Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
Hoofdstuk IX.Teruggekomen uit den tuin zat Karel, droomerig naar buiten te kijken, wachtend dat de rijsttafel gereed zou zijn. In zijne overpeinzingen gestoord door het gehinnik van paarden, staat hij nieuwsgierig op, om te zien, wat dit te beduiden heeft, want paarden kwamen slechts hoogstzelden op het afgelegene Kali tjilik. Tot zijne verbazing ziet hij een troepje ruiters, dat afstijgt buiten het erf en begrijpt hij, dat het een of ander inlandsch Hoofd met gevolg moest zijn. Het ongewone van zulk een bezoek brengt hem bepaald in verwarring en ook zijne huishoudster komt nu gejaagd de binnengalerij in en waarschuwt hem, dat de assistent-wedono er is. Snel geeft hij haar eenige orders en treedt daarop zijn gast tegemoet, die alleen en met zijn hoofddeksel in de hand de woning nadert. Karel geeft den inlandschen ambtenaar de hand, die deze aanneemt met gebogen hoofd, terwijl hij de knieën eenigszins buigt, waarop Karel, om niet onbeleefd te schijnen, zich ook voorover buigt. Na wisseling van de gebruikelijke plichtplegingen | |
[pagina 227]
| |
zette Karel zich op een stoel naast de tafel neder en nam het Hoofd aan de andere zijde plaats. De paarden zag Karel op den weg staan onder de hoede van een viertal inlanders, vermoedelijk kapala's der omliggende dessa's. - Sobat woont hier wel aardig, complimenteerde het Hoofd, met oostersche beleefdheid; het in zijn oog een europeaan geheel onwaardig verblijf aldus prijzend. - Och, het huis is voldoende. Op eene nieuwe ontginning zijn de woningen gewoonlijk niet bijzonder mooi, antwoordde Karel. - Ik heb vroeger een huis gehad, dat veel slechter was, toen ik assistent-wedono was te Poerwodadi. - Is sobat al lang hier geplaatst? - Al drie jaar. Nu ben ik al acht jaar assistent. Sobat is hier vroeger in deze streek niet geweest? - Neen, ik ben hier nu anderhalf jaar. - Zoo lang al. Dat wist ik niet. Is Kali tjilik al zoo oud? vroeg de assistent-wedono. Hij wist zeer goed, wanneer het kappen aangevangen was, maar hield zich onwetend, daar men hem misschien reeds vroeger verwacht had, doch hij had tot dusverre nog geen tijd gevonden, om deze afgelegen plaats te bezoeken. Hedenochtend echter voor een karbouwendiefstal in de naburige dessa zijnde, had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt, om Karel het lang toegedachte bezoek te brengen, daarbij de stille hoop koesterend er de rijsttafel te kunnen gebruiken, want door den grooten afstand zou hij eerst laat op den namiddag thuis zijn. - Neen, ik ben hier ruim een half jaar. Eerst ben ik bij den administrateur op Kajoe Hinggas geweest, antwoordde Karel. - Dus nu is sobat hier zelfstandig. | |
[pagina 228]
| |
- Ja. - Sobat weet, dat op nieuwe ontginningen altijd veel boeven zijn. In de dessa zijn weder een paar karbauwen gestolen. Heeft sobat daar iets van gehoord? - Neen, maar ik weet wel, dat er den laatsten tijd veel vee gestolen wordt. Gisteren nog waren er sporen in de tuinen van twee sapies, die daar 's nachts door dieven langs gevoerd moeten zijn. - Ja het is een lastige boel. Heeft sobat geen gedek op den vloer liggen? - Neen, dat is ongezond. De grond kan dan niet uitwasemen. - Ik ben bang, als sobat geen gedek neemt. Als er ondergraven en gestolen wordt, geeft het weder veel last. - Hier zullen ze wel niet stelen. Ik heb het geweer altijd klaar staan. - Ik weet het niet. Sobat moet mij wat helpen, als sobat geen gedek op den geheelen vloer wil hebben, laat sobat het dan langs de wanden doen. - Is sobat werkelijk bang? - Ja, er zijn hier veel boeven. - Nu, dan zal ik het laten doen. - Dat is beter. Wanneer er gestolen is, geeft het veel moeite en dikwijls is er geen licht in de zaak te krijgen. Zijn hier veel koelies werkzaam? - Af en toe, ja. - Volgens het zeggen wordt hier veel vleesch van gestolen vee verkocht en gebruikt. Wil sobat toestaan, dat de politie dat onderzoekt en het vleesch in beslag neemt? Karel vond dit eene lastige vraag. Zijn voordeel was het, dat zijn volk overvloedig en goedkoop vleesch | |
[pagina 229]
| |
kon krijgen, maar toch wilde hij niet onwillekeurig de handlanger van een troep veedieven worden. Daarvoor haatte hij dat gespuis te veel, dat, om enkele guldens voor het vleesch te maken, het beste ploegvee uitroeide. De politie evenwel toestaan, ten allen tijde in zijn kampong op te treden, kon hij in geen geval, daarvoor wist hij te goed, uit welke bestanddeelen die zoogenaamde politie bestond, die feitelijk geen politie was. Dan zou willekeur niet uitblijven en nimmer zou hij gedoogen, dat zijne onderhoorigen last hadden van de intriges en knoeierijen waarvan de dessalieden zoo dikwerf het slachtoffer waren. Hij zeide dus voorzichtig: - Het is beter zoo. Laat de politie, als zij wat hoort of ziet, mij waarschuwen, dan zal ik hen helpen. - Als sobat dat wil doen en mij zoo wil helpen, ben ik zeer dankbaar. - Als sobat hier wil blijven eten. Het eten is klaar. Na eenige tegenwerping, uit beleefdheid gemaakt, nam het Hoofd het aanbod aan. Onder tafel werd het gesprek voortgezet, eerst oostersch beleefd, doch langzamerhand vertrouwelijker, zoodat toen na den maaltijd de assistent-wedono afscheid nam, hij en Karel op den besten voet met elkander waren. Iets later uitgaande, nam Karel zijn geweer mede, want de boedengsGa naar voetnoot1) hadden den laatsten tijd bar huisgehouden onder de jonge dadap. Hij kreeg er werkelijk eenige aan den boschrand onder schot en liet de gedoode dieren als afschrikwekkend voorbeeld in den tuin ophangen. Dicht bij huis gekomen, zag hij een kowi,Ga naar voetnoot2) groot | |
[pagina 230]
| |
en prachtig goud-oranje van kleur. Hij schoot het dier en gaf een man bevel, het voorzichtig te villen. Eenige oogenblikken later eens komende kijken, was de inlander weg, doch kwam weldra aanloopen. Op de vraag van Karel, wat hij uitgevoerd had, vertelde de koelie, dat hij het hoofd van het dier weder onder den boom gelegd had, waar het beest geschoten was, opdat de geest van den santri,Ga naar voetnoot1) die daarin gehuisd had, weder in een anderen aap kon overgaan. Karel antwoordde niets. Hij lachte nimmer om opvattingen of godsdienstige begrippen van andersdenkenden, daarvoor was hij te veel gewoon, onder hen te leven en te verkeeren. Langzamerhand kreeg men daardoor eene andere meening omtrent vele zaken en leerde de gedachten van anderen eerbiedigen, iets waartoe iemand, steeds in zijne eigen omgeving blijvend, zelden komt uit kortzichtigheid en bekrompenheid. Dien avond, voor het naar bed gaan nog even klimaat schietend, vertelde zijne huishoudster hem, dat een koelie Sonawi genaamd, die reeds een paar maanden onafgebroken op de onderneming werkte en daardoor ook dikwijls een meer vertrouwelijke opdracht had gehad, dien avond met dobbelen op de passarGa naar voetnoot2) al zijn opgespaard geld verloren had. De man had juist over een paar dagen met de zoo zuur verdiende tien gulden naar zijn wel vier dagreizen ver gelegen dessa willen terugkeeren, waar hij zijne vrouw en kinderen alleen had moeten achterlaten, om het noodige geld voor de achterstallige belasting te gaan verdienen. Dit bericht hinderde Karel zeer. Hij mocht den | |
[pagina 231]
| |
man gaarne en vond het afschuwelijk, dat deze nu zonder geld naar huis terug moest keeren. Welke thuiskomst zou dat zijn voor de vrouw en kinderen, die zich die paar lange maanden in alles hadden moeten bekrimpen, om rond te komen met de weinige overgeschoten padi en de geringe som, die de verkoop van de vruchten van eenige op het erf staande klapperboomen opbracht. En hoe dikwijls ging een inlander, nadat zulk een ongeluk hem getroffen had, maar liever in het geheel niet naar huis terug, waar armoede hem wachtte en hij de toorn van den loerah had te vreezen, die er vast op rekende, dat de achterstallige belasting eindelijk betaald zou worden. Vrouw en kinderen werden dan vergeten en aan hun lot overgelaten en de man trok van de eene onderneming naar de andere, dan hier dan daar werkend, levend bij den dag. Door de voortdurende omgang met het gewoonlijk minder goed gehalte der lieden, die op de ondernemingen verblijf hielden, zijne goede eigenschappen verliezend en ten laatste steeds minder werkend en meer dobbelend of opium schuivend, totdat het lang te voorziene einde was, dat ook hij zich aansloot bij een der vele dievenbenden, wat zulk een gemakkelijk bestaan aanbood. Sami vertelde hem nog meer. Zij had gehoord, dat den vorigen dag een anderen man ook al zijn geld verloren had en daarop met zijne makkers, wel twintig in getal, was weggetrokken met het vaste voornemen nimmer op Kali tjilik weder te keeren en ook ander volk het werken daar af te raden. Karel had veel volk noodig zoodat hij geen man kon missen, waarom deze voorvallen hem zeer hinderden. Toen hij Sami vroeg, waarom die lieden dan zoo dom | |
[pagina 232]
| |
waren, te gaan dobbelen, antwoordde zij hem, dat de dobbelaar een aantal handlangers had, die er slag van hadden de lieden tot spelen over te halen. Zij lieten hun gewoonlijk eerst wat winnen, om ze daarna te zekerder alles af te halen. Hier zou een eind aan komen, nam Karel zich vast voor en den volgenden dag verbood hij het dobbelen. Veel tegenstand ondervond hij, want groot was het aantal lieden, dat direkt of indirekt voordeel van den speelbaas trok. Doch Karel was niet gemakkelijk. Weldra had hij een paar maal, onverwachts des avonds in de kampong komende, de spelers daar betrapt en uit elkander geranseld, geen acht slaande op de vlammende blikken en dreigende handbeweging naar kapmes of kris van de door het spel opgewonden en verhitte dobbelaars. Na dien tijd was de schrik er in en al mocht een enkel clubje soms clandestien een kaartje leggen, het openlijk dobbelen en berooven van eenvoudige lieden was voor goed gedaan. De tijd van het javaansch nieuwjaar naderde weder en al had Karel daar niet aan gedacht, zoo werd hij er op onaangename wijze aan herinnerd. Op zekeren avond, dat Karel juist te bed lag, stootte zijne huishoudster hem angstig aan en vroeg, of hij niets hoorde. Reeds half in den dommel, richtte Karel zich op, om te luisteren en vernam nu ook het luide geroep van een vogel. Boos in zijn rust gestoord te zijn, snauwde hij zijn huishoudster toe: - Dat is het geroep van een geitenmelker; weet je dat nog niet? - Ja, maar ik ben bang, zuchtte het meisje. - Waarom dan? - Men zegt, dat het ongeluk beteekent. Van nacht zal wel ingebroken worden. | |
[pagina 233]
| |
- Och wat, zei Karel glimlachend en legde zich weder neder. Evenwel had het voorval hem onaangenaam aangedaan. Dieven waren er altijd in overvloed en er ging geen maand voorbij, dat hij niet minstens éénmaal, gelukkig bijtijds gewekt door eenig verdacht geluid, haastig naar buiten moest, om inbrekers te verjagen, die hun slag dachten te slaan. Geen nacht sliep hij dan ook rustig. Steeds in zijn slaap op elk geluid acht te geven, was hem eene gewoonte geworden en alleen daaraan had hij het te danken, dat te Kali tjilik de bandieten nog niet geslaagd waren, hem te berooven. Na onwillekeurig nog eenigen tijd scherp geluisterd te hebben, sliep Karel eindelijk in. Het was evenwel geen vaste slaap, want de gedachte aan inbrekers bleef hem bij en werktuigelijk ving hij ieder geluid op. Een paar uur zouden verloopen zijn, toen hij plotseling wakker schrikte. Het hoofd stil oplichtend en eene wijle scherp luisterend, vernam hij echter geen enkel verdacht geluid en meenend, dat de praatjes zijner huishoudster hem onnoodig ongerust gemaakt hadden, legde hij het hoofd weder neder. - Wat was dat? klonk opeens de fluisterende stem zijner huishoudster. Karel richtte zich op en zag bij het flauwe licht van het nachtlampje, dat zijn huishoudster ook wakker lag. - Slaap je niet? vroeg hij zacht. - Heeft mijnheer dat daareven niet gehoord? vroeg zij fluisterend. Voor alle zekerheid ook zoo zacht mogelijk sprekend, zeide Karel: - Ik weet niet. Het was, alsof ik gewekt werd, maar ik hoor niets. | |
[pagina 234]
| |
- Ik heb nog niet geslapen. Daareven was daar aan den wand geknars van bamboe. - Misschien ben ik daar wakker van geworden. Maar heb je.... Karel hield plotseling op, want nu hoorden ze werkelijk een vreemd geluid, dat weder van dezelfde plaats kwam. Fluks wilde Karel van het bed springen om zijn geweer en sabel te vatten en naar buiten te gaan, doch zijne huishoudster hield hem haastig tegen en wees verschrikt naar de verdachte plaats in den wand. Scherp toeziende, zag Karel tot zijne verbazing en schrik, dat de wand daar bewoog. Het was juist op de plek, waar de beide gevlochten bamboe gedeks, die de omwanding aan die zijde vormden, elkander ontmoeten. Zij schoven daar iets over elkander en waren vast gebonden, terwijl voor stevigheid aan de buitenzijde der woning een bamboestijl geplaatst was. Karel veranderde nu van plan. Doodstil rekte hij zich voorover en greep zijn geweer, dat, als altijd, iets verder geladen tegen den wand stond. En terwijl de wand al meer en meer bewoog en tusschen de beide gedeks, waarvan een blijkbaar naar buiten uitgebogen werd, de gaping beneden steeds grooter werd, lag Karel, in het schemerdonker onzichtbaar achter het muskietennet, met zijn geweer op den loer, het vizier op de bedreigde plaats gericht, den vinger aan den trekker. De enkele minuten, die nu verliepen, geleken Karel een eeuw. Eindelijk, daar zag hij de punt van een arit naar binnen komen en hoe daarmede het laatste hinderlijk touw werd doorgesneden. Nu was de opening ook weldra groot genoeg, om een man door te laten en werkelijk, daar kwam langzaam het donkere hoofd van een inlander naar binnen gluren. Karel trok af, het hoofd viel terug en terwijl men | |
[pagina 235]
| |
buiten het geratel van haastig neder geworpen bamboe hoorde, gevolgd door een gedreun van weg hollende menschen, had Karel vlug de deur opengeworpen en was om de woning heen naar de plaats gesneld, waar de lieden bezig geweest waren. Hoewel hij zijn tweede schot nog afvuurde in de richting der vluchtende boeven, scheen dit geene uitwerking te hebben en ging hij maar over tot het onderzoeken van de opengebroken plek. Door een diep gat te maken, hadden de schurken de bamboestijl, die de omwanding tot steun diende, uitgegraven en van onderen naar buiten weggetrokken. Zoodoende hadden zij maar alleen de touwen van de koppeling der gedeks stuk te snijden, om de benedenhoeken van een dezer zoover naar buiten te kunnen trekken, dat er voldoende ruimte kwam, om een man door te laten. Rondziende, zag Karel de bamboekokers en latten liggen, die de roovers als gereedschap gebruikt hadden. Maar wat was dat? was dat niet het hoofd waarop hij geschoten had. Met een mengeling van afschuw en verwondering stootte hij er met den voet tegen en ziet, de lap, die voor hoofddoek diende, viel af en liet het zoogenaamde hoofd bloot, dat een gewone klapperdop bleek te zijn. Hoewel kwaad, dat hij zich zoo had laten beet nemen en niet liever gewacht had met vuren, tot een der boeven werkelijk binnen gekomen was, moest Karel toch glimlachen, toen hij den dop opnam en zag, hoe deze met kunstig gesneden oogen en mond voorzien was en als bewijs zijner schietvaardigheid in het voorhoofd een mooi rond gat vertoonde, waardoor de kogel gegaan was, die verder het zoogenaamde achterhoofd uit elkander had geslagen. Had de bandiet | |
[pagina 236]
| |
dus deze voorzorg niet genomen, dan zou hij hoogstwaarschijnlijk loon naar werken gekregen hebben. Voor Karel was het maar gelukkig, dat het zoo geloopen was, want de justitie op Java laat niet met zich spotten, en al gaan inlandsche bandieten ongestoord hunnen gang, de europeaan, die zich tegen hen verdedigt, wordt dadelijk in hechtenis genomen onder beschuldiging van moord. Voor hem is geen genade, boeten zal hij voor zijne misdaad. Gelukkig voor hem, dat deze gevangenisstraf hem in de achting der maatschappij ten minste niet doet dalen en dan ook niet het geringste beletsel is, om later weder eene goede werkkring te krijgen. Hoe diep gevallen moet die Indische maatschappij wel zijn, om iemand, die als moordenaar gezeten heeft, weder in zijne kringen op te nemen. Wat eene laaghartige daad, om zulk een armen javaan te vermoorden, die geen andere fout heeft, dan dat hij, te lui om te werken, gebruik maakt van de gelegenheid hem door het Gouvernement geboden om dank zij de merkwaardige inrichting der politie, op gemakkelijke wijze aan den kost te komen. Karel bleef niet lang buiten. Het was vinnig koud en na klappertandend een paar woorden met zijne huishoudster over het geval gewisseld te hebben, schoof hij een zware kist voor de gemaakte opening en sliep dien nacht verder rustig door. Was hij dezen keer er goed af gekomen, niet altijd zou hij eene uitzondering blijven maken op den regel. Een paar dagen later des ochtends juist gereed om het werkvolk in te deelen, kwam de broeder van zijn huishoudster, zette zich neder en zeide: - Heden nacht zijn twee sapies door lieden weggehaald. Schrikken doet men niet spoedig in Indië; men | |
[pagina 237]
| |
gewent er aan zich te bedwingen en alles met oostersche gelatenheid op te nemen, doch deze noodlottige tijding deed Karel toch een oogenblik zijne zelfbeheersching verliezen. Twee sapies, betaald met zijn zoo zuinig opgespaard geld, gestolen door bandieten, die de dieren op dit moment zeker reeds palen ver hadden medegevoerd, misschien wel al geslacht en het vleesch verkocht! Doch spoedig herstelde hij zich en vroeg oogenschijnlijk kalm. - Welke sapies? - De twee groote stieren, die mijnheer gekocht heeft voor tachtig gulden het span. - Die boeven! Wanneer hebt ge het bemerkt? - Van ochtend. - Waar gaan de voetsporen heen? - Eerst hebben zij ze op den weg gebracht, maar verder is het spoor onzichtbaar. - Wacht even. Ik zal eerst het werkvolk wegsturen. Snel deelde Karel de ploegen in en zond de lieden weg. Daarop informeerde hij nader naar de bijzonderheden van den diefstal en zond den man met een briefje naar den assistent-wedono. Zijn werk deed hij dien dag, zonder er feitelijk met zijne gedachten bij te zijn. Steeds dwaalden deze af naar het ongeval, dat hem getroffen had. Aan een paar mandoers, die reeds geruimen tijd onder hem werkten, vertelde hij van den diefstal en vroeg hun inlichtingen. Zoodoende kwam hij te weten, dat in de dessa Djati een paar beruchte veedieven woonden, die voornamelijk opereerden in het naburige distrikt. Zij deden dit vooral daarom, wijl nu de wedono van hun eigen distrikt niet den minsten last van hen had en er dus ook geen belang bij had om | |
[pagina 238]
| |
hen op te pakken of het hun lastig te maken, terwijl het voor den wedono van het distrikt, waar zij hun slag sloegen bijna onmogelijk was, hen op te sporen, want zond hij voor het zoeken van ketrangan zijne kapala's uit, dan waren deze niet in staat, veel uit te richten in het hun vreemde distrikt, waar zij wel tegenwerking maar geene medewerking ondervonden en en voortdurend er op bedacht moesten zijn, de vingers niet te branden. Een der mandoers wist daaraan toe te voegen, dat zij het gestolen vee niet zooals gewoonlijk dadelijk afmaakten, maar als ploegvee verhuurden in een afgelegen dessa, die midden in de lahar lag. Daar kwam nimmer politie en als de ploegtijd voorbij was, werd het vee òf geslacht òf op de markt verkocht met behulp van valsche eigendomsbrieven, waarmede een schrijver van den assistent-wedono een aardig zakgeld verdiende, en waardoor hij zich tegenover de dansmeisjes grand seigneur kon houden. Hoewel Karel door deze mededeeling beter op de hoogte kwam van de in zijne omgeving heerschende toestanden, zoo hielp het hem niet veel ter terugerlanging van zijne sapies, want eenparig waren allen, die hij daarnaar vroeg, het er over eens, dat deze diefstal in geen geval door dieven uit dezelfde dessa gepleegd kon zijn. Nimmer zouden deze dit doen, tenzij wraakoefening de drijfveer was. Veeleer viel daarom aan te nemen, dat men in het naburige distrikt, de vele veediefstallen moede, overgegaan was tot represailles en Karel hiervan het eerste slachtoffer was. Ook was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de diefstal gepleegd was door boeven, die op de ondernemingen verblijf hielden, vooral over de naburige onderneming Toegoe liepen leelijke geruchten. | |
[pagina 239]
| |
De kleine man beweerde eenvoudig, dat de kapala kampong aldaar hoofd en heler was eener dievenbende, die daar vertoefde en bijna iederen nacht op roof uitging. Reeds meermalen waren deze geruchten den assistent-wedono ter oore gekomen, doch hij vreesde, den betrokken administrateur, die geen gemakkelijk heer was, voor het hoofd te stooten. Hem was gebleken dat deze, al ontkende hij niet direkt, dat er dieven in zijne kampong zouden huizen, bij eenige inmenging van politie daar onmiddellijk tegen op zou komen. Zoo bleven de zaken zooals zij waren en zich veilig achtend onder de beschermende hand van den europeeschen ondernemer ging de boeventroep met onbeschaamde brutaliteit ongestoord haar gang. Dien middag bij den heer Berendse zijnde, om rapport over de werkzaamheden uit te brengen, kon Karel niet geheel zwijgen. Daar hij evenwel het niet noodig vond, zijn chef te vertellen, dat hij huis en vee in de dessa had en voorschotten aan de bevolking gaf, zoo bepaalde hij zich er toe, te zeggen, dat er den laatsten tijd zooveel vee gestolen werd. De heer Berendse meende, dat zulks kwam, omdat het tegen javaansch nieuwjaar liep, dan waren altijd de diefstallen veel menigvuldiger en menige boef, die zich reeds teruggetrokken had, verviel dan weder tot zijn vroegeren hartstocht. De hoofdschuld lag aan het Gouvernement, dat geen behoorlijke politie aanstelde en de eenvoudige dessalieden ten prooi liet aan bandieten en roovers. En hoe is het met ons, europeanen, vervolgde de heer Berendse, meer en meer in vuur gerakend. Klakkeloos moeten wij ons laten bestelen en al weten wij, door onze duur betaalde spionnen, vrij zeker de | |
[pagina 240]
| |
daders aan te wijzen, wat helpt ons dit, als de politie toch geene bewijzen vindt. Hebben wij daarentegen het ongeluk in onze drift eindelijk zulk een gewapenden roover, die de koffie van de boomen ritst, aan te schieten, dan is er dadelijk justitie en politie bij de hand, om de rechten van den armen inlander te verdedigen en den wreeden europeaan, die zijn eigendom verdedigde, te straffen, zonder in aanmerking te nemen, dat deze eigen rechter was uit nooddrang. Wat men in beschaafde landen onder politie verstaat, bestaat hier eenvoudig niet, iets waarmede eene goede rechtspleging rekening diende te houden. Maar en hier lachte de heer Berendse schamper, men mag al blijde zijn, als europeaan hier toegelaten te worden. Die particulieren werden immers slechts geduld en meenden zij recht op bescherming te hebben en beriepen zij zich daartoe op het betalen van belasting onder velerlei vorm, dan vergaten zij, dat over de opbrengst dezer belastingen beschikt werd in Nederland, zonder dat de Koloniën eenig recht van meespreken hadden en dankbaar dienden goed te vinden, wat over hen beschikt werd. Het woord ‘Koloniën’ zelf drukt toch knechtschap uit en met welk recht zouden dan ingezetenen van zulk een land kunnen verlangen om ook een woord te mogen medespreken, waar het hunne belangen geldt! Slechts eerbiedig verzoeken en afwachten, of dit der overweging waardig gekeurd wordt past hun, en daarna berusten in de beslissing, die genomen mocht worden door het wetgevend lichaam in den overheerschenden staat, waarvan onder de leden slechts enkelen zijn, die door een jarenlang verblijf en studie in het land zelf, zich van de toestanden op de hoogte hebben gesteld, en dus verondersteld kunnen worden bekwaam | |
[pagina 241]
| |
te zijn, om over zuiver koloniale aangelegenheden te oordeelen.
Op weg naar huis moest Karel, ondanks zijn verdriet, glimlachen bij de gedachte aan de speech van zijn chef. Hoe kwam de brave man aan zulke ideën! Alsof er ooit op Java eene politie zou komen, die de goedgezinde bewoners en hunne eigendommen zou beschermen en de roovers onschadelijk maken! Alsof er ooit een einde zou komen aan dien vloed van domme regelingen en printahs, waarover hij vroeger als knaap met de inlandsche Hoofden zich zoo dikwijls vroolijk had gemaakt! Veel tijd hier meer over te denken had hij echter niet. Hij betaalde vlug het volk af en spoedde zich naar zijne woning te Djati, om te hooren, hoe het met het opsporen der vermiste dieren stond. Helaas, men kon hem niet anders mededeelen, dan dat alle pogingen vruchteloos gebleven waren en men nog even ver was, als dien ochtend. Wel bestond er vermoeden, dat de dieven in deze streek goed bekend waren en vermoedelijk tot de beruchte rooverbende behoorden die op Toegoe woonde, maar dit maakte de kans op terugbekoming van zijn eigendom voor Karel eer kleiner, want de vrees voor deze bende was zoo groot, dat geen inlander bereid zou zijn, hem inlichtingen omtrent de verdwenen dieren te geven, nu gemeend werd, dat de dieven onder dien bekenden schurkentroep schuilden. De eerste dagen ging Karel erg gebukt onder zijn verlies. Zooveel had hij zich voorgesteld van het voordeel, dat het veefokken hem zou opleveren. De kans op sterfte was gering en hoe hij het ook uitgerekend had en alle nadeelige factoren daarbij in aanmerking | |
[pagina 242]
| |
had genomen, steeds kwam het daarop neder, dat veefokkerij een hoogst voordeelige geldbelegging was. Zelfs had hij het plan gemaakt, zich daar later hoofdzakelijk op toe te leggen en het opzichtersbaantje bij de koffie er aan te geven. Administrateur namelijk, dat had hij reeds lang begrepen, zou hij nooit worden en zelfs een hooger traktement dan het tegenwoordige zou hij waarschijnlijk nimmer bereiken. Wel daarentegen kon hij er zeker van zijn, dat als hij gebrekkig of op later leeftijd, spoedig versleten door het harde werken, minder vlug en krachtig was, men hem dan zonder mededoogen zou ontslaan en wat zou dan zijn lot zijn? Daarom had hij zich voorgenomen, over een paar jaar voor goed in de dessa te gaan wonen en te leven van hetgeen hem de veefokkerij opbracht. Ook zou hij het dan eens met paardenfokken kunnen probeeren, doch op kleine schaal. Al die plannen vielen nu in duigen. Waar bleef de winst bij veeteelt, wanneer geen veiligheid van eigendom bestond en dieven ongestraft voortdurend de beste exemplaren weghaalden? Waarom waakte het Gouvernement daar niet beter voor? Hadden hij en zijne rasgenooten, geboren in het land, dan geen recht, te eischen, dat het Gouvernement zorg droeg, dat zij beschermd werden tegen roovers, wanneer zij op eerlijke wijze in hun onderhoud wilden voorzien? Was de veeteelt en misschien ook de paardenfokkerij niet de meest geschikte weg voor hen, om zich uit den staat van afhankelijkheid en pauperisme te verheffen in een land waar, zoowel door klimaat als kastebegrippen en de steeds grooter wordende concurrentie van chineezen en intelligente inlanders, handenarbeid hiertoe niet kon leiden? | |
[pagina 243]
| |
Deze klacht van Karel was gegrond. Moest niet veeleer het Gouvernement, inplaats van onverschillig eene onveiligheid te laten bestaan, die de uitoefening van de vee- en paardenfokkerij feitelijk onmogelijk maakte, integendeel alles in het werk stellen, om die takken van landbouw aan te moedigen. Niet alleen zouden honderden indo's, nu als verstootelingen een armoedig bestaan voortsleepend en een gevaarlijk ontevreden element vormend, daarmede geholpen worden aan een eerlijk bedrijf en zich hechten aan het hollandsche Gouvernement, maar bovendien zou ook eindelijk eens de veestapel uit den allertreurigsten staat van verval geraken, waartoe die gedaald was door onverantwoordelijke zorgeloosheid. Zouden zelfs op andere eilanden dan juist Java, niet voldoende weidegronden te vinden of te scheppen zijn, om zulk eene indo-europeesche boerenkolonie te vestigen, die de kern kon worden van een steeds meer uitbreidende kolonisatie en zeker meer kans op succes zou hebben, dan proefnemingen van koloniseering door hollandsche landbouwers, die steeds zullen mislukken, spottend met de op prachtige, theorethische gronden bewezen mogelijkheid daarvan. Waar in Zuid-Afrika een troep jagers met geene andere bezitting dan wat vee, nieuwe landstreken kon koloniseeren en tot bloei brengen, waarom zou zulks dan niet mogelijk zijn in Indië, op Borneo, Sumatra enz. nu men op Java ook eene europeesche bevolking heeft, die daar geboren en volkomen tegen het klimaat bestand is en waarvan de meesten hartstochtelijke jagers en ruiters van aanleg zijn. Welke voordeelen ook op politiek gebied zulk eene kolonisatie zou geven, bewijst Zuid-Afrika ons. Evenals daar de kaffers meer en meer werden | |
[pagina 244]
| |
teruggedrongen en de afstammelingen der europeanen zich vermenigvuldigden en het land bevolkten, zoo zouden ook in Indië dajaks, alfoeren en batakkers en andere wilden stammen meer en meer het veld moeten ruimen en hunne plaats zou ingenomen worden door deze indo-europeesche pioniers, later gevolgd door mannen van handel en industrie. Welke machtige faktor het zou wezen tegen invasie van een op buit beluste mogendheid, dat bewijst ook weder datzelfde Zuid-Afrika. Waar daar de verliezen van den indringer door ziekte al enorm zijn, daar is het niet gewaagd, aan te nemen, dat zulks onder het tropische klimaat zoodanige proportie zou aannemen, dat daardoor alleen reeds het onderwerpen van een eenigszins uitgebreide indo-europeesche boerenkolonie totaal onmogelijk zou blijken en dus het bestaan van zulke kolonies het behoud van ons Indië voor den hollandschen stam voor immer zou waarborgen. Maar het Gouvernement trekt zich het lot van den in Indië geboren europeaan weinig aan en is niet genegen, voor hem kosten te maken, al zouden die later direkt en indirekt ruimschoots vergoed worden. Liever zoekt het zijn heil in dood materiaal, uitgebreide vestingwerken, die schatten verslinden, zonder eenig nut te stichten. Straks op het critieke oogenblik zal eerst blijken, hoe weinig waarde die verdedigingswerken hebben, die òf in korten tijd door nieuw uitgevonden geschut worden vernietigd òf door gebrek aan drinkwater onhoudbaar worden, nog daargelaten de groote kans op een epidemie. Evenmin acht het Gouvernement het mogelijk, dat de vijand de versterkte plaats eenvoudig blokkeert en elders landend, eerst door succesvol optreden in het voor hem openliggend binnenland zich den steun | |
[pagina 245]
| |
weet te verzekeren van de inlandsche bevolking die volgens vele schrijvers uit dankbaarheid zoo innig verknocht is aan het hollandsche Gouvernement, maar welke verknochtheid men vooral niet op de proef stelle. Waarom dat weggeworpen geld niet besteed ter verbetering van het lot der ingezetenen, zoowel indo-europeanen als inlanders, daarmede hunne sympathie winnend en zoo een bolwerk vormend tegen vreemde invasie hechter en van oneindig meer waarde, dan een hoop zand en steen. Het valt nu eenmaal niet te loochenen; de armoede op Java vermeerdert, vermeerdert steeds. Vroeger had bijna ieder desseman een eigen veestapel - en thans? Velen noemen zich al rijk, als zij één goed span karbouwen of sapies hebben en paarden worden als weelde beschouwd. Slechts magere bijna niets waard zijnde pikolpaarden ziet men nog in de dessa's en alleen de loerahs en bij uitzondering enkele welgestelde bewoners bezitten heden ten dage een toonbaar rijpaard. Toonbaar, maar ook niet meer, want steeds kleiner wordt het javaansche paard nu geen inlandsche vorst zich meer met de veredeling bezig houdt of de macht bezit, maatregelen daartoe te nemen. Die macht heeft sedert lang alleen het hollandsche Gouvernement en dat had het te druk met opiumpacht, pandhuispacht, slachtpacht en andere pachten en schatkist vullende plichten. En de sapies, ook die worden steeds smaller en kleiner en de dag is niet meer ver, dat zij geheel onbruikbaar voor allen arbeid zullen zijn. Dan zal vee van Madoera of elders moeten ingevoerd worden, maar wie zal dat betalen? En hoe zullen de velden bewerkt worden, als het ploegvee verdwenen is? Verdwenen, niet door roof van zelfzuchtige hoofden | |
[pagina 246]
| |
(zie Max. Havelaar) maar door laksheid van het Gouvernement, dat geene bescherming verleende tegen bandieten, die het schoonste vee rooven en slachten om de enkele guldens, die zij voor het vleesch bekomen. Van het Gouvernement, dat het niet noodig vond, bepalingen te maken, opdat voldoende weidegronden beschikbaar zouden zijn en maatregelen te nemen, tot veredeling van het ras. Is het paard van veel nut, vee is eene behoefte, eene levenskwestie voor den javaan. Moeten eerst hongersnooden uitbreken, zooals Britsch-Indië voortdurend teisteren en daardoor de verontwaardiging van heel de beschaafde wereld opgewekt worden? Of zitten ook hier bezuinigingsbegrippen voor en moet eerst het kalf verdronken zijn, voor men den put dempt. Maar laat men dan denken aan de mogelijkheid, dat andere Mogendheden zich, vóór het zoover komt het lot van den javaan aantrekken, zij het ook om alleen onder deze leus een der rijkste en schoonste deelen der aarde in bezit te krijgen. Of wel, dat de inlander zelf, al of niet in het geheim gesteund door eenige groote Mogendheid, de wapens opvat om een einde te maken aan eene overheersching die alleen dacht aan hare belangen en nimmer ernstig aan die der bevolking. |
|