud bekleed. Veel schoon bosch, veel fraai hout is teloor gegaan en de bandjirs in de vlakten zijn in aantal en in hevigheid sterk toegenomen, waardoor de inlandsche bevloeiingswerken, die vroeger jarenlang stand hielden, thans herhaaldelijk bezwijken, hetgeen veel misoogst ten gevolge heeft. Deze landbouwondernemingen hebben meerendeels slechts eene kleine vaste inlandsche bevolking, zoodat ze buitendien een groot aantal lieden in dienst moeten nemen voor het verrichten van de verschillende werkzaamheden. Aangelokt door het hooge loon, komen zich daarvoor de dessalieden melden, zoowel uit den naasten omtrek, als uit veraf gelegen streken, ja, soms getroos- | |
[pagina 8]
| |
ten zich de arme landbouwers een voetreis van eenige dagen om die ondernemingen te bereiken, ten einde daar het geld te gaan verdienen voor de hooge belastingen, die het Hollandsche Gouvernement van hen vordert en welke zij uit hunne inkomsten niet kunnen opbrengen. In den regel gaan uitsluitend de mannen, terwijl de vrouwen tehuis blijven om op de kinderen, op huis en erf te passen, maar in den koffiepluktijd is het juist andersom, dan blijven de mannen achter en zijn het de vrouwen en meisjes, die bij honderden naar de koffieperceelen trekken. Dikwijls zonder mannelijk gezelschap, doch onder geleide van eenige oudere vrouwen, ondernemen ze in troepjes van tien of twintig vereenigd den verren tocht.
Langs den grooten weg, die naar de koffieondernemingen op het Goenoenggebergte voerde, waar de pluk in vollen gang was, trok een groot aantal dergelijke groepjes. Vele dezer vrouwen hadden twee of meer dagen geloopen langs zonnige wegen, over steenachtige lahars en door dichte djatiebosschen. Voornamelijk den jongeren vrouwen was de vermoeidheid aan te zien en nimmer zouden die reeds zoo'n grooten afstand hebben afgelegd, indien niet de oudere hen steeds tot voortgaan hadden aangespoord. Er was overigens gelegenheid te over om even te rusten en zich wat te verfrisschen. Nu dagelijks zooveel menschen voorbij kwamen, waren overal door de bewoonsters der aan den weg grenzende woningen kleine kraam- | |
[pagina 9]
| |
pjes opgezet, waar ze vruchten en zelf bereide versnaperingen verkochten om zoodoende een klein winstje te behalen, dat zoo goed gebruikt kon worden, want geld is schaarsch in de dessa. In de groote dessa Kondanglegi bij het kruispunt, waar de weg zich splitste in kleinere wegen, die naar de verschillende koffieondernemingen voerden, heerschte zelfs een ware passardrukte. Daar hielden allen een oogenblik stil en werden inlichtingen ingewonnen over de verschillende ondernemingen: waar nog veel rijpe koffie was, waar hoog betaald werd, hoe de behandeling was en of er gezelligheid heerschte. Op grond van dit onderzoek werd dan een besluit genomen en de reis naar het aldus bepaalde koffieland voortgezet. De roep over de onderneming Djembierit was zeker gunstig, de weg toch, welke naar dat koffieland voerde, werd door vele lieden ingeslagen, die zich haastten om voor donker hunne bestemming te bereiken, want de zon ving aan te dalen en men was bang in donker voort te gaan op een onbekenden weg, waar misschien kwaad volk rondliep en mogelijk veel wilde varkens of tijgers waren. Onder de verschillende troepjes, die dezen weg kozen, was ook een gezin, bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, maar het schenen geen menschen, die gingen plukken om daarna weder naar huis terug te keeren, daarvoor droegen ze te veel barang mede. Blijkbaar waren het lieden, die voor immer hun woonplaats hadden verlaten, die geen huis meer bezaten en nu als arme menschen op eene onderneming gingen wonen. Vele | |
[pagina 10]
| |
dagen moesten ze reeds geloopon hebben, dat was vooral aan de kinderen te bemerken, die bijna niet meer voortkonden, en ook hun kleederdracht was die van een verafgelegen streek. Slechts langzaam vorderden ze, iedere tred deed hen pijn, daar hunne voetzolen, door het ongewone loopen op begrinte wegen, vol blaren en wonden zaten. Alleen de man scheen daarvan geen hinder te hebben, want den geheelen tocht had hij tot spoed aangemaand, als vreesde hij niet snel genoeg weg te komen van de plaats, waar zij gewoond hadden. Zware tegenspoed en opeenvolgende slagen van het noodlot hadden het gezin tot den bedelstaf gebracht en genoodzaakt huis en erf te verlaten. Nu wilden ze op Djembierit gaan werken en zoodoende trachten om in hun onderhoud te voorzien. Pahkasinum zou als daglooner uitkomen, zijne vrouw Bohkasinum met de beide meisjes, de twaalfjarige Paina en Kasinum, die tien jaar oud was, zouden gaan plukken en naar gehoopt werd, zou Sibaan, de knaap, niettegenstaande zijn elfjarigen leeftijd ook wel als daglooner aangenomen worden, want zijn flink ontwikkelde gestalte deed hem ouder schijnen dan hij werkelijk was. Eigenlijk hadden ze die namen eerst op dezen tocht aangenomen, vroeger heetten ze anders, maar om velerlei redenen wilden ze niet, dat men in hun dessa, waarvan ze thans zoo ver verwijderd waren, ooit vernemen zou, waar zij zich bevonden. Trouwens bijna iedereen verwisselde wel eens van naam. De zon was reeds onder, toen ze het ravijn van een | |
[pagina 11]
| |
kaliGa naar voetnoot1) bereikten en daarachter bij het wegstervend licht van den westelijken hemel, de kampong van het koffieland zich aan hun oog vertoonde. Zooals de meeste kali's op het gebergte, was ook deze niet diep en langzaam waadden ze door het heldere, snel vlietende water, dat hun nauwelijks tot de knieën reikte. Een menigte mannen en vrouwen waren bezig zich te baden, waarom zij volstonden met even te drinken van den zuiveren waterstraal, die langs een in den rivierwand gestoken, opengespleten bamboe, zich klaterend in den stroom stortte. Straks zouden ze wel baden, als de andere menschen weg waren, nu te midden dier vreemde lieden durfden ze niet goed; zij waren dat niet gewoon. Langzaam bestegen ze den anderen oever en na den weg gevolgd te zijn, die voerde langs eenige bamboe koelieloodsen, zagen ze plotseling een levendige drukte, zooals ze niet verwacht hadden zoo ver in het woeste gebergte. Omgeven door een breede, open latarGa naar voetnoot2) stond daar een ruime passarloods van bamboe geraamte, met alang-alangGa naar voetnoot3) dak en zonder omwanding. Onder dat afdak, want meer was het niet, waren verschillende grootere en kleinere kraampjes opgericht, waarop allerlei soorten eetwaren uitgestald lagen, die druk verkocht werden. Het was de algemeene etenstijd, het dagwerk op de onderneming was afgeloopen en de betaling werd reeds ontvangen. Bij enkele der uitstallingen was licht aangestoken, de grootste had zelfs een petroleumhanglamp, een bijzondere | |
[pagina 12]
| |
weelde, al was ze van een zeer goedkoop soort. De andere kraampjes deden het met een gewoon cylindervormig Javaansch blikken lampje, zooals een inlandsche blikslager dit voor enkele centen uit een stuk van een oud petroleumblik vervaardigt en waarvan de pit uit een reepje katoen bestond, van een of ander oud baadje afgescheurd. De groote walmende vlam daarvan gaf wel niet zooveel licht als het geïmporteerde maaksel, maar toch voldoende voor de bescheiden eischen aan een waronglampje gesteld en daarbij was zoo'n inlandsch lampje heel wat goedkooper niet alleen van aanschaffen, maar ook in oliegebruik en dat was een voornaam iets in een land, waar geld zoo schaarsch is en men reeds van vijf centen inkomen per dag kan leven, zonder honger te lijden, mits..... daarvan tenminste geen belasting betaald behoeft te worden. Buiten op de open latar was nog geen lamplicht noodig, daar zaten op den grond een aantal koopvrouwen, meestal in de nabij gelegen dessa's woonachtig, die hier hunne eetwaren aan den man brachten. Op de knieën liggend aan den rand van een uitgespreid matje, de mand met rijst of de tampa met een of andere lekkernij voor zich, de vruchten, strootjes en dergelijke zaken op de overblijvende ruimte van de mat uitgestald, waren ze daar, omringd door de op hun hurken gezeten koopers, druk bezig ieder op zijn beurt te bedienen, terwijl de broeder, man of minnaar, die hen de vracht had helpen dragen en hen straks op den donkeren weg huiswaarts zou vergezellen, als het de vrouw te druk werd, zich met de | |
[pagina 13]
| |
verrekening van het geld belastte. Vooral in den pluktijd, maar ook wanneer wegens andere werkzaamheden veel volk op de onderneming was, werd in de naburige dessa's door dien verkoop heel wat geld verdiend. Daar ze ook honger hadden, hurkten Pahkasinum met de kinderen op eenigen afstand van een rijstbakoel neder, terwijl Bohkasinum zich door de vrouw de porties rijst en toespijs liet geven. Beladen met al die pakjes van pisangblad keerde ze bij de haren terug en met smaak werden de spijzen verorberd. Intusschen was het geheel donker geworden, de koopvrouwen, die buiten de onderneming woonden, pakten hunne matten en leege manden bij elkander en vertrokken de een na de ander. Het licht van de kraampjes in de passarloods reikte niet ver, zoodat daarbuiten een bijna volslagen duisternis heerschte en wijl Bohkasinum bang was in donker alleen naar de kali te gaan, werd besloten gezamenlijk te gaan. Ze baadden zich in het koele water, reinigden hunne gewonde voeten en keerden geheel verfrischt naar de passarloods terug. Tot dusverre had niemand zich om hen bekommerd, doch toen ze zich op een brits in de passarloods hadden neergezet en eenigszins schuw rondkeken in deze vreemde omgeving, trad een net aangekleede man, een mandoer naar zijn uiterlijk te oordeelen, op hen toe en vroeg vriendelijk aan Pahkasinum: - U is eerst pas aangekomen, naar het schijnt?’ Verlegen liet Pahkasinum zich van de brits glijden en neerhurkend, antwoordde hij onderdanig: | |
[pagina 14]
| |
- Jawel mas, ik ben juist gekomen. Ik wil hier komen werken, ik heb eene vrouw en kinderen meegebracht.’ - Heeft uGa naar voetnoot1) al een nachtverblijf?’ - Nog niet. Ik ben hier onbekend.’ - Kijk! Het begint nacht te worden, als u mee wilt gaan, zal ik trachten u een nachtverblijf te vinden.’ Op een wenk van Pahkasinum stonden zijne vrouw en kinderen op en allen volgden den mandoer, die de latar overstak en na hen langs en tusschen eenige bamboe loodsen gevoerd te hebben voor een dergelijke loods stil hield. - Kijk! dat kamertje aan den hoek is nog leeg, blijft u daar hedennacht, morgen kunt u een beter verblijf zoeken, maar in dezen drukken tijd zijn de huizen allen bezet.’ Na dit gezegd te hebben, nam de mandoer afscheid en liet hen alleen achter. Voor zich zagen ze een lange loods, aan de voorzijde van een kleine emperGa naar voetnoot2) voorzien en blijkens de vele deuren in een groot aantal kamertjes verdeeld. Bij het flauwe licht van den schitterenden oosterschen sterrenhemel, zag het aangewezen verblijf er weinig aanlokkelijk uit, doch de mandoer had gezegd, dat de betere woningen bezet waren, dus moesten ze zich voorloopig maar behelpen en daar ze moe waren van de lange reis en de kille bergkoude hen, vlaktebewoners, deed ver- | |
[pagina 15]
| |
kleumen, traden ze het aangeduide kamertje binnen. Een muffe geur kwam hen te gemoet en Bohkasinum betreurde het, dat ze geen lampje had, want het was onaangenaam donker. Intusschen verstonden ze duidelijk het gesprek van een paar mannen, die in het aangrenzende kamertje lagen en zich van allesbehalve gekuischte taal bedienden. Nu hunne oogen langzamerhand beter aan de duisternis wenden, bemerkten ze dat het kamertje ongeveer een roe in het vierkant was en twee britsen bevatte, die rechthoekig tegen elkander langs achter- en zijwand geplaatst, alleen bij de deur een ruimte openlieten. Hunne mandjes met kleeren en kleinigheden plaatsten ze op de achterste brits en nadat Pahkasinum de gebrekkig sluitende deur zoo goed mogelijk gebarricadeerd had, legden ze zich ter ruste, de ouders op de achterste, de drie kinderen op de andere brits. Veel ruimte hadden de kinderen daar niet, maar dat behoefde ook niet, want het was bar koud en ze kropen dicht tegen elkander. Het gemis van kussens en de ongewone hardheid van de brits belette het gezin niet te slapen na den vermoeienden dagenlangen tocht, dien ze achter den rug hadden, en weldra lagen allen in diepe rust. Het was nog donker toen ze reeds de een na den ander rillend van koude wakker werden en zelfs nadat ze zich zoo goed mogelijk met de beschikbare kleederen hadden toegedekt, verhinderde de felle koude hen weder in te slapen. Eindelijk begon het te schemeren en nu zagen ze dat de wanden van hun verblijf uit ruw gevlochten bamboe bestonden zonder eenige bekleeding, | |
[pagina 16]
| |
zoodat de kille nachtlucht vrij kon binnendringen. Ook de wand, welke hun kamertje van het daarnaastgelegene scheidde, was al even doorzichtig, wat Bohkasinum hoogst onaangenaam vond en de meisjes zoo spoedig mogelijk naar buiten deed zenden onder de emper, opdat ze niet getuige zouden zijn van het stuitend tooneel in het naburig kamertje, waar een paar ongemanierde arbeiders bij hun aankleeden blijk gaven zich bitter weinig om de doorzichtigheid der omwanding te bekreunen. Het was een ruwe boel op eene onderneming, vonden de ouders en al had men hun dit meermalen verteld, toch viel het hun moeielijk zich in die betreurenswaardige werkelijkheid te schikken. Daar ze nog vermoeid waren van de lange reis en hunne gezwollen voeten rust noodig hadden, zouden ze dien dag nog niet gaan werken. Ze zetten zich dus onder de emper voor hun kamertje neder en keken zwijgend toe hoe van alle zijden de mannen en vrouwen te voorschijn kwamen om zich in de richting van depassarloods te verwijderen. Fraai was de omgeving niet, op een paar roe afstand voor hen verhief zich de achterwand van een andere loods, waarvan het onderste gedeelte aan het oog onttrokken werd door hoog daartegen opgeschoten onkruid, hetwelk tevens een verzamelplaats scheen van vuilnis, terwijl slechts een smal paadje langs hun emper geheel vrij van gras en onkruid was. - Het is smerig op een perceel,’ kon Pahkasinum niet nalaten op te merken. | |
[pagina 17]
| |
- Ja, erg smerig,’ stemde zijne vrouw toe, terwijl ze haast wanhopig daarop liet volgen: ‘Ik zal hier nooit kunnen aarden.’ Pahkasinum antwoordde niet. Ze zouden wel moeten aarden, ze hadden geen andere keus. - Ik zal maar eten gaan koopen,’ sprak Bohkasinum, en de daad bij het woord voegend, stond ze op en Kasinum medenemend verdween ze tusschen de loodsen. Ze dacht naar de passarloods te gaan, maar den vorigen avond in de duisternis had ze den weg niet goed opgenomen en nadat ze een eind was voortgeloopen, kwam ze niet aan de passar, doch bij een aantal verspreid staande huisjes. Vervallen en vuil zagen deze er uit en ook hier weder overal neergeworpen afval en vrij opschietend onkruid. Neen, nooit zou ze kunnen wennen op zulk een plaats. Langzaam doolde ze verder. Inlichting vragen aan die mannen en vrouwen, die haar zoo brutaal aankeken, wilde ze niet en zoo voortloopend, bereikte ze een breeden weg. Hier stonden eenige betere huisjes, ze waren iets ruimer en een soort pagger omringde de kleine erven, die met enkele jonge vruchtboomen en andere gewassen, zooals suikerriet, kaspé, waloe, alles onregelmatig dooreen, beplant waren. Ze volgde den weg zuidwaarts, maar kwam toen weldra aan een koffieaanplant, waarom ze weder terugkeerde. Even voorbij de beplante erven gekomen, zag ze toen eensklaps de passarloods voor zich. Nu bij het volle daglicht kon ze beter de omgeving | |
[pagina 18]
| |
daarvan opnemen dan den vorigen avond in het schemerdonker. Tegenover de passarloods aan de andere zijde van den weg, die doorliep naar de kali en verder naar de dessa's, lag een fraaie, dubbele woning, welke zeker tot verblijf diende aan een voornaam mandoer, maar verder stonden in het rond slechts lage loodsen, in kamertjes verdeeld, zooals degene, welke hun dien nacht tot verblijf had gediend, alleen waren dezen meer bouwvallig, stonden soms geheel scheef en boden een verwaarloosden aanblik. Rondom de passarloods was de grond bezaaid met weggeworpen bladen, waaruit gegeten was, en met ander afval, terwijl een menigte smerig uitziende lieden op de hurken bij de koopvrouwen hun maal gebruikten. Bij de naastbijzijnde rijstbakoel kocht Bohkasinum snel wat sekoh petjil en haastte zich weg te komen. Ze was niets op haar gemak onder die vreemde menschen. - Wat ben je lang weggebleven,’ verweet haar man haar, toen ze terugkeerde. - Ja, ik was verdwaald.’ En vol minachting liet ze volgen: ‘Zoo'n perceelkampong is niet veel bijzonders, overal is het even vuil.’ - Ja, dit kamertje ook. Ik zit vol ongedierte. Straks zal ik een mandoer opzoeken en om eene betere woning vragen. Deze loods schijnt voor het losse volk te zijn.’ Terwijl ze zich tegoed deden aan de rijst, die werkelijk smakelijk was toebereid, naderde een net gekleede jonge man, die hun vroeg, waarom zij niet naar het werk waren. Hun beweren, dat ze eerst den vorigen dag aangekomen waren en opgezwollen voeten hadden, scheen | |
[pagina 19]
| |
dezen mandoer, want dat was de vrager blijkbaar, een weinig gegronde reden toe om niet te werken en eerst na hen op strengen toon te hebben aangezegd, dat ze den volgenden dag in ieder geval moesten plukken, ging hij verder. Zoodra hij buiten gehoor was, sprak Bohkasinum verontwaardigd: - Dat is toch al te erg! Mag men hier niet rusten? Zijn de menschen op een perceel soms dwangarbeiders, dat ze alle dagen moeten werken?’ Met een onverschillig ‘'mboh,’ maakte Pahkasinum zich van de beantwoording dier vragen af. Hij was ook niet voor zijn plezier hier gekomen en hij vond het vervelend, dat zijne vrouw voortdurend aanmerkingen maakte. Ze zou nog heel wat anders ondervinden, daarvan was hij verzekerd, als ten minste alles waar was, wat men hem vroeger van het ruwe leven op eene onderneming had verteld. Maar men had er ten minste altijd te eten, geen belasting te betalen en geen gedwongen diensten voor het Bestuur te verrichten, geen heeren- of dessadienst, geen waken in gerdoe's of werken zonder betaling in koffietuinen van het Gouvernement. Sibaan, die even naar de kali geweest was, kwam terug en terwijl de knaap nu het goed bleef bewaken, gingen de anderen op hun beurt naar de rivier om te baden. Toen Pahkasinum daarmede gereed was, slenterde hij naar de passar en plaatsnemend op de bamboebank voor een der kraampjes, liet hij zich een kop koffie geven en begon een praatje met de warongvrouw. De passarloods | |
[pagina 20]
| |
was thans zoo goed als verlaten, bijna alle mannen en vrouwen waren aan het werk in de koffietuinen. Op zijn vraag of hij geen beter verblijf zou kunnen krijgen, deelde de vrouw hem mede, dat de afzonderlijke woningen allen bezet waren door twee of drie gezinnen, zelfs de mandoers woonden gewoonlijk twee aan twee bij elkander of hadden volwassen kinderen of bekenden in huis. Voorloopig zou hij zich dus moeten behelpen met een kamertje in een loods, maar wel kon hij aan den hoofdmandoer vragen om een kamertje in een der beide zuidelijke loodsen, welke langs den weg lagen dicht bij de kali; die waren netter gebouwd, lekten niet en hadden een soort omheining, terwijl er uitsluitend gezinnen woonden, zoodat men geen hinder had van het losse volk. Pahkasinum bedankte haar en vroeg waar de hoofdmandoer woonde. - Daar, in dat groote huis,’ zei de vrouw, duidend op de ruime, dubbele woning, die aan de andere zijde van den weg tegenover de passarloods lag. ‘Maar nu is Mas BeyGa naar voetnoot1) bij de pluk, vanavond na de betaling van het volk kunt u hem spreken.’ - Mijne kinderen hebben het hedennacht verschrikkelijk koud gehad, de gedek was erg wijd gevlochten.’ - U komt zeker uit de vlakte, hier op het gebergte is het veel koeler; 's middags is het ook niet zoo warm. Straks in het midden van den Oostmoesson wordt het 's nachts nog kouder.’ | |
[pagina 21]
| |
- Maar ik heb geen deken meegebracht,’ zei Pahkasinum glimlachend tot de knappe vrouw. - U heeft toch eene vrouw,’ antwoordde deze schalks. - Alsof dat voldoende is, joe! Dat helpt slechts aan één kant,’ klaagde Pahkasinum op komischen toon. - Neem dan nog een vrouw,’ spotte de verkoopster. - Och, dat geeft maar ruzie, een is werkelijk al genoeg.’ - Maar als u sellangGa naar voetnoot1) zoekt in het bosch en daarmede den wand bekleedt, dan is het niet zoo kil. Al de menschen hier doen dat.’ - Ik zal eens zien, ik moet eerst een betere kamer hebben,’ besloot Pahkasinum, waarop hij betaalde en naar zijn gezin terugkeerde. Aan zijne vrouw vertelde hij wat de waronghoudster hem van de woningen medegedeeld had en daar ze naar alle waarschijnlijkheid dus den volgenden nacht nog wel in dezelfde kamer zouden moeten slapen, sleepte hij de ploepoe naar buiten en klopte die duchtig uit, waarna hij ze weder op hun plaats legde en met de matjes bedekte. Het was maar goed, dat ze hun eigen matjes hadden, want zoo op die vuile ploepoe te slapen, waarop vóór hen allerlei volk gelegen had, misschien met overerfelijke beenwonden, was niet geraden. Na het middagmaal gingen ze slapen om eerst wakker te worden, toen de zon sterk gedaald was en een verkwikkende koelte van den bergtop woei. Daar hem | |
[pagina 22]
| |
het uitzicht op die loods vóór hen en het met afval bezaaide onkruid ondraaglijk werd, begaf Pahkasinum zich naar de passarloods. Hier begon het druk te worden, de koopvrouwen hadden hunne waren reeds uitgestald en de plukvrouwen kwamen in troepjes van het koffiepakhuis, waar ze hunne betaling ontvangen hadden. Zoo rondslenterend zag Pahkasinum tot zijne verbazing een aantal vrouwen, die juist van het werk teruggekeerd waren, in een kring neergehurkt om eenige mannen en als verslaafde spelers het zooeven ontvangen geld verdobbelen. Een oude man, die zijne verwondering bemerkte, verklaarde hem ten volle zijn afschuw te deelen. Alle middagen, zoo vertelde hij, herhaalde zich dit tooneel en kon men een groot aantal vrouwen geheel meegesleept door het spel daar tusschen allerlei gespuis zien dobbelen, terwijl ze zelden eindigden, voordat het laatste geld verdwenen was. - Woont u al lang hier Pàh?’ vroeg Pahkasinum, terwijl hij nederhurkte, waarop de oude man zich naast hem zette en langzaam antwoordde: - Al zes maanden. Al mijn kinderen werken. Ik ben reeds oud, ik bewaak de woning overdag.’ - Maar mag hier gedobbeld worden, staat het Gouvernement zulks toe?’ - Zeker mag het. Het Gouvernement heeft niets te zeggen op eene onderneming en de Hollanders van de ondernemingen hebben het gaarne dat zwaar gedobbeld wordt. Als het geld verdobbeld is, moeten de menschen weder werken.’ | |
[pagina 23]
| |
- Is dat zoo! Ik hier, Pàh, ben maar een dessaman geweest tot dusver, ik ken de adat op eene onderneming niet, maar in de dessa staat het Gouvernement geen dobbelen toe, slechts bij feestelijke gelegenheden geeft de loerahGa naar voetnoot1) permissie.’ - Een perceel of een dessa, dat maakt een groot onderscheid. Ik heb vroeger ook in de dessa gewoond, maar mijne beide karbauwen zijn mij ontstolen, mijn huis is verbrand en toen ben ik met mijne vrouw en kinderen naar het gebergte gegaan. Mijn vrouw is al drie jaar dood, ze kon niet tegen dat leven op een perceel en nu woon ik samen met mijn kinderen.’ - Voelt u zich nu tehuis, Pàh, zoo op een perceel?’ - Och!’ zuchtte de oude man, ‘een perceel is altijd een perceel. Ik ben al op wel tien ondernemingen geweest, maar overal is het hetzelfde. Iemand, die altijd in de dessa gewoond heeft, kan niet meer wennen op een perceel.’ - Een ruwe boel, is het niet?’ - Ja, erg ruw,’ sprak de oude man zacht, overstelpt door treurige herinneringen. ‘De menschen zijn er anders dan in de dessa.’ - Uwe kinderen zijn zeker al volwassen?’ - Jawel. Mijn dochter heeft tot man een mandoer, die bij het werk in de tuinen oppast, mandoer Kartô is zijn naam. Mijn zoon werkt, hij heeft reeds twee kinderen, beiden meisjes, die hunne moeder helpen plukken. Is uwe vrouw met u mede gekomen?’ | |
[pagina 24]
| |
- Ja en de drie kinderen ook, allemaal.’ - Zijn het allen jongens?’ - Neen Pàh, twee meisjes en één jongen.’ - Zijn ze nog jong?’ - Neen, ze zijn al groot.’ Een poos zweeg de oude man, toen sprak hij langzaam, maar met nadruk: - Een perceel is geen goede plaats voor jonge meisjes. U zult erg moeten oppassen en uw vrouw ook. Er zijn veel slechte menschen op eene onderneming.’ Nauw hoorbaar mompelde Pahkasinum een ‘Ja.’ Hij wist dat, hij had het vooraf geweten, maar toch troffen hem die ernstige woorden van den ouden man en meer en meer werd hij overtuigd dat hem veel soesah wachtte. - Nu ga ik naar huis,’ zei zijn nieuwe bekende vriendelijk. ‘Als u met uwe vrouw eens wilt aanloopen, moet u maar vragen naar Pahresô. Ik bewoon met mijne kinderen een klein huisje achter den prembé.Ga naar voetnoot1)’ Alleen achtergebleven, ging Pahkasinum wat drentelen tusschen de uitgestalde waren. Het was vol geworden, hetgeen niet te verwonderen viel, want behalve de honderd man, die in de koffietuinen werkten, waren dagelijks wel een vijfhonderd vrouwen en meisjes aan het plukken. De vorige maand was het aantal pluksters nog veel grooter geweest, doch de meeste koffie was thans afgeplukt, zoodat de verdiensten langzaam | |
[pagina 25]
| |
minderden, waardoor de toeloop van plukvolk geringer werd. Onder de passarloods zag Pahkasinum een ander troepje dobbelaars, allen mannen en een wijle bleef hij, staande achter de neergehurkte spelers, zwijgend toezien hoe de bandarGa naar voetnoot1) het dobbelsteentje op een bord deed tollen en onder een klapperdop dekte, hoe daarna in zenuwachtige haast de dichte kring spelers hunne inzetten deden op de verschillende figuren: een slang, een kikvorsch enz., op het speelmatje geteekend, en hoe eindelijk de klapperdop werd opgelicht en het spel beslist was. Zelden namen allen met den uitslag genoegen, meestal beweerden sommigen onder hevig protest, dat hun inzet verschoven was of poogden zij op andere wijze ten nadeele van medespelers hun verliezen voor winnen te doen doorgaan. De bandar had de hulp van zijn beide handlangers hard noodig om zich te doen gelden, menige vreeselijke bedreiging werd tusschen de door hun hartstocht ten hoogste opgewonden spelers gewisseld en men behoefde de van woede gloeiende blikken slechts te zien om de overtuiging te krijgen, dat het niet altijd bij woorden bleef en soms een noodlottige stoot met kapmes of kris het einde moest zijn. Met minachting aanschouwde Pahkasinum de verwrongen gelaatstrekken en van speelkoorts schitterende oogen der spelers, die daar uren aaneen neergehurkt bleven rondom het spel, geen vermoeidheid, geen honger of | |
[pagina 26]
| |
dorst gevoelden en eerst eindigden als hun laatste geld verdwenen was. Ja, dikwijls ook daarna nog hun buikband, hun sèwèh, zelfs hun baadje waagden om ten laatste zonder geld, zonder eenige andere kleeding dan een korte keperen broek als dronken hun slaapplaats op te zoeken en hun speelroes uit te slapen. Hoe het Gouvernement zoo iets kon toelaten, begreep Pahkasinum niet, vol afschuw keerde hij dit walglijk schouwspel den rug toe en zocht zijn gezin weder op. Ze zaten te eten, Bohkasinum had rijst gekocht en Pahkasinum liet zich ook een portie geven. Toen ze gedaan hadden, gelukte het Pahkasinum na lang aandringen zijn vrouw over te halen, hem te vergezellen naar den hoofdmandoer, ten einde aan dezen een betere woning te vragen. De duisternis begon te vallen, toen ze de woning van den hoofdmandoer bereikten. Mas Bey, zooals men Pahkasinum verteld had, dat de man zich gaarne liet noemen, hoewel hij op dien titel niet het minste recht had, was juist tehuis gekomen en liet door zijn vrouw zeggen, dat hij aan den maaltijd was en ze maar naar den kapala kampongGa naar voetnoot1) moesten gaan. Terneergeslagen door dit weinig bemoedigend begin, verlieten Pahkasinum en zijn vrouw het erf. Bohkasinum verklaarde er genoeg van te hebben, haar man moest maar alleen naar dien kapala kampong gaan, en zonder een antwoord af te wachten, keerde ze naar hare kin- | |
[pagina 27]
| |
deren terug. Pahkasinum, die in zijn dessa als bijzonder bijdehand bekend gestaan had, gevoelde zich in deze ruwe omgeving zoo verlegen als een jong meisje en het duurde eenigen tijd, voordat hij den moed vond een voorbijkomenden man naar de woning van den kapala kampong te vragen. Het spotzieke ‘Wat is dat dan?’ waarbij hem onder het gelach van eenige omstanders het huisje, naast de hoofdmandoerswoning, waar hij vlak voor stond, werd aangewezen, was weinig geschikt hem zijn zelfvertrouwen terug te schenken en slechts aarzelend liep hij het slordig onderhouden kleine erf op. De deur der woning was gesloten, maar door het bamboe vlechtwerk, waaruit deze vervaardigd was, straalde het schijnsel van een lampje heel even naar buiten. Nog weifelde Pahkasinum. Zou hij aankloppen of zou hem dit kwalijk genomen worden? Hij durfde niet, maar hurkte op eenigen afstand voor de deur neder en uitte bedeesd een: ‘Koelo njoewon.’ Daarop wachtte hij, doch men scheen hem niet gehoord te hebben; er kwam niemand. Hij kuchte daarom een paar maal en nu werd de deur geopend en verscheen een jonge vrouw voor den ingang, die hem vroeg wat hij wilde. - Ik ben hier gezonden door Mas Bey den hoofdmandoer, ik wilde een verblijf vragen.’ Thans kwam een man te voorschijn. ‘Ik ben de kapala kampong. Waar is u vandaan?’ vroeg hij, terwijl de vrouw zich weder in de woning terugtrok. Pahkasinum wist in het eerste oogenblik niet wat te antwoorden; zijn vroegere woonplaats behoefde hier | |
[pagina 28]
| |
niemand te kennen. Gelukkig kreeg hij een goeden inval en noemde den naam van een dessa, welke hij op zijn tocht naar de onderneming was langs gekomen. - Heeft u vrouw en kinderen bij u?’ - Jawel,’ bevestigde Pahkasinum. ‘Ik ben reeds gisteren aangekomen, maar ik heb nog geen verblijf. Den afgeloopen nacht heb ik met mijn vrouw en kinderen in een loods moeten slapen, waarin allerlei menschen sliepen.’ - Maar wat wil u dan? Wil u soms een loods voor u alleen hebben?’ klonk de verstoorde vraag van het kamponghoofd. - Neen dat niet,’ stamelde Pahkasinum verlegen. Zijne vroegere stoutmoedigheid bleef hem in den steek laten en weifelend vervolgde hij: ‘Maar volgens zeggen, zijn er loodsen, waar alleen lieden wonen, die vrouwen hebben. Wanneer het kon, zou ik vragen willen daar te mogen wonen.’ - Wanneer daar een leeg kamertje is, dan is het mij goed. Ga zelf maar kijken, ik kan niet voor alle menschen, die komen, eene woning zoeken, want dan zou ik nooit rust hebben.’ Na deze woorden, op kregeligen toon geuit, trok het kamponghoofd zich in zijne woning terug en sloot de deur; Pahkasinum kon heengaan. Eene vreemde inrichting op zoo'n onderneming, vond hij. In plaats dat men zich, zooals in de dessa, aanmeldde, kwam hier maar iedereen het perceel op, zocht zich een slaapplaats en handelde alsof er geen kamponghoofd bestond. Het ging erg ongeregeld toe op een onderneming! | |
[pagina 29]
| |
Hij keerde naar zijn gezin terug. De kinderen sliepen reeds en ook zijne vrouw was op haar slaapplaats gaan liggen. Wat zou ze anders doen in donker in die akelige omgeving, te midden van dat geschreeuw en die gemeene taal, die haar walgde? O, wat verlangde ze terug naar de stille dessa, waar alles zoo huiselijk toeging, waar het 's avonds rustig was en men bij elkander een gezellig praatje ging maken. Pahkasinum wist niet beter te doen, dan het voorbeeld van zijne vrouw te volgen en nadat hij zich naast haar had uitgestrekt, verhaalde hij haar, fluisterend om de kinderen niet wakker te maken, den afloop van zijn bezoek bij den kapala kampong. Na eenig beraad werd besloten, dat Bohkasinum en de kinderen den volgenden dag zouden gaan plukken, terwijl Pahkasinum een woning zou zoeken en die in orde brengen. Intusschen was het gezang en geschreeuw in de naburige kamertjes verstomd, de levenmakers waren ingeslapen en langzamerhand werd het in de kampong rustig. |
|