Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Hoofdstuk X.Het javaansche nieuwjaar was deze maal voor Karel stil voorbij gegaan. Nog steeds treurend over zijn verlies, had hij geen pleizier gehad, uit te gaan en veel geld uit te geven. Bijna geheel alleen had hij dien dag doorgebracht, want de kampong was als uitgestorven, alles was naar de kotta of ten minste naar de naaste groote dessa gegaan. Gelukkig deed zich eene gelegenheid voor, die hem wat afleiding bezorgde, het beste middel tegen neerslachtigheid. Een paar weken na den javaanschen feestdag bracht een koelie hem een rondschrijven, waarin zijn sobatGa naar voetnoot1), de assistent-wedono hem mededeelde, tot wedono van het distrikt bevorderd te zijn en naar aanleiding daarvan zijn europeesche vrienden uitnoodigde tot een feest, dat over tien dagen door hem in zijne nieuwe woning gegeven zou worden. Daar Karel met javaansch nieuwjaar thuis gebleven was, kreeg hij zonder moeite het verlangde verlof en vroeg in den ochtend op den aangegeven dag vertrok hij te paard naar de vrij ver gelegen wedanan. Tegen tien uur bereikte hij de plaats en hoorde reeds van | |
[pagina 248]
| |
verre het geluid van de gamelang. Voor de wedanan was het vol inlanders, die zich daar vermaakten met dobbelen en eten en drinken aan de vele kraampjes. Ook toen Karel het erf opreed, verwelkomde hem de gamelang en nadat hij afgestegen was en het paard een toesnellenden inlander toevertrouwd had, kwam de nieuwe titularis hem tegemoet. Hij wenschte dezen geluk met zijne bevordering en groette daarna de aanwezige gasten. Tot zijn spijt bemerkte hij, dat allen in het zwart waren en hij de eenige was, die slechts een wit pak aan had. Dit hinderde hem bepaald, want bij de fijngevoeligheid op het punt van etiquette, den inlander eigen, kon het niet anders, of het Hoofd zou hem deze nalatigheid kwalijk nemen. Zich niet op zijn gemak gevoelend, trok hij zich wat terug en bleef den eersten tijd achteraf. Steeds meer gasten kwamen aan; bijna allen in huurkarretjes of met hunne eigene wagens, totdat ten slotte een twintigtal europeanen aanwezig waren. Dranken werden nu rondgediend, ook aan de enkele inlandsche ambtenaren, terwijl de nieuwe titularis zich beurtelings met allen onderhield. Ook met Karel ving hij een gesprek aan, waarvan deze gebruik maakte, om zich te verontschuldigen over zijn weinig officieele kleeding. Zooals van een inlander te verwachten was, wilde het Hoofd van geene verontschuldigingen weten en zeide, dat hij integendeel zeer blijde moest zijn, dat de toewan sinder van Kali tjilik zich de moeite van den langen rit getroost had, om bij hem te komen. Daarna liep het gesprek over Kali tjilik en vertelde Karel de geschiedenis van het dobbelen. Onmiddellijk gaf het Hoofd hem groot gelijk en beweerde, dat het veelal | |
[pagina 249]
| |
dat afschuwelijke dobbelen was, dat de lieden tot dieven en zelfs tot moordenaars maakte. In de dessa was het dobbelen daarom dan ook verboden en alleen als uitzondering bij feestelijke gelegenheden toegestaan. Op de ondernemingen echter was het algemeen gewoonte en voor een groot deel oorzaak van de opeenhooping van allerlei gespuis, dat de schrik werd van den ganschen omtrek. Bovendien hoe grooter speler, hoe slechter werkman, zoodat het gehalte van de koelies er ook niet door verbeterde. Hij raadde Karel daarom aan, zijn verbod te handhaven, dan zou hij zorgen, dat de dessalieden, die om geld te verdienen voor de belasting enz., naar de ondernemingen wilden gaan werken, zooveel mogelijk naar Kali tjilik gingen. Ondertusschen hadden alle gasten op stoelen in het achtergedeelte van de pendoppe plaats genomen en werden nu in het voorgedeelte twee tafels aangericht. Daartoe deden twee lange matten dienst, die als loopers op den grond werden uitgelegd en spoedig vol gezet waren met keur van inlandsche gerechten. Toen alles gereed was, kwamen een tachtig kapala'sGa naar voetnoot1) eerbiedig kruipend binnen en rangschikten zich aan weerszijden van de matten, zittend met de beenen kruiselings onder het lichaam. Een geestelijke nam daarop het woord en verklaarde dat deze slamatan gegeven werd door het nieuwe Hoofd en sprak daarna eenige wenschen uit voor het welzijn van den gastheer en diens gezin. Zoodra de man zweeg, tastten allen toe en deden zich te goed aan de voorgezette spijzen. Thans noodigde de wedono ook zijne europeesche gasten aan den disch en geleidde hen naar de tafel. | |
[pagina 250]
| |
Geheel op europeesche wijze gedekt, wekte zij de verbazing op van Karel, wiens verwondering nog steeg toen de gerechten ook alle uit europeesche schotels bleken te bestaan, zoodat men zou kunnen denken in een groot hôtel te zijn, inplaats van bij een inlandsch Hoofd ver in het binnenland. Doch een achttal tandaks,Ga naar voetnoot1) op inlandsche wijze zingend om de tafel heenloopend, gaven weder het eigenaardige javaansche cachet aan het feest. Nadat de tafel, waar volop wijn geschonken was, was afgeloopen, keerden allen naar de pendoppo terug. Eerst voerden hier de tandaks een paar dansen uit onder begeleiding van de gamalang en daarop trad een der vrouwen naar voren en bood hare slendangGa naar voetnoot2) aan een planter aan. Deze wierp een paar ringgitsGa naar voetnoot3) op het blaadje, waarop de slendang lag, nam deze daaraf en voerde met de tandaks een dans uit. Zoo kregen alle gasten een beurt. Velen echter dansten niet, maar boden, na betaald te hebben, de slendang aan een ander aan met verzoek voor hen te willen gaan. Op deze wijze betaalde men voor het gastvrije onthaal, want het geld, aldus verzameld, was volgens javaansch gebruik voor den gastheer, die de tandaks tegen een vast loon voor dezen dag had aangenomen. Karel had eenige benauwde oogenblikken, want hij had in de tuinen nimmer geld bij zich en heden vergeten het bij zich te steken, bovendien schrok hij van de royale giften der andere genoodigden. | |
[pagina 251]
| |
Door handig van plaats te veranderen wist hij echter aan de aandacht van het dansmeisje te ontsnappen en voorkwam zoodoende, dat hem de slendang aangeboden werd. Tegen vier uur namen eenige planters van hun gastheer afscheid, wat voor de anderen het sein was, om ook heen te gaan. Karel besteeg zijn paardje weder en reed zoo spoedig mogelijk voort om vóór donker in meer bekende streken te zijn, waar hij dan een man kon nemen, om hem met een fakkel verder te begeleiden. Ongelukkig begon het te regenen, toen hij slechts een half uur onder weg was en hoewel de regen niet fel doorzette, bleef ze ruim een uur aanhouden. Door en door nat, geheel verkleumd op een drijfnat zadel, was de rit niet van de aangenaamste en eindelijk thuis gekomen, had hij alle moeite om van het paard te komen, daar hij geheel stijf geworden was. Bibberend van koude ging hij zonder iets te eten maar dadelijk naar bed. Den volgenden dag was hij onlekker en kreeg tegen den middag een aanval van zijn oude malaria-kwaal. Ongelukkig bleef het daar niet bij. Eenmaal weder door die gehate ziekte bezocht, raakte hij ze niet kwijt, op eene nieuwe ontginning verblijf houdend. De uitwasemingen, gedurende de felle oostmoeson, van den voortdurend bewerkten grond hadden een hoogst nadeeligen invloed en gaven aan de malaria het afschuwelijke galachtige karakter, dat hem het eten onmogelijk maakte en veel meer dan gewone koortsaanvallen hem zijne krachten ontroofde. Het werd zelfs zoo erg, dat hij eenige dagen te bed moest blijven en daarna nog wel veertien dagen lang alleen met behulp van een stok kon loopen. Eerst toen in | |
[pagina 252]
| |
November de regens flink doorkwamen, werd hij beter en bemerkte voor geruimen tijd niets meer van de gevreesde, alles sloopende ziekte.
Een paar jaar verliepen; Karel was thans 26 jaar en kon tevreden zijn met zijn lot, toen tegen den pluktijd hem eene onaangename verrassing wachtte. De heer Berendse deelde hem toen mede, dat op Kali tjilik weder ontgonnen zou worden en het werk daardoor, ook met het oog op het reeds van de jonge boompjes te verwachten product, voor hem te uitgebreid werd. Daarbij kwam, dat ook op Kajoe Hinggas een groote oogst aan de boomen zat, zoodat ook daar veel te doen viel. Huisman zou daarom naar Kali tjilik gaan en in diens plaats op Kajoe Hinggas kwam een nieuwe employé, zekere Buijs, terwijl ook Karel daar weder geplaatst werd. Daar zijne vroegere woning geheel onbruikbaar geworden was, moest hij zoo spoedig mogelijk eene andere bouwen en voorloopig maar in eene mandoerswoning zijn intrek nemen. Gedaan was het met het vrije leven. Geen zelfstandig werken meer, geen vrij aanstellen en ontslaan van mandoers. Weder als voorheen zou hij alle ochtenden naar de administrateurswoning moeten gaan, om daar op den rol als een kwajongen zich te laten bevelen door den nieuwen geëmployeerde, inplaats van zelf het werkvolk in te deelen. Weder in alles zou hij ondergeschikte zijn. Zijn kampong door hem gebouwd, waar zijn werkvolk woonde, door hem verzameld en waarover hij heer en meester was, zou nu onder de bevelen van een ander komen, die de vruchten zou plukken van zijn arbeid. Wat had hij niet moeilijke tijden doorgemaakt | |
[pagina 253]
| |
voordat alles zoo op orde was en een kampong, woonhuis en fraaie koffietuinen verrezen waren op de plaats waar eerst niets dan zwaar, bijna ondoordringbaar bosch stond. Al moest de ontginning nu uitgebreid worden, zoo was dat licht werk, nu alles op regel was, vergeleken met vroeger, toen hij den eersten aanvang had moeten maken. Er was nu goede huisvesting en voldoend volk, terwijl een aantal door hem met veel moeite gevormde mandoers het contrôleeren zeer vergemakkelijkte. Bitter werd Karel bij deze gedachten gestemd en al droeg hij zijn lot zonder klagen, zoo liet dit geval een onuitwischbaren indruk na op zijne levensopvatting en toekomstplannen. Meer nog dan vroeger kreeg hij het land aan het dienen in eene betrekking en vaster werd zijn voornemen, om zich als het ware van de europeesche maatschappij af te scheiden en zich in de dessa terug te trekken. Alles geschiedde, zooals bepaald was en toen de pluk in vollen gang was, trok Karel in zijne nieuwe woning te Kajoe Hinggas en was Huismans naar Kali tjilik verhuisd. De nieuwe geëmplòyeerde Buijs was eenigen tijd geleden gekomen en had geen prettigen indruk op Karel gemaakt. Hoewel op Java geboren en grootgebracht, was hij van zuiver hollandsch bloed en had dadelijk eene stijve, hooghartige houding aangenomen tegen den kleurling, die onder zijne bevelen stond. Gelukkig had Karel vooreerst niet veel met hem te maken, want Buijs moest den pluk en de tuinen controleeren terwijl Karel den geheelen dag op het etablissement was en zijne orders onmiddellijk van den heer Berendse kreeg, die een paar maal per dag kwam kijken. | |
[pagina 254]
| |
Op een avond, dat het pulpen tot tien uur geduurd had, terwijl hij reeds van 's ochtends zes uur in het getouw was, vond hij thuis een brief liggen. Dit was een zeer zeldzame gebeurtenis, waarom hij dan ook angstig, nieuwsgierig de enveloppe openscheurde. Het briefje, geschreven door een hem onbekend persoon, bevatte in korte woorden de mededeeling, dat mevrouw Haakman gestorven was na eene kortstondige ziekte. Reeds lang had Karel de hoop opgegeven, zijne pleegmoeder terug te zien en zelfs had hij haar den laatsten tijd slechts zelden geschreven, doch desniettemin had hij haar nog steeds innig lief en ontzettend trof hem daarom deze slag. Zij was de eenige, die hem nog aan de beschaafde samenleving bond, met haar verdween die band en gevoelde hij zich nu meer dan ooit een ongelukkige verstooteling. Gedurende zijn werk op het etablissement, den volgenden morgen, kwamen allerlei wanhopige plannen in hem op en was het daarom maar goed, dat de heer Berendse kwam en met hem de bakken rond ging. Eerst bespraken zij het werk, tot in den goedang gekomen, de heer Berendse zich op een zak koffie zette en een praatje maakte met zijn employé. Hij had Karel altijd gaarne mogen lijden en hoewel niet blind voor diens gebreken, was hij zoo billijk, om daarbij de omstandigheden in aanmerking te nemen, waarin de jonge man verkeerde. Den laatsten tijd was de toeloop van het werkvolk merkbaar minder en reeds eenige malen had de heer Berendse daarvan aan Karel de reden gevraagd. Zij hadden echter niet achter de oorzaak kunnen komen, alleen hadden zij vernomen, dat ook op de omliggende koffielanden zich hetzelfde verschijnsel voordeed. Thans | |
[pagina 255]
| |
had de heer Berendse den vorigen avond in de LocomotiefGa naar voetnoot1) een bericht gelezen, dat de politie te Samarang het huis van een europeaan gedurende diens afwezigheid had overvallen en vier en veertig koelies gevonden had, die daar opgesloten waren. Geen wonder dat hij thans tegen Karel uitvoer over de ronselaars, die een waren slavenhandel dreven. Overal hadden zij handlangers en wisten de arbeiders door mooie voorspiegelingen en het geven van eenig geld naar de hoofdplaats te lokken. Daar werden zij als gevangenen bewaakt en onder bedreigingen en beloften voor den assistent-resident gebracht, die onderzoeken moest of zij wel geheel vrijwillig het koelie-contract voor de een of andere ver afgelegen buitenbezitting geteekend hadden. De meeste inlanders verstonden den ambtenaar niet, die geen javaansch sprak en waren te bevreesd om iets te zeggen, terwijl ook de meer brutalen alles toestemden in het vooruitzicht, de beloofde f 25 voorschot te zullen ontvangen. Hoe bedrogen kwamen zij uit, wanneer zij ten slotte hoogstens f 5 kregen en men hun beduidde, dat de kosten van hun, nota bene gedwongen, verblijf berekend tegen 50 cts. per dag, alsmede de reiskosten enz. van het voorschot waren afgetrokken. Doch wat baatte hun hunne woede, de ronselaar had zijne maatregelen goed genomen en gebonden door hun kontrakt, had hij de lieden in zijne macht. Overigens liet hij hen, om ontsnapping te voorkomen, nauwlettend bewaken en bracht ze zoo spoedig mogelijk aan boord van het schip, dat hen naar de vreemde bestemmingsplaats zou voeren, ver van | |
[pagina 256]
| |
het geliefde Java, waar hunne dessa lag en alles zich bevond, wat hen aan het leven deed hechten. Eenmaal zijn menschenwaar aan boord afgeleverd hebbende, ontving de slavenhandelaar zijn Judasloon en kon zich naar wal spoeden, om eene nieuwe bezending voor eene volgende boot bij elkander te brengen. Het grootste schandaal was, vond de heer Berendse, dat de javanen met toestemming van het Gouvernement dikwijls naar Engelsche, Duitsche en Fransche koloniën gestuurd werden. Het heette, dat zulks nuttig was, om de overbevolking van Java tegen te gaan, maar het was dan toch vreemd, als Java werkelijk zóó overbevolkt was, dat het dan dikwijls, en ook nu weder, zoo moeilijk viel, om tegen goede betaling werkvolk te krijgen op de ondernemingen. En hoevele koelies werden niet weggevoerd, die nooit op de statistiek voorkwamen! Aangeworven door chineezen of arabieren en hunne handlangers, werden zij bij drie of vier tegelijk aan een prauwvoerder medegegeven, die goederen naar de schepen op de reede bracht. Zoo schijnbaar als helpers van den prauwvoerder, werden ze ongehinderd aan boord gesmokkeld van een of andere chineesche boot, die zoodra zijne lading warm vleesch voltallig was koers zette naar Singapore als transitohaven, vanwaar de lieden als slaven naar arabische en andere nederzettingen werden uitgevoerd. Ook hadden sommige zielverkoopers er iets op gevonden om de koelies voor landverhuizers te doen doorgaan, ten einde op deze wijze de bepalingen op koeliewerving te ontduiken. Met verwondering hoorde Karel zijn chef aan. Wel had hij over deze zaken meermalen door inlanders hooren praten, doch nimmer had hij gedacht, dat zooiets werkelijk kon bestaan onder eene beschaafde | |
[pagina 257]
| |
Regeering. Doch de heer Berendse was blijkbaar goed op de hoogte en Karel vond het een schandaal, dat het Gouvernement geene strenge maatregelen nam, om aan zulke gewetenlooze handelingen paal en perk te stellen, maar toen hij dit zoo den heer Berendse zeide, lachte deze stil en zeide schouderophalend: Het Gouvernement! waarop ook Karel niet nalaten kon te glimlachen. Nadat de heer Berendse het etablissement verlaten had, ging Karel naar het koffiewasschen zien, waar de mandoer toezicht hield. Na op een paar vragen van Karel over de werkzaamheden antwoord te hebben gegeven, vroeg de mandoer: - Heeft mijnheer gehoord, dat op den weg buiten de onderneming een man ligt? - Wat voor man? - Ik weet niet, of hij dood is, maar volgens de menschen ligt hij aan den rand van den weg. Zijn hoofd is, alsof het stukgeslagen is. - Wat denk je daarvan? - Volgens zeggen is het een bandiet van het koffieland Toegoe. Ik denk, dat hij twist heeft gekregen met zijne makkers en dat deze hem hebben doodgeslagen. - Goed zoo! Boeven zijn er genoeg. - Men zegt, dat zijn naam Pokromo is. Vroeger was hij geen boef. Hij heeft hier wel gewerkt, toen de onderneming pas geopend werd. Mijnheer was er toen nog niet. De man moest een boom omkappen langs den weg, maar toen hij bijna gereed was, kwam er een windvlaag en viel de boom onverwacht naar den verkeerden kant en op den weg, waar een voorbijganger geraakt werd. De man werd niet erg gekwetst, | |
[pagina 258]
| |
maar het was een briefdrager van den controleur, die daarop Pokromo door de politie liet halen en hem acht dagen gevangenisstraf bezorgde. Uit de gevangenis teruggekomen, was zijn uitzicht veel veranderd door de slechte ligging en de uitgestane plagerijen en kwellingen der geroutineerde boeven, zijne medegevangenen. Na dien tijd werkte hij maar af en toe en eindelijk heeft hij zich aangesloten bij een paar kornuiten, die hij in de gevangenis had leeren kennen. Van dien tijd af heeft hij een bandietenleven geleid. Karel hoorde altijd gaarne de inlanders vertellen; daardoor kwam hij van vele zaken op de hoogte en alles, wat inlandsche toestanden betrof, boezemde hem steeds veel belang in. De mandoer, eenmaal aan het praten en ziende, dat mijnheer met aandacht naar hem luisterde, gaf den kalm doorwerkenden koelies eerst een paar bevelen en vervolgde toen tegen Karel: - Vroeger, toen ik te Wonoredjo was, was daar een dessahoofd dat door de politie werd opgepakt. Volgens zeggen had men op een sawah verborgen, het lijk gevonden van een man. Het onderzoek had uitgebracht, dat deze met de vrouw van den loerah in nauwe betrekking gestaan had, toen het dessahoofd eens voor een karbouwendiefstal een halve maand van huis geweest was. Ik weet niet hoe, maar het dessahoofd was dit te weten gekomen en had den man op een avond in huis gelokt. Hij had hem daar in de koffie een bedwelmende drank laten drinken en daarop den als dood zijnden man met behulp van een bloedverwant naar buiten gedragen. Op de sawah hadden ze hem de strot doorgesneden en toen het lijk verborgen. Een koeienjongen had het gevonden en daarop had de vrouw van den loerah haar man verraden. | |
[pagina 259]
| |
- Is hij opgehangen? vroeg Karel. - Dat weet ik niet. Ik ben drie maanden later heengegaan en toen was de man nog in de kotta. Het gedreun van den kentong brak het gesprek af. De werklieden gingen naar de kampong, om te eten en ook Karel ging naar zijne woning, om te rijsttafelen. Door de afleiding met het werk en het praten met den heer Berendse en den mandoer was het verdriet over het verlies van zijne pleegmoeder reeds op den achtergrond gedrongen en, gewoon als men in Indië is, zich bij gedane zaken neer te leggen, zette hij zich over zijn verdriet heen, hoewel zijne gedachten dikwijls nog naar haar en vroegere tijden afdwaalde. Trouwens op eene onderneming is altijd variatie genoeg. Zoo zat hij nauwelijks te eten, of zijne huishoudster vroeg: - Heeft mijnheer gehoord van de kweekbedden van Kali tjilik? Waarop Karel, daar hij niets vernomen had, verwonderd antwoordde: - Neen, wat is er? - Volgens gerucht zijn ze in brand gestoken. - Wat! riep Karel, hevig verschrokken, wanneer? - Van nacht, maar het heeft geen vlam gevat. Alleen zijn in het dak een paar gaten alsof er obors in gehouden zijn. - Dus is er niets verbrand? - Neen. - Wat praat je dan raar, je maakt iemand aan het schrikken, domkop! - Domkop? ik ben geen domkop. - Nu het is goed. Wie heeft het gedaan? - Volgens zeggen van lieden van daar is het gedaan | |
[pagina 260]
| |
door een dessaman, wiens vrouw was weggeloopen, en nu met een mandoer op Kali tjilik leeft. - Ja, het is altijd zoo iets. Het is maar onpleizierig voor den opzichter. Men denkt altijd, dat aan hem de schuld is. Is het al aan de administrateurswoning gerapporteerd? - Ik geloof het niet. Een vrouw, die rijst verkocht, heeft het mij verteld. - Het hindert ook niet. Als niets verbrand is, behoeft de groote mijnheer het niet te weten. Maar hoe is het mogelijk, dat het droge blad van het dak niet wilde branden! Wat een groot geluk! - Dat weet ik niet. Misschien was het al tegen den morgen en was het dak nat van den dauw. - Dat kan wel. Goed dat het zoo was. Ondertusschen klonk weder de kentong, wat voor Karel het sein was, op te staan en opnieuw naar het etablissement te gaan. Welk een verschil met het vrije leven op Kali tjilik. Nu moest hij om zes uur op de rol zijn en dan dadelijk evenals een mandoer, met het volk naar de bakken en daar blijven tot 12 uur. Dan even eten en daarna weder op het etablissement van één uur tot 's avonds acht of negen uur al naar gelang er weinig of veel te pulpen viel. Gelukkig duurde die drukke tijd niet zoo lang en toen het een paar maanden verder was en de pluk was afgeloopen, brak er een kalmere tijd aan en kon hij ten minste om 6 uur van het etablissement af, waar het afwerken en sorteeren van de koffie den geheelen dag zijne tegenwoordigheid vorderde. De opkomst van het werkvolk bleef treurig en vooral voor de nieuwe ontginning op Kali tjilik was dit zeer lastig. Zelfs was de heer Berendse daardoor genood- | |
[pagina 261]
| |
zaakt minder te laten aanplanten, dan eerst het plan geweest was. Op zekeren middag, juist van een bezoek aan de kotta teruggekomen, kwam de heer Berendse op het etablissement. - Nu weet ik, waardoor we zoo weinig volk hebben, was het eerste, wat hij Karel zeide; en toen deze belangstellend vroeg, wat dat dan was, ging de heer Berendse voort: - Dat zijn die ellendige Solovalleiwerken. Ze hebben daar geen volk genoeg en nu beletten zij de lieden uit die streek, naar de ondernemingen te trekken. Als hulpmiddel daartoe maken zij gebruik van een order, die iedereen, die in eene andere residentie wil gaan werken, verplicht om een pas aan te vragen. Hoe dat gaat, begrijp je ook wel. Eerst worden ze bij het district afgesnauwd, moeten dan om allerlei redenen uren en uren lang wachten, zijn soms daardoor genoodzaakt te overnachten en eindelijk is er altijd wel de een of andere geslepen inlandsche schrijver of andere ondergeschikte, die voor iedere pas iets weet te heffen. Op die manier begrijpt een javaan heel vlug, wat het Gouvernement van hem verlangt en daar hij tegen al die moeite en last opziet, poogt hij niet verder te weerstreven, maar gaat gedwee, waar men hem hebben wil en laat zich voor de Solovalleiwerken aanwerven. Ondertusschen moeten de ondernemingen maar zien, dat zij zich redden met het handje vol volk, dat het gelukt, om, zonder door de politie gesnapt te worden, den residentiegrens te overschrijden. Gemakkelijk gaat dat niet, want alle politieambtenaren zijn er fel op, de overtreders te betrappen, wat niet te verwonderen is, want de boete van 50 cts, die dan per hoofd betaald moet worden, bedraagt over ploegen | |
[pagina 262]
| |
van minstens tien man al vrij snel een aardig bedrag en daar de verantwoording hiervan aan het Bestuur niet te controleeren valt, is die ijver van de politie licht te verklaren. Met dat al is het weder het oude liedje, de particuliere nijverheid wordt tegengewerkt door het Gouvernement, dat juist de eerste moest zijn, om haar het pad te effenen. Het grootste schandaal komt nog, pas op. Niet alleen dat ze ons de toevoer uit andere residenties afsnijden, maar ze hebben daar zooveel volk noodig aan die Solowerken, dat ze nu beginnen, met ons hier ons eigen werkvolk af te troggelen; alles natuurlijk onder den dekmantel, dat het voor het welzijn van den javaan geschiedt. Lees deze advertentie eens. En Karel las in de hem aangeboden krant: Koelie-werfagenten voor de bevloeiingswerken in de Solovallei worden gevraagd. Arbeidsveld de residentiën Kembang, Soerabaja, Kediri, Madioen, Solo, Semarang en Japara. Zich aan te melden ten hoofdbureele der Werken te Bodjonegoro. - Nu wat zeg je daarvan? vroeg de heer Berendse. Maar dat verklaar ik je, als zulk een ronselaar hier op de onderneming durft te komen, zal ik hem half dood ranselen. Daar waag ik een aanklacht aan. De heer Berendse wond zich erg op; maar was daartoe geen aanleiding? Als men in Holland iemand vraagt, waartoe de Solovalleiwerken moeten dienen, dan zal men ten antwoord krijgen van de zoogenaamd goed ingelichten, dat het een hoogst nuttig werk is, ondernomen in het belang van den javaan, waardoor deze verlost wordt | |
[pagina 263]
| |
van overstroomingen en een door gebrek aan water onbeplantbare streek in vruchtbare akkers herschapen zal worden. Is de spreker eenigszins enthousiast, dan voegt hij daaraan toe, dat Nederland eindelijk tot besef is gekomen van de schuld, die het aan den javaan heeft af te doen en deze Solowerken een der meest grootsche uitingen daarvan zijn, want niet alleen dat de javaan nu prachtig vruchtbaar land krijgt en van geene overstroomingen meer te lijden zal hebben, maar bovendien dienen zij tot werkverschaffing aan de door overbevolking verarmde streken. Hoe schoon klinkt zoo iets niet! Is het niet meer dan voldoende om iedereen ten volle te bevredigen, die zich wel eens afvroeg, of de houding van Nederland tegenover zijne koloniën wel zoo was als behoorde, na eerst millioenen te hebben opgestreken? Maar gelukkig: lieb Vaterland magst ruhig sein. Kan men zich eene liefelijker idylle wenschen, dan het zorgzame Moederland door een grootsch, kostbaar werk den inlander in de koloniën tot voorspoed brengend? Hoe zelfopofferend! Welke ware moederliefde! Hoe goed vooral staat het niet tegenover andere Mogendheden. Plannen, kaarten en cijfers heeft men slechts over te leggen, om de overtuiging te vestigen, dat het hollandsch beheer over Java, een zegen is voor de bevolking..... Een zegen voor de bevolking!! Ja, als alles zoo ware, als dat in Nederland wordt voorgesteld. Maar helaas, een blik achter de coulisen, een onderzoek ter plaatse, geeft grond voor een geheel anders luidend oordeel. Eerst heeft men het weggescholen addertje, dat dit kostbare werk niet door Nederland, maar door de Koloniën zelf, leze den javaan, betaald wordt en | |
[pagina 264]
| |
dan: zie de indische dagbladen eens in. Ziet, hoe daar gemeld wordt, dat voor het Ooster-Bandjirkanaal (een gedeelte der Solovalleiwerken) in de afdeeling Samarang uit iedere dessa, ook op grooten afstand, de inlanders worden opgeroepen in heerendienst. In heerendienst! Weet men in Nederland wel, wat dit zeggen wil? Dat beduidt het verzamelen van inlanders op dikwijls verren afstand van hunne woonplaats. Een weg, dien zij te voet moeten afleggen, zelf de kosten dragend van hun levensonderhoud op die reis van één of meer dagen. Daarna bij aankomst, moede van den tocht, moeten zij aan het werk. Hun wordt niet gevraagd, of zij gewoon waren, harden arbeid te verrichten; waartoe zou dat dienen, het zijn immers maar javanen en al sterven later ettelijken ten gevolge van vermoeienis en ontbering, welnu de statistiek geeft immers aan, dat er overbevolking is! Denkt men, dat de lieden gedurende hunnen arbeid goed gevoed worden, dan vergeet men weder, dat het hier javanen betreft. Het werk is immers in hun belang ondernomen, en zij kunnen toch wel voor hunne eigene voeding zorgen gedurende den gedwongen arbeid. Hoe zij om het geld daartoe en voor de reis te verkrijgen vóór hun vertrek van huis, het weinige, dat zij aan kleederen enz. bezaten, hebben moeten verkoopen of verpanden, dat gaat immers de Nederlandsche Regeering niet aan. Vroeger, onder hunne eigene Hoofden, bestonden die toestanden ook reeds, ten minste volgens vele boeken, en dus is de bevolking aan zulke behandeling gewend. Zeker, gewend om getrapt en als slaaf behandeld te worden en daarom gaat het hollandsche Gouvernement daarmede voort. Want is de bepaalde | |
[pagina 265]
| |
termijn van zijn gedwongen arbeid verstreken, dan kan de man zonder een cent vergoeding naar huis gaan. Komt hij daar terug, moede en afgemat, dikwijls met bij de uitgravingen opgedane, kwaadaardige koortsen onder de leden, dan moet hij onmiddellijk hard aan het werk, om den achterstand in te halen, want gedurende zijne afwezigheid was er niemand, om den arbeid op veld en erf te verrichten. Wil het hollandsche Gouvernement de voetsporen van het vroegere willekeurige vorstenbestuur drukken, laat het dit dan ten minste openlijk erkennen, maar zich niet aan oningewijden voordoen als de weldoener der inlanders. Noem een werk, waarbij zulke toestanden heerschen, dan geen werk, ondernomen tot heil van den Javaan. Is het te verwonderen, dat velen, door de gedwongen onbetaalde heerendiensten verhinderd geld te verdienen, noodig voor onderhoud van hun gezin en tot het opbrengen der drukkende belastingen, ten slotte tot armoede vervallen? En alsof het niet genoeg ware, dat om te bezuinigen op de uitgaven, duizenden zonder eenige vergoeding of betaling gedwongen worden te arbeiden, wordt ook met het onteigenen van de gronden eene zuinigheid betracht, die met een ander woord juister te bestempele ware. Wat te denken van onteigeningssommen van f 2 voor een klapperboom en 20 cts. voor een bamboestoel. Doch zeker, het is immers alles tot nut en heil van den javaan, waarom zou men dan ook behoorlijk vergoeding geven voor vernietiging van eigendom. Natuurlijk heeft men niet van te voren de bevolking gevraagd, of zij met de aan te leggen werken ingenomen was, dat zou al te kinderachtig geweest zijn. | |
[pagina 266]
| |
Zooals het Gouvernement beschikt, is wel beschikt. Wie zou anders durven beweren? Toch zijn er nog vermetelen, die zich daaraan wagen en wijzen op de Demaksche waterwerken, een irrigatiewerk, dat meer dan tien millioen gulden gekost heeft; en met welk twijfelachtig resultaat? Is niet aanhoudend onderhoud noodig, om overstrooming te voorkomen, als gevolg van voortdurende aanslibbing? Daarbij bedenke men, dat ook dit drukkende onderhoud weder geheel in heerendienst (zie boven) moet geschieden en is het niet te gewaagd te veronderstellen, dat de in Demak veelvuldig voorkomende cholera juist dáár zoo ontzettend vele slachtoffers maakt, wijl de bevolking door gebrek half verhongerd is. Dat is de zegen van de Demaksche waterwerken. Moet het met de Solovalleiwerken denzelfden weg op? Het begin is reeds treurig. Hoevele onbetaalde dagdiensten heeft de bevolking niet reeds moeten presteeren? Wat het nut als werkverschaffing aangaat, dat bleek reeds dadelijk een geheel verkeerd begrip geweest te zijn. Met alle moeite was zelfs geen voldoend volk te krijgen en om het werk toch eenigszins te doen vorderen, was men genoodzaakt tot allerlei maatregelen over te gaan, ten einde de beschikking te krijgen over het volk, dat naar de landbouwondernemingen gaan wilde en daar hoog noodig was voor de particuliere nijverheid. Zoo werd de concurrentie der Solowerken gevoeld, dat vele ondernemingen groote schade leden door te kort aan handen en de dagloonen in het Malangsche anders 40 cts. nu stegen tot 80 cts. en f 1. Dat wel degelijk de Solovalleiwerken hier oorzaak | |
[pagina 267]
| |
van waren, wordt bewezen door de plotselinge daling van het loon, toen die werken gestopt werden. Vreemd is het dan ook, dat men wel onderzocht, hoeveel de werken zullen kosten, wat later de opbrengst zal zijn en in welken tijd zij gereed kunnen zijn, maar niet, waar de arbeidskrachten vandaan komen moeten en of zooveel handen wel door den partikulieren landbouw gemist kunnen worden. Want slechts dat deel der bevolking dat geene voldoende bronnen van inkomsten heeft in de omgeving van hare dessa, zal genegen bevonden worden, om ver van huis, aan irrigatiewerken te gaan arbeiden. En juist dit is het deel der bevolking, dat gewoonlijk naar de ondernemingen trekt, waar men het niet buiten dien toeloop uit andere residenties kan stellen en bij eene storing daarin onmiddellijk gebrek aan werkvolk heeft. Dit weder geeft aanleiding tot een tegen elkander opjagen van loonen, wat geen meerderen toevloed tengevolge heeft, doch alleen maakt, dat slechts zij, die flink bij kas zijn, zich de noodige arbeidskrachten kunnen verzekeren ten koste van de finantieel zwakkeren, die daardoor het gelag moeten betalen. Waar men nadeelen heeft als het uitgeven van schatten gelds, het onttrekken aan de partikuliere nijverheid van de voor haar noodzakelijke arbeidskracht en het verarmen en ontstemmen van de bevolking door gedwongen heerendiensten, moet men daar niet vragen of hier de vermoedelijke voordeelen wel tegen op wegen? Zouden die enorme sommen niet oneindig nuttiger te besteden zijn? Wat zal gedaan worden met de gronden, die door de bevloeiing vruchtbaar worden? Moet daar suikerriet op geplant wordenGa naar voetnoot1) en zullen | |
[pagina 268]
| |
dus die hooggeroemde voordeelen, die zielsverheffende hulp van een zorgvol Moederland voor den armen inlander weder nederkomen op het prozaisch vullen van de zakken der enkele eigenaren of aandeelhouders van die nieuwe suikerfabrieken? Moet daarvoor de bevolking van hare woningen en erven verjaagd en dagen lang onbetaald werk verrichten? Arm Java! |
|