Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Hoofdstuk VIII.Zooals bepaald was, ving Karel op 1 November zijn werk op Kajoe Hinggas aan. Het was eene gewichtige gebeurtenis voor hem. Nu, op zijn twee-en-twintigste jaar, kreeg hij zijne eerste betrekking als koffiegeëmployeerde op eene groote onderneming. De plaatsing bij den heer Molenaar was een leerschool geweest, het verblijf op het koffieland van den chinees een episode, die hij zoo spoedig mogelijk moest trachten te vergeten en te doen vergeten, maar nu had hij werkelijk eene mooie betrekking met het enorme salaris van f 75 - hetwelk zijne stoutste verwachtingen verre overtrof. Wel bemerkte hij spoedig, dat de levensmiddelen in deze streek veel duurder waren en hij wel f 50 - per maand zou noodig hebben, maar dan bleven er nog f 25 - over die hij maandelijks ter zijde kon leggen. Op de onderneming was nog een geëmployeerde, een hollander, die, goedig van aard, het reeds dadelijk best met Karel kon vinden en blijkbaar niets gemeen had met die lieden, die zonder aanzien des persoons op alles wat niet van zuiver europeesch bloed is en | |
[pagina 197]
| |
niet uit Holland komt, neerzien als op menschen van minder maaksel en praten van sinjo's en blanke nonna's met weinig meer respect, dan van den koelie, die water of hout aandraagt. Zooals gezegd, was Huisman, zoo heette de geëmployeerde boven dergelijke vooroordeelen verheven en al stond hij als eerste geëmployeerde feitelijk boven Karel, zoo liet hij dezen dit nimmer op onaangename wijze gevoelen. Alleen vond hij, dat Karel wel wat veel zich inlandsche gewoonten en gedachten had eigen gemaakt en het beter zou zijn, indien dit anders was en er ook wat meer voortvarendheid in hem zat. Dadelijk had Karel bemerkt, dat zijn chef een door en door humaan mensch was en hoe langer hij den heer Berendse kende, hoe meer achting hij voor den man koesterde. Waren de administrateurswoning en het huis van Huisman op eenigen afstand van de kampong gelegen, het huis, dat Karel aangewezen was, stond onmiddellijk bij de kampong en was oorspronkelijk eene hoofdmandoerswoning geweest, die nu voor hem wat veranderd was. Den geheelen regentijd was Karel belast met toezicht op het inboeten der koffietuinen en alleen, wanneer droogte het planten niet toeliet, werd hem het controleeren van ander werk opgedragen. Een belangrijke verandering had er in dien tijd in zijne huishoudelijke omstandigheden plaats. Zijne huishoudster beviel namelijk van een jongen. Voorloopig bemoeide Karel zich niet veel met het kind, dat aldus overgelaten werd aan de zorgen van de inlandsche moeder en dan ook geheel op javaansche wijze werd groot gebracht. Toen het inboeten afgeloopen was, kreeg Karel | |
[pagina 198]
| |
het toezicht over de plukvrouwen. Het was een prettig werk. De snappende en zingende vrouwen gaven aan de anders zoo eenzame, triestige tuinen eene gezellige levendigheid en gemakkelijker te bevelen dan mannen hielpen ze bovendien zelf mede, om orde te houden en werd eene enkele overtreedster spoedig door de anderen tot rede gebracht. Was het werk aangenaam en niet zwaar, toch was er iets, dat Karel zeer dikwijls ergernis en zorg gaf. Meermalen toch gebeurde het, dat hij bij het loopen door de tuinen plaatsen vond, waar de grond als bezaaid lag met groene en halfrijpe bessen, ten bewijze, dat daar dieven bezig geweest waren. Onderzocht hij de boomen, dan bemerkte hij, hoe de boeven ruwweg niet alleen de bessen, rijp en onrijp, maar ook het blad en zelfs geheele takken hadden afgetrokken. Voornamelijk werden de tuinen, die den volgenden dag geplukt zouden worden door de roovers den nacht te voren bezocht, wijl daar de meeste rijpe bessen voorkwamen. Ook den heer Berendse hinderden deze diefstallen zeer en al was hem bekend, dat het op andere ondernemingen minstens even erg was, zoo nam hij het toch Karel eenigszins kwalijk, dat deze niet iets wist, om een einde aan die bandeloosheid te maken. Hierdoor gekrenkt in zijn eergevoel en daarmede tot buitengewonen ijver aangespoord, toog Karel een paar nachten achtereen, alleen vergezeld van een vertrouwden mandoer naar de plaatsen, waar hij de dieven verwachtte en legde zich daar met geladen geweer in hinderlaag. Wel wist hij, dat het strafbaar was een dief neer te schieten, maar zijne woede op de onbeschaamde roovers was zoo hoog gestegen, dat | |
[pagina 199]
| |
hem de gedachte aan gevangenisstraf niet zou weerhouden, met alle juistheid te mikken. In het uiterste geval kon hij het lichaam in een ravijn werpen of onder dicht blad aan den boschrand verbergen, dan was er toch geen bewijs tegen hem, al werd het lijk dat natuurlijk snel in ontbinding zou overgaan, later bij toeval gevonden. In ieder geval vond hij er weinig aanlokkelijks in, om het voorbeeld te volgen van dien geëmployeerde eener naburige onderneming, die uit menschlievendheid niet wilde schieten, maar den bandiet, dien hij op heeterdaad betrapte, met behulp van een mandoer wilde vastgrijpen en medenemen, maar door den schurk met een kapmes leelijk verwond werd, zoodat de mandoer zijn meester naar huis had moeten brengen, terwijl de dader zich met de geroofde koffie ongestoord verwijderde. Wel was daarna de politie natuurlijk met veel vertoon een paar dagen in de weer geweest, maar de arme opziener lag dagen lang leelijk ziek te bed en de schuldige werd nimmer gevonden. Alleen liep later het gerucht dat de administrateur woedend over het voorgevallene zich door zwaar betaalde spionnen den misdadiger had laten aanwijzen en de man een paar dagen later vergiftigd was tot groote vreugde van de dessabevolking, die slamatans gaf uit dankbaarheid, dat zij van den schurk verlost was. Nadat Karel drie geheele nachten te vergeefs op de dieven geloerd had, terwijl hem bleek, dat er toch gestolen was, begon hij te begrijpen, dat de diefstallen òf vroeg op den ochtend plaats grepen, òf op den namiddag, nadat hij met de plukvrouwen naar het etablissement was. Hij sprak hierover met den heer Berendse en kreeg verlof, om eens te beproeven, op die uren de dieven te snappen. Hij zorgde daarop dien middag tegen vijf | |
[pagina 200]
| |
uur bij de tuinen te zijn, waar de meeste roode bessen waren en geheel alleen, gewapend met zijn geweer, liep hij omzichtig voort, op ieder geluid achtgevend en zich zooveel mogelijk verbergend. Reeds een half uur liep hij zoo rond, toen hij aan zijne linkerhand in het midden van den tuin een paar kruinen van koffieboomen woest heen en weder zag trekken. Een oogenblik moest hij stil blijven staan zoo klopte op eens zijn hart. Daar waren dan eindelijk die lang gezochte dieven, maar waar bleven nu zijne van te voren met zooveel overleg beraamde plannen. Zeker, midden in dien tuin werd koffie gestolen, de dieven waren druk bezig en namen zich blijkbaar weinig in acht, maar wat kon hij eigenlijk tegen hen uitrichten. Van den weg af, op goed geluk een schot hagel in den tuin jagen was verloren moeite, want zonder twijfel zou de hagel reeds lang in de boomstammen geslagen zijn, voordat hij het doel kon bereiken. Wat dan, stil den tuin insluipen, de dieven bekruipen en... zich dan bevinden te midden van eene bende brutale schurken, met groote messen en klewangs gewapend? Het vooruitzicht was niet aanlokkelijk. Karel was echter, hoewel erg bedeesd in gezelschap, lang niet bang en vast besloten, eindelijk eens te weten, wie de boeven waren, die hem al dien last en ergernis bezorgd hadden. Hij ging daarom onverschrokken op de plaats af. Voorzichtig de voeten neerzettend, opdat geen krakend takje hem zou verraden, het lichaam voorover gebogen en het geweer gereed, den vinger aan den trekker, ging hij omzichtig voort in de richting, | |
[pagina 201]
| |
waar hij de boomen had zien bewegen. Zichtbaar vanaf den eenigszins hoogeren weg, waren ze thans voor hem verborgen, nu hij zich tusschen de donkergroene bladerenmassa bevond, want het was een mooie tuin, waar de forsch gebouwde boomen, tot laag bij den grond vol takken, nauw aan elkander sloten. Op goed geluk ging hij dus voorwaarts, vooral luisterend naar verdachte geluiden, die hem tot richtsnoer zouden kunnen dienen. Eensklaps hoort hij ter zijde een hevig gekraak, gevolgd door het geruisch van iemand, die dwars door de aaneengesloten boomen wegvluchtte. Terwijl Karel onmiddellijk den vluchteling achterna zet, hoort hij ook achter zich het geluid van wegsnellende lieden. Zoo goed mogelijk de vermoedelijke richting houdend, rent Karel voort, terwijl de takken hem in het gelaat slaan en hij voortdurend over boomstronken struikelt. Eindelijk bereikt hij den weg en ziet daar in de verte een inlander voorthollen met een gedeeltelijk gevulde zak op den rug en een kapmes in de hand. Dadelijk gaat Karel den man achterna, maar ziet hem plotseling verdwijnen achter een reusachtigen omgevallen boomstam en toen hij die plaats zelf bereikte, was er geen spoor meer van den dief te bekennen. Geheel buiten adem en doodmoede van de jacht, liep Karel nog eenigen tijd langzaam in den omtrek rond, zonder evenwel iets meer van de dievenbende te ontdekken. Ten slotte begaf hij zich naar de administrateurswoning en rapporteerde den heer Berendse zijn wedervaren. Het bleef de eenige maal, dat hem het geluk beschoren was, een koffiedief in zicht te krijgen, want noch zijne voortdurende waakzaamheid, noch het | |
[pagina 202]
| |
uitloven van premies aan inlanders hadden eenig gevolg. De dieven gingen onverdroten voort, maar iets omzichtiger geworden, gingen zij niet meer zoo systematisch te werk, nu hier dan daar stelend, waardoor het vrijwel onmogelijk werd, hen in den uitgestrekten aanplant te vinden.
Begin April werd Karel aangenaam verrast. De heer Berendse liet hem op een ochtend bij zich in 't kantoor roepen en gaf hem de belangrijke opdracht, om een stuk woeste gronden, dat aan de bestaande koffietuinen grensde te ontginnen. Om eene geregelde toeloop van werkvolk te verzekeren en dit niet uit de werkkrachten van de bestaande afdeeling te moeten trekken, die daaronder te veel zou lijden, moest Karel in het bosch, ver van de bestaande kampong, eene andere kampong stichten en daar zelf ook gaan wonen. Hij toog daarom eenige dagen er met een mandoer en een paar koelies op uit, om een geschikte plek voor de nieuwe nederzetting te zoeken en slaagde werkelijk, eene goede plaats te vinden aan den grens der onderneming gelegen, niet ver van een veel begaan voetpad, dat eenige dessa's verbond. Met weinig moeite zou dit met de nieuwe kampong in verbinding gebracht kunnen worden, waardoor de toeloop van werkvolk zeer vergemakkelijkt werd. Een kleine, bruisende bergstroom voldeed volkomen aan de eischen omtrent drinkwater en badplaats te stellen en bamboe, het noodzakelijke bouwmateriaal, was in de nabijheid in overvloed aanwezig. Gemakkelijk was dat onderzoek niet geweest, want door den dichten plantengroei was het niet mogelijk eenig overzicht te krijgen en kon men alleen door | |
[pagina 203]
| |
voortdurend kappen zich een weg banen en zich op de hoogte stellen. Op de mededeeling van Karel, dat hij meende, eene geschikte plaats voor de nieuwe afdeeling gevonden te hebben, ging de heer Berendse met hem mede en keurde de keuze van zijn geëmployeerde goed. Nu volgde een drukke tijd voor Karel. Iederen ochtend trok hij met een ploeg werkvolk naar de door hem uitgekozen plaats welke bij gebrek aan eene rechtstreeksche verbinding met de hoofdafdeeling alleen langs een grooten omweg, door de buiten de onderneming gelegen tegals, te bereiken was. Eerst 's avonds kwam hij met de koelies terug en nuttigde zijn middagmaal op het werk. Nadat het struikgewas en het lage geboomte gekapt was, zoodat dit een verwarde chaos vormde, waar men bijna niet doorheen kon, bleven alleen nog de grootere boomen over, waaronder reusachtige exemplaren, omhangen met guirlandes van half verdroogde slingerplanten en lianen. Ook deze boomen werden omgekapt en dreunde de omgeving van het zwaar nedervallen dezer woudreuzen, geäccompagneerd door het angstig gehuil der apen, die bevreesd dit schouwspel der verwoesting gadesloegen. Vele hunner, die zich hoog in de kruinen der gekapt wordende boomen veilig waanden, werden bij het vallen tusschen de takken verpletterd. Zoodra zes bouwGa naar voetnoot1) gekapt waren, werd met het schoonmaken van een paar bouw, die voor kweekbedden bestemd werden, aangevangen. Het was een zware arbeid, al dit hout en doornachtig gewas tot een dichte, door elkander gestrengelde, massa saamgeperst, klein te kappen en buiten de | |
[pagina 204]
| |
bepaalde ruimte te dragen. Eindelijk kwam dit gereed en werden de overgebleven boomstammen zooveel mogelijk in stukken gekapt en met hefboomen weggerold, totdat ten laatste het terrein geheel schoon was, met uitzondering van enkele zware stukken boomstam, die men liet liggen. Ondertusschen hadden andere koelies staken in het bosch gekapt en aangedragen en werd nu met inplanten daarvan een aanvang gemaakt. Met behulp van een touw, waarin op afstanden van tien voet knoopen gelegd waren, werden de zeven voet lange staken, die aan den top eene vorksgewijze vertakking hadden, uitgeplant in rechte rijen, welke tien voet uit elkander lagen. Boven in die vorkvertakkingen werden nu lange staken gelegd in de richting van de rijen en zoo een lange aaneengesloten lijn vormend. Daarop werden overdwars, met ruim een voet onderlingen afstand, stokken van lichter materiaal aangebracht, waarop bladeren van de rottanplant gebonden werden, zoodat, toen alles gereed was, de geheele twee bouw overdekt waren en men onder dit uitgestrekte dak in een heerlijk, koele schaduw kon rondloopen. Alleen moest men zorg dragen, het hoofd niet te stooten, daar de hoogte maar vijf voet boven den beganen grond was en dikwijls punten van de bovenliggende stokken naar beneden uitstaken. Van bamboe werd om het geheel eene pagger opgezet en daarna werkte een groote ploeg volk den grond met de patjol een paar voet diep om, waarbij de meeste boomstronken gerooid en verwijderd werden. Ook alle wortels, zelfs de kleinere, werden zorgvuldig opgezocht, want door den invloed van het afdak zouden ze spoedig beschimmelen en de teere worteltjes der te zaaien koffie daarmede infecteeren. | |
[pagina 205]
| |
Tusschen de stijlen werden lange rijen bedden aangelegd. Daar deze 4 voet breed en het ondiep, daartusschen uitgegraven gootje slechts 1 voet breed was, vielen er twee bedden met twee goten tusschen ieder paar stijlen. Behalve als voetpad, deed het gootje ook dienst voor afvoer van het regenwater. Zoover gevorderd, waren de voorbereidende werkzaamheden afgeloopen en werd overgegaan tot inleggen der koffieboonen, waarna de grond bedekt werd met een laag alang-alang, om wegspoelen door de hevige slagregens van grond en zaden te voorkomen. Met al deze werkzaamheden was een maand verloopen en had intusschen het omliggende gekapte bosch een ander aanzien gekregen. In de felle tropische zon, afgewisseld door hevige regenslagen, waren alle bladeren afgevallen en was ook het kleinere hout afgestorven en verdroogd. Nadat het een paar dagen niet geregend had, gaf Karel bevel om het geheele stuk af te branden. Met behulp van bamboefakkels staken de koelies toen de massa op onderscheidene plaatsen aan en weldra zag men overal de vlammen spelen. Sommige plaatsen brandden minder fel en smeulden slechts, maar elders weder bewezen torenhoog opslaande vlammen en dichte den horizon verduisterende rookwolken, dat het vuur daar volop voedsel vond. Ook het nog eenigszins vochtig hout verdroogde snel in dezen heeten vuurgloed en op zijne beurt vlam vattend voedde het de vuurzee opnieuw. Uit voorzorg was alle brandbare stof uit de naaste omgeving van de kweekbedden verwijderd, terwijl een sterke koeliewacht het overslaan van de vlammen moest beletten. Geen gemakkelijker brandbaar iets is haast denkbaar, dan koffiekweekbedden met hun uit- | |
[pagina 206]
| |
gestrekt dak van droog blad, waaronder de wind vrij speling heeft. Daarom ook had Karel in den vroegen ochtend, toen er nog geen wind was en alles vochtig van den dauw, eerst het dichtste bij de bedden gelegen deel laten afbranden, opdat de vlammen daar later geen voedsel meer zouden vinden. Tegen donker was alles afgeloopen. Niet dat alles verbrand was, daarvoor was het kappen nog te kort geleden, alleen het kleinere hout, de bladeren en dorens en enkele vlug drogende of harsachtige houtsoorten waren geheel verteerd, terwijl een dicht bosch van zwart verkoolde takken, gedeeltelijk smeulend, nog heel wat werk beloofden te geven, wilde men het terrein schoon hebben. Van de groote stammen waren sommige geheel opgebrand, andere reusachtige exemplaren, veelal waringins, lagen nog, hoewel zonder vlam, hevig te branden en zouden nog wel eenige dagen lang voedsel geven aan den hen verteerenden vuurgloed. Hardere en vochtige houtsoorten echter waren alleen aan de buitenzijde wat verkoold en hadden overigens aan het vuur weerstand geboden. Den volgenden dag liet Karel met schoonmaken beginnen wat tien dagen later gereed was en kon toen eindelijk het opzetten van de nieuwe kampong beginnen. Reeds had hij daarvoor een groote voorraad bouwmateriaal laten verzamelen zoodat de eene werkzaamheid onmiddellijk de andere kon opvolgen en geen tijd verloren ging. Door onverdroten ijver gelukte het hem dan ook, het zoover te brengen, dat einde Mei niet alleen een wel kleine, doch geriefelijke woning voor hem gereed was, maar ook een paar loodsen en passerdak gebouwd waren voor de koelies, die zich daar in grooten getale | |
[pagina 207]
| |
kwamen vestigen, aangetrokken door de betere verdienste, die eene nieuwe onderneming of afdeeling aanbood. Sami vond het heerlijk dat haar toewan nu heer en meester in een eigen kampong was, waar men niets van den toewan besar of nonja bemerkte en waar zij onbevreesd kon rondloopen en aanspraak maken op die behandeling, waarop zij als huishoudster van den europeeschen gebieder dezer kampong en afdeeling in de oogen der inlanders recht had. Dat was nu hare kampong en als zij op de naburige dessapassar rondliep, dan hoorde zij met welgevallen hoe de dessalieden haar elkander aanwezen als de njai van Kali tjilik, den naam waarmede Karel zijne nieuwe kampong gedoopt had. In de eerste dagen van Juni viel javaansch nieuwjaar en was het maar goed, dat Karel zoover gevorderd was, want de laatste dagen vóór dien gewichtigen dag kwam slechts weinig werkvolk opdagen en ook nog lang daarna zouden de koelies meer doen aan het vieren van allerlei sawalansGa naar voetnoot1) dan aan geregeld werken. Op aandringen van zijn chef, die het hoognoodig vond, dat de jonge man eens af en toe onder jongelui kwam, opdat hij niet geheel zou verinlandschen, zou Karel naar de kotta gaan om feest te vieren. Hij kon zich dezen keer die uitgaaf eens veroorloven, want op het einde van de vorige maand had zijn chef hem de heugelijke mededeeling gedaan, dat zijn traktement, wijl hij nu zelfstandig werkte, was opgeslagen en op f 100 gebracht, Op den voor iederen javaan zoo belangrijken dag | |
[pagina 208]
| |
reed Karel bij de eerste morgenschemering, gezeten op een in de dessa gehuurde merrie, de onderneming af en kwam zonder veel wederwaardigheden tegen 9 uur aan het logement in de kotta aan, waar zijn koffertje met kleederen, dat den vorigen dag per koelie was vooruitgezonden, reeds aangekomen was. Eerst werd hij eenigszins spottend door de aanwezige europeanen ontvangen, doch Huisman, die reeds den vorigen dag naar de kotta gekomen was, nam hem onder zijne hoede en bracht hem in kennis met eenige jongelieden, waarbij Karel zich verder aansloot en waarmede hij gedurende zijn verblijf in de kotta den tijd genoegelijk doorbracht. Hij verkleedde zich zoo spoedig mogelijk en stak zich in een hem door zijn administrateur welwillend geleende oude zwarte jas, die hem gelukkig vrij goed paste. Zoo, met de witte pantalon en dik gekrijte schoenen, de jas dichtgeknoopt over het overhemd, zoodat het gemis van een vest niet bemerkt werd en de witte pet op het donkere haar, glimmend van het gekruide kippenvet er door de liefderijke hand van Sami dien ochtend rijkelijk opgesmeerd, vond Karel dat hij er bepaald erg als een groote hollander uitzag en kon zich dan ook zeer goed de hem nageworpen bewonderende blikken verklaren. Met zijne nieuwe kennissen liep hij gezamenlijk op naar de KaboepatenGa naar voetnoot1), waar de assistent-resident zijne gelukwenschen zou aanbieden aan den Regent wegens het eindigen van de vasten. Het hek en de ingangen van het erf waren op inlandsche wijze versierd met padi en uitgehaalde klapperbladeren. De pendoppo, eene groote ruimte, | |
[pagina 209]
| |
eenige voeten boven den beganen grond met cementvloer en een pannen dak, rustend op vele pilaren, maar zonder omwanding was gelegen onmiddellijk voor de eigenlijke woning, en had daarmede door eene overdekte, korte overloop gemeenschap. Hier waren reeds een aantal europeanen verzameld, allen in het zwart, die, evenals Karel, niet beschikten over een wagen, zoodat zij zich maar terstond te voet zich hierheen hadden begeven. De andere europeanen hadden zich naar de assistent-residentswoning laten rijden, om eenigen luister bij te zetten aan het oogenblik, waarop de Regent daar zou verschijnen, om officieel mede te deelen, dat de Poewasa geëindigd was. Karel was nauwelijks in de pendoppo aangekomen, of onder het spelen van de een weinig ter zijde opgestelde gamalang, reed de Regent het erf op, terugkomend van zijn bezoek aan den assistent-resident. Op de treden van de pendoppo bleef het hooge Hoofd staan, terwijl het rijtuig wegreed. Eene groote menigte inlandsche Hoofden verzamelde zich buiten, terzijde en voor de pendoppo, totdat een hevig, alles overstemmend slaan op de gamalangs de komst van den assistent-resident aankondigde. Voorafgegaan door een eerewacht van kapala's, die in hunne nieuwe kleeding, op vurige paardjes gezeten, de lansen met vlaggetjes in de hand een aardig effekt maakten, reed het bestuurshoofd tot voor den pendoppo, waar de Regent hem tegemoet trad. Beiden begaven zich daarop naar het achtergedeelte van de ruimte, waar een tafel en een paar stoelen stonden. Onmiddellijk achter het rijtuig van den assistent-resident waren de rijtuigen der andere europeanen aangekomen en was er een oogenblik van drukte en | |
[pagina 210]
| |
en verwarring. De stijgerende, hinnikende, schichtige paardjes, opgewonden door het gamalangspel, konden bijna niet ingehouden worden en woest rende alles door elkander, zoodat het alleen aan de bijzondere handigheid van de koetsiers te danken was, dat geene ongevallen plaats hadden. Zoodra de rijtuigen het erf verlaten hadden, kwamen de inlandsche Hoofden in dichten drom, half kruipend binnen en hurkten neder achter elkander, eene breede lange rij vormend tot aan den ingang. Ter weerszijden van hen stelden zich de europeanen op en interessant zeker, vooral voor Karel, was de aanblik van al dat goud, die hooge stijve kragen en de degens of prachtig versierde krissen, alles sterk afstekend bij de rokken en zwarte jassen van de vele niet-ambtenaren terwijl de vreemde kleedij van de chineesche Hoofden vooral de aandacht trok. De assistent-resident stond op en onder eene plechtige stilte sprak hij, ook namens het Gouvernement, den Regent en daarna ook met een enkel woord de andere Hoofden in het maleisch toe. De Regent bedankte en ontving daarna ook van de andere europeanen hunne gelukwenschen onder het afvuren der salvo's van het commando padjoerits, dat zich voor de pendoppo opgesteld had en het gegong der gamalang. Inmiddels werd champagne rondgediend en waagde ook Karel het een glas daarvan te nemen, wat hem zoo uitstekend smaakte, dat hij er zich nog een verzekerde. De geheele plechtigheid had geen kwartier geduurd en thans begaven allen zich naar de onmiddellijk nabij gelegen aloon-aloon. Daar was een ruimte afgezet, waar alleen de europeanen en enkele begunstigde inlanders en vreemde oosterlingen toegang hadden. | |
[pagina 211]
| |
Vele dames waren daar reeds en ook heeren, die uit gemakzucht de receptie bij den Regent hadden overgeslagen, zonder te bedenken, dat men, als europeaan in het binnenland door de adat niet alleen rechten, maar ook verplichtingen heeft. Toen Karel door den ingang binnentrad, zag hij voor zich een vierkante, afgeperkte ruimte, aan de voorzijde door zware wel vijf meter hooge bamboe traliegewijs afgesloten, terwijl aan de drie overige zijden, de bamboe dichter aaneengesloten was. Buiten, boven langs deze omwanding liep eene galerij, door een trap te bereiken en vanwaar men van bovenaf een blik in de binnenruimte kon werpen. Aan de voorzijde, voor het traliewerk zaten de europeesche dames en ook eenige vrouwelijke verwanten van den Regent te wachten op den aanvang van het veelbelovend schouwspel. Achter haar en terzijde plaatsten zich de heeren, of wel begaven zich boven op den omloop, waar ook de toegelaten chineezen en inlanders zich bij voorkeur bevonden. Het groote publiek, de kleine man, kon, buiten staande, ongeveer niets zien. Met veel moeite was het den vooraan zijnden mogelijk, om door de achter- en zijwanden der vierkante ruimte een blik te werpen, voor welk poover genoegen zij zich moesten laten dringen en trappen, zoowel door de achter hen staande toeschouwers, die niets zagen, als door de politie vóór hen, die vreesde, dat zij de voor de genoodigden afgepaalde plaats zouden binnendringen. Weldra zou het volksvermaak, zooals de europeanen het noemden, een aanvang nemen. Karel zag in het carree, dat niet meer dan ruim twintig voet in het vierkant besloeg, een jongen karbouwstier, die onrustig rondkeek en nat glimmend op | |
[pagina 212]
| |
de huid was. Een der omstanders verklaarde hem, dat men het dier met scherp lombokwater bespoten had, opdat de huid pijnlijk zou gloeien en branden en het dier tot woede prikkelen. Op een teeken van den Regent werd een schuif in een hoek der ruimte opengetrokken, en onder woest gebrul sprong een kolosale koningstijger naar voren. Een luid gejuich der inlanders was het antwoord en verkondigde aan de dicht opeengepakte duizenden, die niets zien konden, dat het grootsche schouwspel een aanvang genomen had. Achter den tijger had men onmiddellijk de schuif weder laten vallen en dus waren beide dieren gedwongen in elkanders tegenwoordigheid te blijven. De buffel, den kop gebogen, volgde met zijne verschrikkelijke horens iedere beweging van het roofdier, dat niet gerust met dit onheilspellende front, alle moeite deed buiten bereik daarvan te komen en ter zijde of achter den stier te geraken. Het was een prachtig gezicht, hoe het slanke lenige dier van elke omstandigheid profiteerde, terwijl de karbouw, voortdurend op zijne hoede, de omgeving door het gestamp zijner hoeven deed dreunen. Eindelijk poogt de tijger door een koenen sprong van voren over de gevaarlijke horens heen en op den rug van zijn tegenstander te komen, doch de karbouw verwachtte dit en, inplaats dat het roofdier zich veilig op den rug kan hechten, komt het met het lichaam tusschen de horens te zitten, zich met de klauwen der achterpooten aan de kaken van den buffel hechtend, terwijl het de tanden en voorklauwen diep in den breeden nek slaat. Maar slechts een oogenblik staat de kolossus te trillen onder de pijnlijke greep der scherpe nagels en tanden, dan springt hij vooruit en stoot met de harde, gehoornde plaat, die | |
[pagina 213]
| |
de beide horens verbindt, zijn belager met woeste kracht tegen den zwaren dwarsbalk, die daarvoor op die hoogte aan de ompaggering is aangebracht. Men hoort kraken en verwacht den tijger met verbrijselde ribben te zien nedervallen; doch, hoewel deze zijn prooi loslaat en in een hoek kruipt, schijnt hij overigens ongedeerd. Een pauze volgt. De beide strijders kennen nu elkanders kracht en zouden elkander gaarne verder met vrede laten, maar de mensch, dat meest ontwikkelde, zoo hoog beschaafde dierlijke wezen, heeft anders beschikt en ook om de vele dames toch vooral niet te leur te stellen, worden op bevel van den assistent-resident nieuwe stralen bijtend lombokwater op de dieren gespoten en de gevoelige deelen met kemadoe-bladeren geslagen, terwijl, daar dit alles nog geen effect heeft, brandende fakkels den tijger worden voorgehouden. Woest brullend van pijn en angst vliegt deze eindelijk op en doet wanhopige pogingen, om over de omheining te komen en deze hel te verlaten. Doch de wand is te hoog en terwijl hij zich ter halver hoogte vastklemt, dwingen hem de lanssteken der boven gereedstaande inlanders weder los te laten. Daardoor valt hij in de ruimte terug en wordt daar door den bevreesden buffel, die meende, dat de sprong op hem gericht was, nogmaals opgenomen en tegen de palissadeering gekraakt. Weder staan de beide strijders tegenover elkander en in ademlooze spanning wachten de toeschouwers een nieuwen aanval af. Doch de dieren hebben er nu genoeg van. Zij gevoelen slechts de ontzettende pijnen door het hevig, bijtend branden over het geheele lichaam veroorzaakt. | |
[pagina 214]
| |
De assistent-resident port nu persoonlijk met zijn rotting den tijger op en tracht door geschreeuw en gebaren hem woedend te maken, hem volgend rondom het hok, maar geen ander effect daar mede bereikend, dan dat het dier een paar vruchtelooze uitvallen naar zijn plaaggeest doet, daarbij met de klauwen tusschen de tralies der omheining slaande. Het laatste middel zal thans beproefd worden en nogmaals worden daartoe fakkels aangebracht. Nu begon een gemartel, dat Karel akelig en ziek maakte. De vlammende fakkels werden den tijger voor den kop gehouden en het dier, zeker verblind door den lichtgloed, blijft zitten, zoodat het vuur hem om de kaken speelt. Blijkbaar brandt het lombokwater hem reeds zoodanig, dat de hitte van het vuur de pijnen niet verergert en stil blijft het dier zitten, de hevigste smarten uitstaand, klagend brullend, terwijl een gesis als van bradend vleesch gehoord wordt en een akelige vleesch-brandlucht de omgeving vervult. Karel kan het niet meer aanzien en wendt den blik af. Daar ziet hij drie chineezen van den omgang af naar beneden komen. De lieden zijn doodsbleek en kijken benauwd in het rond. Snel loopen zij voort, verlaten de gereserveerde ruimte en verwijderen zich van deze hun afschuw inboezemende plaats, zeker door gebrek aan beschaving en kunde niet in staat de voorstelling ten volle te genieten, zooals de europeesche dames en heeren die met spanning den afloop afwachten. Hoe gaarne zou Karel niet die chineezen gevolgd zijn, maar hij durfde niet, uit vrees uitgelachen te zullen worden. Hij moest het nog wel een kwartier lang aanzien, hoe de kop van den tijger levend werd gebraden. Eindelijk zag de assistent-resident, dat al zijne pogingen faalden en verlegen lachend, veront- | |
[pagina 215]
| |
schuldigde hij zich tegenover de dames, dat hij haar het schouwspel niet in volle glorie had kunnen doen zien. De schuif werd geopend en op de lucht of het geluid af, of wel als bij instinkt, want zien kon het gemartelde dier niet meer, was de tijger in een oogenblik terug in zijn hok en kon nu, hoewel gekweld door ondragelijke pijnen, ten minste ongehinderd liggen. Het publiek ging thans ook heen en Karel nam zich vast voor, nimmer meer naar zulk een wreedaardige voorstelling te zullen gaan zien. Bovendien vond hij het gevaarlijk, dat het bestuur zulke gevechten toeliet. De inlander was bijgeloovig, dat wist men en ook was het voldoende bekend, dat in zijne oogen de buffel, de zachte, goedige kolossus, den javaan en de wreedaardige met tanden en klauwen gewapende tijger, den europeaan voorstelde. Gelukte het daarom eene enkele maal aan den tijger om door een gelukkigen sprong over de horens heen, veilig op den rug van den karbouw te komen, dan werd hij door lanssteken van daartoe geposteerde inlanders weder van zijn slachtoffer afgestooten. Doch wat zou de indruk zijn als de buffel eens overwon? Zou niet daarin door den inlander het teeken gezien worden, dat thans ook voor hem de tijd gekomen was, zich uit den greep van zijn overheerscher los te rukken en dezen te verpletteren, zooals de buffel hem het voorbeeld gaf? Waren er niet steeds genoeg ontevreden elementen en geestdrijvers, die zich haasten zouden, deze meening te verbreiden en ingang te doen vinden? Wanneer, dacht Karel zou het Gouvernement toch eenmaal zich wat meer gelegen laten liggen aan de | |
[pagina 216]
| |
denkwijze en begrippen van den inlander, vermijdend hem uit onwetendheid te plagen en te sarren in zaken, hem heilig door gebruik en overlevering, maar ook zonder weifeling ingrijpend, waar dit werkelijk noodig is, en blijkbaar met vuur gespeeld wordt. De europeanen vereenigden zich in de societeit en nog lang na het gewone uur voor het middagmaal was men daar onder luidruchtige vroolijkheid bijeen. Karel gevoelde zich geheel vreemd in deze omgeving en snakte naar het oogenblik, dat hij de knellende schoenen en zware, zwarte jas kon uittrekken. Hij sloop daarom stil weg, at in het logement, trok daarna slaapbroek en wit jasje aan en ging in een luierstoel in de voorgalerij zitten. Niet gewoon 's middags te slapen, gevoelde hij ook thans daaraan geene behoefte, maar geraakte onwillekeurig onder den indruk der stille, rustige omgeving. Voor het erf liep de schaduwrijke weg, waar op dit uur slechts enkele inlanders bijna onhoorbaar passeerden en half suffend genoot Karel een ongekende rust. Tehuis te midden zijner werkkring levend, bezwaard met een groote verantwoordelijkheid, steeds vervuld met zorgen, werd hij ieder oogenblik door mandoers of koelies om inlichting gevraagd, en waren zijne gedachten immer bezig met het werk, zoodat hij geen oogenblik eens werkelijk rust had. Zelfs 's avonds niet, wanneer dikwijls nog het een of ander voorkwam en hij zich te slapen legde, onrustig over inbrekers of met de onbestemde vrees, dat de kweekbedden bestolen of in brand gestoken mochten worden. Tegen 4 uur kwamen de eerste logeergasten na hun middagrust te voorschijn, geeuwerig en droomerig rondziende en lieten zich lui in een stoel vallen. Nadat zij zoo een kwartier gezeten hadden en de namiddag- | |
[pagina 217]
| |
koelte hen verfrischt had, kwamen zij wat bij en na een geurige kop thee gedronken te hebben, schenen zij weder geheel op streek en gaven in een geanimeerd gesprek hunne meening over het gevecht van dien ochtend. Karel bleef toehoorder, want hij gevoelde maar al te zeer, dat, al was zijn salaris niet minder dan van een jong europeesch employé en zijne vakkennis grooter, dan van vele oneindig beter gesalarieerden, hij toch door het meerendeel der europeanen slechts geduld werd, maar niet meer. Een zijner metgezellen van dien ochtend een negentien-jarig jongmensch, eerst sedert eenige maanden uit Holland aangekomen en daardoor nog niet wetend, dat Karel, al had die hetzelfde traktement en eene veel meer vertrouwen eischende positie, volgens Indische begrippen een veel te min gezelschap was, kwam hem aanklampen en troonde hem mede naar de aloon-aloon. Het was daar vol met inlanders, die zich vermaakten en napret hielden, want eigenlijk den vorigen avond was het de ware feestavond geweest en hadden duizenden deze groote vlakte in dichte drommen bedekt, op Indische wijze kermis houdend. Karel wandelde met zijn nieuwen vriend wat rond en daarna gingen zij naar het hotel terug om zich te verkleeden, want zij moesten dien avond naar het bal bij den Regent. Had Karel het dien ochtend warm gehad in zijn zwarte jas, nu hij, weder daarin gestoken, een kwartier voor den aanvang van den maaltijd uit zijn warme kamer kwam, werd het hem zoo benauwd, als hij het zelden gehad had en toen hij aan tafel ging, was zijn mooi staand boordje in een neergevallen linnen lapje veranderd, terwijl ook het overhemd zijne frischheid verloren had. | |
[pagina 218]
| |
Onder het eten werd de warmte tusschen al die menschen, bij de hitte van de lampen nog erger en slechts met moeite kon hij wat naar binnen krijgen. Daarbij kwam, dat hij de Europeesche tafel geheel was ontwend en deze hem niet meer smaakte, zoodat hij gaarne al die met keur bereide spijzen verruild had voor een blad sekoh petjil of wat bami. Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en buiten gekomen in de koele avondlucht, gevoelde hij zich weder wat beter. Reeds reden de wagens af en aan om de vele gasten naar de kaboepaten te brengen, maar daar de afstand niet groot en het weder helder was, liepen bijna al de jongelui, want door de drukte waren de huurwagens dagen van te voren al besproken. Toen Karel met eenige anderen het erf van de kaboepaten opliep, weerklonk daar reeds van alle zijden de welkomstgroet der gamelangs en kwamen de wagens dicht achter elkander aangereden, dikwijls in wilde vaart door vurige sandelwoods getrokken, zoodat de voetgangers op moesten passen, uit den weg te blijven. Karel betrad met de anderen de helder verlichte pendoppo en na den achter in de ruimte staanden Regent en Raden ajoe gegroet te hebben, mengde hij zich onder de gasten. De groote pendoppo vulde zich meer en meer. Aan de eene zijde niets dan zwarte rokken en jassen of uniformen van ambtenaren, aan de andere zijde in de omgeving van den Raden ajoe de dames in luchtige baltoiletten, waarvan enkele de laatste Parijsche mode vertegenwoordigden op deze kleine plaats in het binnenland, waar slechts weinige Europeanen woonden, doch thans druk en levendig door de vele planters uit het gebergte en de bosschen, waar zij in eenzaamheid leefden en werkten. | |
[pagina 219]
| |
Nadat de eerste dans was afgeloopen, kwam zijn jonge vriend hem opzoeken en vroeg hem, of hij geen trek had, iets te drinken. Nu dorst had Karel zeker met die hitte, ongewoon voor hem, die op de bergen woonde, bovendien gestoken in die loodzware, benauwende jas. Hij ging dus mede naar het buffet, waar met oostersche gastvrijheid alle soorten uitgezochte dranken ter beschikking waren. Een tiental bedienden ontkurkten onophoudelijk de flesschen en schonken in. In navolging van zijn metgezel nam Karel een wiskey soda en daarna, nog immer dorstig, nogmaals een. Dat smaakte hem en hij gevoelde zich thans ook een geheel ander mensch. Wat konden hem die gekke hollanders schelen, die daar met die hitte als dwazen in het rond sprongen, inplaats van buiten in de koelte in een gemakkelijke stoel te gaan liggen. En wat werden ze dorstig: het eene glas na het andere sloegen ze naar binnen. Waarom zou hij ook niet nog wat drinken, het kostte toch niets. Zoo gezegd, zoo gedaan en weldra stond Karel bij een clubje jongelui, waarmede hij spoedig kennis maakte en die, evenals hij, zich vreemd gevoelden te midden dezer omgeving. Steeds bij het buffet blijvend, dronken zij meer dan goed voor hen was en uitten luidruchtig minder betamelijke opmerkingen, tot dit ten slotte de ergernis van een der notabelen opwekte, die hen barsch terecht zette. Als een stortbad werkte dit op de spraakzaamheid van de opgewonden heertjes, die zich de een na den ander verwijderden, terwijl ook Karel moede en slaperig de feestruimte verliet en zijne kamer in het hotel opzocht. Den volgenden morgen was hij niets lekker, maar | |
[pagina 220]
| |
de emmers koel water, die hij zich in de badkamer over het hoofd stortte, deden wonderen. Hij ontbeet snel en zadelde zijn paard, dat bij het logement gestald was. Daarna steeg hij op en vertrok, voordat het gros der gasten zichtbaar was. Had het koele bad hem opgeknapt, de rit op den heeten weg had eene tegenovergestelde uitwerking, en thuisgekomen, gevoelde hij zich weder zoo ellendig, dat hij maar dadelijk op bed ging en eerst den volgenden dag was hij weder opstreek. Het werd nu hoog tijd om het werk flink aan te pakken. De voor beplanting aangewezen 150 bouws waren bereids door haastig gekapte boschpaden in stukken verdeeld, die gedeeltelijk in aanneming, gedeeltelijk door dag-huurkoelies omgekapt werden. Lang niet gemakkelijk was het voor Karel, dit werk te controleeren, want bij gebrek aan paden of wegen moest hij zich een weg banen door de over en door elkander gevallen chaos van struiken, takken en stammen, soms loopend over bovenop gevallen, smalle, gladde boomstammen, met gevaar daar af te glijden en beneden in de doornachtige massa te land te komen; dan weder zich door een takkenversperring heenworstelend, of over een eenige meters hoogen boomstam klimmend. Bovendien ging het kappen niet zoo spoedig, want lang niet alle inlanders kunnen het zware kappen op dikwijls zeer hard hout volhouden of zijn genegen de risico te loopen, die het aan boschkappen verbonden gevaar medebrengt. Dezen keer liep het overigens nogal gelukkig af, en gedurende den geheelen tijd viel maar één ongeluk voor. Bij het omvallen van een reusachtigen boom, was deze door den wind in een niet te verwachten | |
[pagina 221]
| |
richting gevallen tegen een nog staanden boom en had daar een groot gedeelte van de kruin afgescheurd. Dit stuk, loodrecht naar beneden vallend, had twee daar bezig zijnde houthakkers getroffen en onmiddellijk gedood. Het had zelfs een paar uur geduurd, eer men de vermorzelde lijken bevrijd en uitgegraven had. Overigens had het vele malen slechts weinig gescheeld, of er hadden meer ongelukken plaats gevonden en ook Karel was eenige keeren ternauwernood ontkomen. Voornamelijk de onmogelijkheid, om zich bij dreigend gevaar spoedig te verplaatsen, omringd door de bijna ondoordringbare massa van takken en stammen was oorzaak, dat ongelukken niet altijd te vermijden waren. Karel was daarom dubbel blijde, toen na twee maanden het kappen afgeloopen was en hij met tettelen en branden kon beginnen. Was het branden van de 4 bouw waarop de kampong gebouwd was een indrukwekkend schouwspel geweest, het was niets in vergelijking met de vuurzee, die nu wijd en zijd zich verspreidde. Regen was de laatste maand niet gevallen, waardoor het hout tijd gehad had af te sterven en te drogen; bovendien woei er een hevige zuid-oosten wind, die de vlammen aanblies en voort dreef, soms hoog opslaand, dan weder onzichtbaar in een dikken, zwarten rook, terwijl een luid geknetter en geknal de lucht vervulde en zoover het oog reikte niets dan vlammen en rook te zien waren. Het brandde den geheelen dag en ook een groot deel van den nacht met onverminderde woede voort, totdat eerst tegen den morgen door den zwaren dauw de vlammen bij gebrek aan droog materiaal doofden en het vuur zich bepalen bleef tot de nog niet geheel verteerde zware boomstammen. | |
[pagina 222]
| |
Was het werk de paar laatste maanden niet erg opgeschoten, thans kon flink aangepakt worden en binnen weinige dagen had Karel een vijfhonderd man aan het werk, om al het niet verbrande hout te kappen en daarvan groote brandstapels op te richten. Zoodra deze houtstapels een paar dagen gelegen hadden en het zwart gekoolde hout, waarop de zon den geheelen dag brandde en blakerde, voldoende gedroogd was, werden zij aangestoken en brandden dan gewoonlijk geheel op, ten minste wanneer ze goed gemaakt waren, waartoe Karel nauwlettend toezicht daarop hield. Zorgde hij er niet voor, dat iedere stapel geheel volgens voorschrift was, dan zou een voortdurend opnieuw stapelen en branden het onvermijdelijk gevolg zijn, wat enorm veel tijd en geld zou verslinden. Nadat een voldoend oppervlak op die wijze schoongemaakt was, werden daarop met behulp van lange lijnen stokjes uitgezet, die de wegen aangaven en de plaatsen, waar de koffieplantjes komen moesten. Daarna begon een van de gewichtigste verrichtingen en ook een der duurste, namelijk het maken en laten vullen van de plantgaten. Het was te begrijpen, dat Karel met deze drukke werkzaamheden geen tijd had, zich veel met zijne huishoudster te bemoeien. Hij leefde als een mandoer, was den geheelen dag bij het werkvolk en had voor variatie nog allerlei onaangenaamheden. Den eenen keer was er een geheele ploeg koelies weggeloopen, juist nu hij die lieden zoo noodig had en zonder dat hij de reden daarvan kon ontdekken, al begreep hij, dat de oorzaak wel zou zitten bij den mandoer, die hen zeker te ruw behandeld had of geldelijk had willen benadeelen. Een anderen keer stierf de vrouw | |
[pagina 223]
| |
van zijn besten mandoer, waarop deze verlof vroeg en vertrok, waardoor Karel in de grootste ongelegenheid kwam en zelf grootendeels voor den vertrokkene moest invallen, totdat het hem zou gelukken een redelijk plaatsvervanger te vinden. Ook verdwenen soms op onrustbarende wijze de gereedschappen, aan de koelies medegegeven en hielpen maatregelen daartegen niet veel. De grootste moeilijkheid begon echter, toen het maken der plantgaten in vollen gang was. Er brak toen namelijk eene choleraepidemie uit, die zulk een schrik verspreidde dat bijna al het werkvolk wegliep en na eenige dagen waren er nog maar een zestig man over. Vreeselijk woedde de ziekte; soms werden 's morgens in de loodsen vier of vijf man dood gevonden en lieden, die 's middags om twee uur nog stonden te werken, waren om vier uur dood en een uur later begraven. De eerste dagen had Karel een voortdurend wee gevoel in de maagstreek en verbeeldde zich, ook zelf de gevreesde ziekte te zullen krijgen, doch later werd hij er onverschillig onder en nam zich geheel niet meer in acht. Na veertien dagen verminderde de epidemie en kwam nog slechts om den anderen dag een geval voor, totdat ook dit ophield en men de ziekte als geweken kon beschouwen. Gelukkig kwam het werkvolk, nu ook weder opdagen, wat hoog noodig was, want het werd meer dan tijd, dat alles plantklaar kwam. Overal waar de plantgaten gereed waren, werden dadapstekken geplant, om de noodige schaduw aan het plantsoen later te geven en, dank zijn onverpoosden ijver, gelukte het Karel, niettegenstaande allen tegenspoed, alles gereed te | |
[pagina 224]
| |
hebben tegen dat de regentijd met kracht doorzette. De heer Berendse was een paar maal per week komen zien, hoe het met het werk stond en had aan Karel meer dan eens zijne tevredenheid betuigd, maar nu alles op tijd plantklaar was, liet hij het niet bij woorden, doch verrastte Karel met een gratificatie van f 100. Reeds had Karel door zuinig sparen een vierhonderd gulden weten over te leggen en deze, meestal in den vorm van voorschot op te velde staand gewas, bij de bevolking uitgezet. Nu zoo onverwacht zijn fortuin vermeerderde en buitendien de voorschotten op de padi verstrekt sedert eenigen tijd teruggevloeid waren, gaf hij uitvoering aan zijn lang gekoesterd voornemen. Hij kocht in de naburige dessa Djati een fraai dubbel huis, goed afgewerkt, met djatihouten stijlen op gemetselde neuten en met pannen dak, terwijl bij het huis een groot erf vol mooie vruchtboomen behoorde, waarvan de opbrengst een aardig inkomen beloofde. Een getrouwde broeder van zijne huishoudster liet hij overkomen en in deze woning trekken. Verder kocht hij een viertal sapies, welke hij als ploegvee verhuurde en waarmede hij bovendien door fokking eene mooie winst hoopte te maken, want het verzorgen van die dieren kostte hem niets, wijl het achtjarig zoontje van den broeder zijner huishuidster zich daarmede belastte. Het geld, dat hem na deze aankoopen nog restte, gaf hij weder als voorschot op den nieuwen oogst aan de dessabewoners uit, wat een zeer hoogen interest opbracht. Door een en ander had hij een verbazend drukken tijd. Den geheelen dag onafgebroken bij het werkvolk, dat de koffieboompjes uitplantte, moest hij hen tegen donker betalen en eerst daarna, na gegeten te hebben, | |
[pagina 225]
| |
kon hij naar de dessa Djati gaan, om zijne zaken daar te regelen. Gelukkig behoefde hij thans niet, zooals vroeger, alle middagen vóór de betaling eerst naar de een half uur gaans verwijderde administrateurswoning, om verslag te doen en geld voor de betaling te halen, maar zond de heer Berendse, die het hoog noodig vond, dat het planten geen oogenblik zonder toezicht was, dagelijks een vertrouwden inlander met het geld, die dan de verantwoording en betaalstaat medekreeg. Toch was het voor Karel eene groote verlichting, toen, na een maand planten, dit eindelijk afgeloopen was en hij een tijd van betrekkelijke rust tegemoet ging. Het kostte wel veel werk, om het snel opschietend onkruid meester te blijven, maar hij kon nu weder 's middags tehuis gaan eten en was niet zoo verbonden. |
|