Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Hoofdstuk VII.Hoe vreemd vond Karel het den volgenden ochtend, in de voorgalerij te komen en Molenaar met diens geëmployeerde de koelies op den weg te zien rollen, terwijl hij zelf daar niets mede te doen had en met mevrouw aan de koffietafel kon blijven zitten. Spoedig kwam ook de heer Molenaar zijn koffie drinken en vroeg ter loops aan Karel, of hij wel getrattast had. Karel vertelde hem daarop, dat hij op Njolong Manis eens een nieuwen weg door het bosch had moeten aanleggen en daarvoor ook de trattassanGa naar voetnoot1) gemaakt had. Molenaar deelde hem hierop mede, dat ook hij, evenals de meeste zijner collega's een stuk woesten grond in erfpacht had aangevraagd en nu aanzegging gekregen had, om dit te laten trattassen. Eerst had hij het een mandoer willen opdragen, doch nu Karel gekomen was, meende hij, dat deze dat wel zou kunnen doen. Eigenlijk was een inlander nooit goed te vertrouwen en kon gemakkelijk tweemaal meer koelies in rekening brengen dan in werkelijkheid gewerkt hadden. Langer dan tien dagen zou het wel | |
[pagina 174]
| |
niet duren en hij wilde daarvoor wel vijftig gulden aan Karel geven. Deze was door de vriendelijke ontvangst reeds een geheel ander mensch geworden en nu Molenaar hem dezen voorslag deed, geleek hem zijn geluk volkomen. Dankbaar nam hij het aanbod aan en bespraken zij verder de uitvoering. Naar Molenaar mededeelde, had hij het stuk aangevraagd na bekomen inlichtingen van een mandoer. Zelf was hij er nog niet geweest, maar nu de controleur den datum had vastgesteld, waarop de aanvraag door hem ter plaatse zou worden onderzocht, werd het tijd, om eens met de bevolking te spreken. Hij zou dus te zamen met Karel daarheen gaan en beproeven, het met de dessalieden over de schadevergoeding eens te worden. Voorbereidende maatregelen werden getroffen en reeds den volgenden ochtend vertrok de mandoer, die met de ligging van het stuk bekend was, vergezeld van twaalf koelies, allen van flinke kapmessen voorzien. Ook namen ze een paar bijlen en patjols mede, alsmede verschillende andere zaken bij een dagenlang verblijf in een onbewoond bosch onmisbaar. Zonder zich te haasten, konden ze den volgenden middag in de dessa aankomen, die het dichtste bij de gronden gelegen was en daar de komst van Molenaar en Karel afwachten. Daar Molenaar nog een en ander te regelen had, ging Karel vóór de rijsttafel wat in de tuinen wandelen en veroorloofde zich na het middagmaal de weelde van eene siesta. Het verdere van den namiddag en den avond bracht hij op aangename wijze in gezelschap van zijn gastheer en gastvrouw door. | |
[pagina 175]
| |
Den volgenden ochtend vertrokken Molenaar en Karel reeds vrij vroeg in een tjikarveer, die reeds den vorigen avond was aangekomen. De weg was slecht, het voertuig, zooals gewoonlijk, ook niet al te best, zoodat de rit niet bepaald aangenaam genoemd kon worden en ze alle moeite hadden te verhinderen, dat hun hoofd met de ijzeren stangen van de kap in gevoelige aanraking kwam, wanneer een der wielen over een steen of door een kuil hotste, zoodat het voertuig soms bijna het evenwicht verloor. Daarbij kwamen ontelbare malen defecten aan tuig en bespanning voor, wat alles wel verholpen werd door middel van touwen en bandjes en gelegenheid gaf de talenten van den voerman op dit punt te bewonderen, maar wat voor een vlugge reis niet bevorderlijk was. Gelukkig liep de rit zonder ongelukken af en bereikten ze tegen het middaguur ongedeerd, alleen wat stijf en pijnlijk van het schokken en stooten, de wedanan. Molenaar betaalde den koetsier en ging gevolgd door Karel de pendoppo binnen. Het distriktshoofd was in een wipstoel gezeten, maar stond bij hun verschijnen snel op, om zijne gasten te verwelkomen. Molenaar, die goed met het Hoofd bekend was, had vooruit zijne komst gemeld, zoodat ze voor de rijsttafel werden verwacht. Slechts even bleven ze daarom praten en gingen toen naar de heerlijk koele achtergalerij waar een keur van spijzen hen wachtte. Na afloop van het middagmaal rustten ze nog even in een luierstoel, totdat de rijpaarden aankwamen, die dien ochtend reeds in donker van Amperdadi waren vertrokken. Nu namen Molenaar en Karel afscheid van hunnen vriendelijken gastheer en stegen op. Door de goede zorgen van den wedono was er ook | |
[pagina 176]
| |
een paardje voor den inlander, die hen den weg moest wijzen, waardoor ze flink konden doorrijden en niet stapvoets te gaan hadden achter een loopenden koelie. Men moet dit zelf meermalen gedaan hebben, om te weten hoe tergend vervelend het is, zijn paard voortdurend te moeten inhouden en daardoor driemaal langer over den weg te doen. Nog vóór donker bereikten zij de dessa, welke het doel van hunnen tocht was en vonden voor de woning van den loerah hun mandoer en koelies met het goed. De ruiters stegen af en gaven de paarden aan een paar toegesnelde inlanders over. Middelerwijl kwam het dessahoofd uit zijne woning en gaf eenige orders voor de verzorging der dieren, daarna hurkte hij met den mandoer voor Molenaar neder. De mandoer, het woord nemend, deelde mede, dat de loerah bereid was bevonden, om zijn voorhuis aan de beide europeanen ten gebruike af te staan, terwijl de koelies bij een warong onder dak gebracht waren. Molenaar richtte eenige welwillende woorden tot het reeds bejaarde dessahoofd en gaf zijne wensch te kennen, hem morgen met de voornaamste dessalieden over de aanvraag te spreken. Daarop gaf hij den man verlof, zich te verwijderen en beval den mandoer om behulpzaam te zijn met allerlei huishoudelijke bezigheden, waartoe anders een huisjongen dienst deed. Warm en stoffig van de reis verheugde het Molenaar te hooren, dat niet ver achter het huis, een groote, diepe kali liep en draalde hij niet lang, maar ging onmiddellijk met Karel daarheen en namen beiden bij het licht van de maan een heerlijk bad. Veelal zijn de kali's in het gebergte te wild of te ondiep om er in te zwemmen, doch hier was dat niet het | |
[pagina 177]
| |
geval en genoten de beide tochtgenooten van deze zoo zeldzame gelegenheid. Geheel verfrischt, in slaapbroek en kabaai gestoken, namen ze hun aanstaand nachtverblijf eens op. Zooals bij vele voorhuizen, was de voorzijde niet afgesloten, maar bevond zich alleen aan weerszijden van den breeden ingang, die niet gesloten kon worden, een ongeveer 4 voet hoog gedèk, die het inkijken belemmerde. Voor nachtverblijf was het dus vrij luchtig en niet bepaald veilig, daar dieven en roofdieren vrij binnen konden komen. Ondertusschen had de mandoer een paar blikjes geopend, den inhoud gewarmd en op een paar van den loerah geleende bordjes uitgeschud. Een paar vorken en messen waren medegenomen en hongerig van den rit, lieten Molenaar en Karel zich het eten goed smaken. Daar ze vroeg wakker waren geweest en den volgenden ochtend weder vroeg bij de hand moesten zijn, bleven zij niet langer zitten, maar zochten hunne slaapplaatsen op. Primitief waren deze in de hoogste mate. Een paar gewone bamboe ligplaatsen, zooals de koelies gebruiken waren voor hen langs een der zijwanden geplaatst. Doch iemand, die woeste gronden zoekt of trattassen wil, moet niet te veeleischend zijn, dat wisten zij. Zij maakten daarom van hunne jas een rol om als hoofdkussen te dienen en na de lamp helder opgedraaid en de wapens binnen bereik geplaatst te hebben, legden zij zich ter rusten en sliepen weldra in. Wel wat stijf door de harde ligplaats, maar overigens geheel uitgerust ontwaakten beiden vroeg in den ochtend. Terwijl zij in de kali hun bad namen, zorgde de mandoer voor het ontbijt, zoodat ze dàt bij hunne | |
[pagina 178]
| |
terugkomst gereed vonden. Zij kleedden zich snel aan, aten wat en begaven zich toen naar den ingang van de woning. Op het erf zagen zij een aantal inlanders zitten wachten, die bij hunne komst opstonden en naderden. Deftig en afgemeten, als om indruk te maken op de eenvoudige dessalieden, hurkte de mandoer voor Molenaar aan de linkerzijde van den ingang neder en zeide: - Mijnheer, hier zijn de menschen. De loerah naderde nu ook, het bovenlijf voorover gebogen en hurkte met nedergebogen hoofd aan de rechterzijde van den ingang neder, maakte daarop een sembah en richtte eerst toen de oogen op tot den hollander, die hem ontboden had. De overige inlanders hadden intusschen iets meer achterwaarts in het midden plaats genomen en zoo bleven allen zitten in afwachting, dat het woord tot hen gericht zou worden. Na een korte wijle, ving Molenaar aan: - Kijk, gij allen weet, dat ik het bosch hier dichtbij heb aangevraagd. - Jawel, luidde het eenparig antwoord. - Nu, de gewoonte tot dusverre is, dat de dessalieden dan eene kleine schadevergoeding krijgen, maar zoover ik weet staat er in het bosch niets bijzonders. Hoe is het loerah, wat halen je menschen uit dit bosch? - Het is mijn schuldGa naar voetnoot1), maar ik meen, dat de menschen verschrikkelijk schade zullen hebben, als van dit bosch eene onderneming gemaakt wordt. - Wat is dat nu? Gij zijt loerah en weet niet, dat als er eene onderneming is, je volk daar kan werken en veel geld verdienen? | |
[pagina 179]
| |
- Ja dat is zoo, maar eene onderneming geeft wanorde en onveiligheid. Nu zijn hier haast geen diefstallen en de lieden zijn niet rijk, maar hebben voldoende. Wanneer er een perceel komt, ja dan zal er meer geld komen, maar als eene onderneming dichtbij is, gaan de menschen dobbelen en opium schuiven. Om de waarheid te zeggen, eene onderneming brengt de dessalieden op den slechten weg. Molenaar werd inwendig woedend op den man, die hem zoo in de wielen reed. Het kon hem weinig schelen, wat de dessalieden zouden worden, als hij de gronden maar kreeg en voor een mooi bedrag kon verkoopen. Toch begreep hij voorzichtig te moeten zijn, want al was het maar een gewoon dessahoofd, in dit geval hing het vooral van diens steun af, of de zaken vlot zouden loopen. Zelfs was er kans, als de man onverzettelijk bleef en de bevolking met hem, dat de controleur bezwaar zou maken, de gronden uit te geven. Wie zou ooit gedacht hebben, dat zulk een ellendige kapala hem op het laatste oogenblik den voet zou dwars zetten? Daarbij was de man reeds op leeftijd en Molenaar kende te goed den eerbied, die de inlander voor den ouderdom heeft, om hierin niet te meer een reden te zien, om het dorpshoofd vooral niet te ontstemmen. Zijn toorn dus bedwingend, hernam hij bedaard: - Kijk, die zaak is al afgedaan. Mijnheer de controleur heeft reeds aangekondigd, dat hij hier zal komen. Gij begrijpt wel, dat de zaak nu zijn beloop moet hebben. Ik vraag nu alleen opheldering, hoeveel schade je volk zal hebben, als het bosch gekapt wordt. - Het beste is, als mijnheer het den menschen zelf vraagt. Ik ben reeds oud en kan dat niet goed schatten. | |
[pagina 180]
| |
Nu vond de mandoer de tijd gekomen om voor zijn meester op te treden en zich tot de verzamelde inlanders wendend, vroeg hij barsch: - Gij hoort het, je loerah vraagt, hoeveel schadevergoeding gij wilt hebben. Vijftig gulden zou dat genoeg zijn? Verbluft door het besliste optreden van den mandoer en bevreesd door de tegenwoordigheid van de beide europeanen, prevelden de lieden iets, dat als toestemming opgevat kon worden. Molenaar bevredigde dit echter niet. Wat gaf het hem, of zij nu onder den invloed van zekere pressie toestemden. Hij was overtuigd, dat de loerah hen straks daarover onder handen zou nemen en als dan later de controleur kwam, zouden ze met wie weet welke hooge eischen voor den dag komen en juist dat moest hij voorkomen, want in tegenwoordigheid van dien ambtenaar kon hij niet veel tegen de bevolking uitrichten en zou het slot wezen, dat hij òf moest betalen wat gevraagd werd, òf van de gronden afzien, die hem dan reeds behalve de onkosten, een aardig bedrag aan trattassen gekost hadden. Hij beval dus den mandoer, eens te vragen welke produkten uit het bosch gewonnen werden. De man deed dit en toen nam een der dessalieden het woord. Vermoedelijk was het een verwant van den loerah, want zonder den minsten schroom beweerde hij, dat er zeer veel uit het bosch gehaald werd, vooral rottan, bamboe, kemirinoten en timmerhout, terwijl bovendien van de arenpalmen suiker werd gewonnen. Molenaar zag in, dat hij er niet met een bagatel zou afkomen en vroeg daarom maar dadelijk: - Als het zoo is, hoeveel schadevergoeding verlang je? | |
[pagina 181]
| |
- Twee duizend, klonk het kort af. Dat was Molenaar toch wat al te kras. Woedend stoof hij op en bulderde: - Ben je niet wel? Onbeschofte kerel. Twee duizend stokslagen op je rug. Je liegt het. In dit bosch is niets dan wat bendo. Wie heeft je zoo geleerd? Ben je soms een weggeloopen kettingganger. Smeerlap! Bevend hadden de dessalieden deze uitbarsting aangehoord, alleen de spreker van daareven bleef als onverschillig onder dien woordenvloed, daardoor blijk gevende, dat het niet zoo geheel onwaarschijnlijk was, dat Molenaar gelijk had en de man reeds in de gevangenis zijne oorspronkelijke bedeesdheid en eenvoud had afgelegd. De loerah, zich bewust van het aanzien, dat zijne grijze haren hem verschaften, richtte zich tot den vertoornden hollander, maakte een sembah en zeide bedaard en kalm: - Zoover ik kan nagaan, had de man gelijk. De kleine man krijgt van dat bosch rottan, bamboe en hout. Kemiriboomen zijn er ook veel. Buitendien zijn er arenboomen. Naar ik gehoord heb, hebben de lieden van andere dessa's voor iederen arenboom f 5. - gekregen. Reeds had Molenaar het verkeerde van zijne opvliegendheid ingezien en begrepen, dat hij daarmede niet verder zou komen. Hij antwoordde dus: - Hoeveel arenboomen zijn er ongeveer? - Volgens de lieden zijn er wel honderd. - Dus hoeveel schadevergoeding denkt je, dat de menschen hebben moeten? - Dat moet mijnheer zelf maar overleggen. - Doe niet zoo. Gij moet dat maar eens schatten. - Ik meen dat duizend gulden voldoende is. - Duizend gulden, wat denk je? Dat is te erg. | |
[pagina 182]
| |
- Ik heb al verklaard, ik kan niet taxeeren. - Nu ik geef vijfhonderd. Dat is denk ik al erg veel. - Ik weet het niet. De menschen moeten het zelf maar overleggen. Molenaar zag in, dat de man zich achter zijne lieden verschool, maar desniettemin zorgen zou, dat elk bod onder de duizend gulden geweigerd werd. Om dus tot resultaat te geraken, vroeg hij: - Zeker, je lieden moeten zelf overleggen, maar gij zijt reeds zoo lang loerah, dat ze zonder twijfel zullen goedvinden, wat gij overeenkomt. Dus hoe is het, is vijfhonderd gulden voldoende of niet? - Ik weet het niet. Ik heb al gezegd, ik kan het niet bepalen. Als ik zeg, dat duizend gulden voldoende is, dan zegt mijnheer dat het te veel is. - Kijk het wordt al middag. Ik heb haast. Ik zal zevenhonderd gulden geven. Hoe is het? Inplaats van te antwoorden richtte de loerah zich tot zijne lieden en zeide: - Hoort, gij allen hebt gehoord, wat de groote mijnheer gezegd heeft. Hoe is het? Een korte stilte volgde, waarop een der lieden zeide: - U moet het maar regelen. Doch den loerah scheen dit antwoord niet te bevallen en heftig viel hij uit: - Neen, ik vraag jullie meening. Nu nam de bekende brutale spreker weer het woord en zeide: - Duizend gulden is al weinig genoeg. Als het geen duizend gulden is, is het niet voldoende. De loerah keerde zich weder tot Molenaar, als wilde hij zeggen: nu hoort ge het. Hij zeide echter niets. Hoewel hoogst ontevreden over dezen afloop der onderhandelingen, begreep Molenaar, dat toestemmen | |
[pagina 183]
| |
het eenige was, dat hem overbleef, wilde hij verhinderen, dat later het dubbele gevraagd zou worden. Hij zeide dus kortaf tot den loerah: - In werkelijkheid is duizend gulden veel te veel, maar als gij belooft, mij te helpen, als het noodig is, dan zal ik het geven. Tot eenig antwoord prevelde de loerah een kort ja en vroeg verlof, zich te verwijderen, waarop allen heengingen. Dat valt leelijk tegen, zeide Molenaar tot Karel, maar wat was er aan te doen; de kerels hebben mij in hunne macht en al hadden ze 2000 gulden gevraagd, dan had ik toch moeten eindigen met te betalen. Enfin, als ik de gronden krijg, zal er stellig wel een mooie prijs voor te maken zijn. Een stuk van 500 bouw niet ver van hier is onlangs voor 15.000 gulden contant verkocht. Zulk een bedrag zou ik ook best kunnen gebruiken. Dat begreep Karel ook en vond, bij zichzelf nadenkend, dat het toch maar gemakkelijk was om met zoo weinig moeite een som te verdienen, die grooter was dan de meeste koffieplanters met een leven van hard werken konden overleggen. Hij bedacht daarbij evenwel niet, dat, als ondernemers in de binnenlanden niet af en toe dergelijke voordeelen hadden, de meesten hunner een treurigen ouderdom tegemoet zouden gaan. Worden ze toch te oud voor het vermoeiende leven of beletten door klimaat en primitieve woning bij nieuwe ontginning, opgedane kwalen hen langer onder de tropen te blijven dan wacht hun geen pensioen, zooals den ambtenaren maar worden ze eenvoudig aan den dijk gezet en moeten ze, veelal bezwaard met de zorg voor vrouw en kinderen, een kommervol bestaan voortsleepen. | |
[pagina 184]
| |
De taak van Molenaar was afgeloopen. Hij liet daarom vlug zijn paard brengen, steeg op en na Karel gegroet te hebben, reed hij in gestrekten draf heen. Zoodra Molenaar weg was, beval Karel den mandoer, de koelies te halen en toen allen spoedig daarop kwamen, werd het goed ingepakt, aan pikoelans gebonden en opgenomen. Karel groette even den loerah, die bij het vertrek van zijn gast zijne opwachting kwam maken en beloofde hem op den terugtocht even te zullen aankomen. De koelies met de zwiepende en piepende pikoelans liepen in een vluggen sukkeldraf vooruit onder toezicht van den mandoer, terwijl Karel met het geweer op den arm volgde. Doordat het onderhandelen van Molenaar met de bevolking vrij lang geduurd had, was het reeds elf uur, toen Karel met zijn ploeg op marsch toog. Gelukkig liep de weg grootendeels langs het bosch, waardoor de hitte getemperd werd, die bovendien op deze hoogte nimmer zoo ondragelijk is als in lagere streken. Tegen 3 uur bereikten zij een grenssteen. De mandoer verklaarde, dat dit de hoeksteen was van het bosch, dat voor de gouvernements-koffiecultuur was gereserveerd. Hier moest dus de trattassan aanvangen. Daar het trattassen wel eenigen tijd zou duren en het te lastig was, om steeds naar de dessa heen en weder te loopen, had Karel met Molenaar afgesproken, ter plaatse een pondok op te slaan, waarin dien tijd verblijf gehouden kon worden. Ongelukkig was er geen water in de nabijheid en moesten dus dagelijks een paar man naar de dessa, om dat te halen. | |
[pagina 185]
| |
Nadat een korte rust gehouden was, om het medegenomen middagmaal te nuttigen, werd onmiddellijk met het oprichten van het tijdelijk verblijf begonnen. Bamboe stond er in overvloed, zoodat er aan materiaal geen gebrek was. Eerst werden twee lange en twee korten stijlen in het vierkant in den grond geplant en daarop de beide hooge en beide lage onderling van boven door een lange, daarop gelegde bamboe verbonden, waarvan zoodoende de eene een voet ruim hooger lag dan de ander. Hierop werden nu als dwarsliggers, die dus in schuine helling lagen, gespleten halve bamboes gelegd, die wijl ze om den ander met de holle of bolle kant naar boven gekeerd waren en met de randen in elkander grepen, zoodoende eene volkomen beschutting tegen den regen gaven, die er als door zoovele gootjes kon afloopen. Alles werd gebonden met den bast van eene kleine bamboesoort en eer het geheel donker was, was de primitieve pondok, eigenlijk meer een gardoe, gereed en de onmiddelijke omgeving van onkruid gezuiverd. Op de bodem, onder dit afdak, werd nu een mat uitgespreid, waarop de koelies konden liggen en ook de koffer en verdere goederen geplaatst werden. Karel had van Molenaar een hangmat mede gekregen, die hij tusschen de twee hoogste stijlen deed spannen, zoodat hij geen reden van klagen had of het zou moeten zijn, dat hij, zoo aan den rand, de eerste was, die in aanmerking kwam voor een overval der vele hier rondzwervende tijgers. Buiten de gardoe echter, aan de andere zijde, zou een flink vuur aangelegd worden, wat waarschijnlijk voldoende zou wezen, om het lastige roofgedierte op een afstand te houden. Trouwens, Karel was niet bang uitgevallen en de | |
[pagina 186]
| |
mandoer en koelies evenmin, welke laatsten voor dezen tocht uit de vaste bevolking der onderneming met zorg uitgekozen waren. Zoodra alles gereed was, gaf Karel den koelie, die intusschen de rijst gekookt had, order om op te dienen. Hij zelf at ook mede, gezeten op zijn koffer, terwijl de inlanders zich op de mat in een kring geplaatst hadden. Door de goede zorgen van Molenaar had Karel eenige blikjes met visch en vleesch, zoodat hij recht smakelijk at. Na afloop van den maaltijd kroop Karel in zijn hangmat nam het geladen geweer naast zich in de linkerarm, legde de revolver, hem door Molenaar geleend, aan zijn rechterzijde en bleef zoo liggen kijken en luisteren naar de javanen, die in een kring gezeten of liggende, veelal rookende, elkander lange verhalen deden, meest over vroegere trattastochten of over de verschillende hun bekende europeesche ondernemers. Het was een eigenaardig tooneel! Die plek, helder verlicht door den tropische maneschijn, die heendrong door eene open ruimte in het bladerendak. Rondom begrensd door het zwarte, nachtelijk duister van het zware oerwoud en bij wijle door eene opflikkering van het wachtvuur de gestalten en gelaatstrekken der inlanders als met rossen gloed overtogen. Langzamerhand verminderde de spraakzaamheid, de een na den ander strekte zich uit en rolde zich in zijn kain, totdat ten laatste alleen de beide voor wachtdienst aangewezenen overbleven. Deze stonden zacht op en begaven zich buiten de gardoe, waar ze bij het vuur nederhurkten, ineengedoken in hunne kains, starend in den vuurgloed, | |
[pagina 187]
| |
waarop ze af en toe een nieuw stuk hout wierpen. Nu overviel ook Karel de vermoeidheid. Hij strekte zich uit in zijne ongewone slaapplaats en al was het hem wat vreemd, zoo belette dit niet, dat hij spoedig insliep. Eerst bij het vroege morgenlicht ontwaakte hij en over den rand van de hangmat heenkijkend, zag hij, dat het vuur reeds lang uit was en de zorgelooze wakers rustig daarnaast lagen te slapen. Ook de overige koelies waren nog in diepen rust, alleen de mandoer zat rechtop en staarde nog half wezenloos in het rond. Karel riep den man bij zijn naam, waarop deze goed wakker werd, snel zijn hoofddoek vastknoopte en opstond. Terwijl hij de kain met zorg om de lendenen knoopte, ontwaakten ook de anderen en waren weldra allen met hun weinig eischend toilet gereed. Karel sprong uit zijn hangmat, waarin hij geheel gekleed gelegen had en beval snel te eten, daar hij vroeg op weg wilde. Waschwater was er helaas niet en aan aandragen daarvan was geen denken, evenwel zond hij twee koelies met groote boemboengs naar de dessa om drinkwater te halen, terwijl een koelie de gardoe zou bewaken en rijst koken. Alles geregeld, zette Karel de boussole op en gaf de richting aan waarop met het kappen van het boschpad een aanvang gemaakt werd. Voorop baanden een paar inlanders, met dit werk vertrouwd, zich, ruw kappend, een weg door den dichten plantengroei, voortdurend omkijkend, om de juiste richting niet te verliezen. Achter hen kwamen de anderen, die den doorgang verbreedden tot een | |
[pagina 188]
| |
pad van ongeveer een roe breedte, terwijl de mandoer door een paar man rechte stokken liet kappen, die hij op geregelde afstanden in den grond plantte naar de aanwijzingen van Karel, die met behulp zijner boussole zorg droeg, dat allen één rechte lijn vormden in welks verlengde steeds verder gekapt moest worden. Raakten de voorste inlanders te ver vooruit, dan nam Karel zijn instrument en stelde het een eindweegs verder op het versch gekapte pad weder op. De eerste uren ging het werk vrij snel, slechts jonge rottanplanten versperden den weg en alleen eenmaal had Karel bijna de goede richting verloren bij een grooten boom, wiens kolossale stam de geheele breedte van het pad versperde. Boomen liet hij zooveel mogelijk staan, want het kappen daarvan was te tijd roovend en slechts de kleinere deed hij omhakken. Iets later op den ochtend echter veranderde de aard van het bosch en stuitten ze op een stuk, klein, laag bosch waar de schuine stammen der djoerangboomen als groote staketsels door elkander staken en een menigte, van dorens voorziene, klimplanten het geheel tot een dicht netwerk vereenigden. Zwaar en lastig was hier de taak der koelies, die bovendien in weerwil van alle omzichtigheid niet voorkomen konden, dat de dorens hen aan beenen en handen de huid openreten. Tot overmaat van ramp vonden zij in het midden van dit lastige stuk de uitgestrekte kruin van een neergevallen woudreus, waarbij hun niets anders overbleef, dan met de bijl het zware takgestel door te kappen. Toen ze dan ook tegen twee uur weder aan gemakkelijker bosch kwamen, waar de boomen | |
[pagina 189]
| |
grooter waren en daardoor de plantengroei in het half duister daaronder van weinig beteekenis was, zag Karel, dat de lieden zeer vermoeid waren en vooral het gemis van drinkwater hen zeer hinderde. Al waren ze dus dien dag slechts zeer weinig gevorderd, zoo bleef er toch niets anders over, dan voor heden maar te eindigen. Hij gaf daarom bevel tot terugkeeren en weldra bereikten allen de gardoe. Groot was de teleurstelling, toen bleek, dat de beide waterhalers nog niet aangekomen waren, zoodat er geen droppel drinkwater was om den ontzettenden, dorst te lesschen, want hoeveel moeite ze ook deden, geen der omstaande bamboes bleek water in te houden en slechts een enkele liaan bevatte een paar droppels vocht. Gelukkig was de rijst ten minste gereed en daar het reeds drie uur was en ze sedert dien ochtend niets gegeten hadden, deden zij den maaltijd alle eer aan, al was het dan ook niet zoo goed klaar gemaakt als in eene warong of tehuis. Eindelijk kwamen de waterdragers in zicht, waarop Karel moeite had, de dorstige lieden in bedwang te houden, opdat ze niet door hunne ruwe handelwijze het met zooveel moeite verkregen vocht vermorsten. Hij beval, om dit te verhinderen, bladeren te plukken en die als drinknap te gebruiken, welke hij door den mandoer uit een der boemboengs deed vullen. Karel zelf versmachtte ook van dorst en nimmer had hij gewoon water zoo op prijs gesteld. Langzamerhand was de lucht betrokken en werd het bepaald donker onder het dichte bladerendak. Het duurde dan ook niet lang meer of een zware regen stroomde neder en dwong hen onder de gardoe eene | |
[pagina 190]
| |
schuilplaats te zoeken. Tegen den avond eerst hield de regen op. De nacht verliep zonder bijzondere voorvallen en den volgenden morgen ging men weder vroeg op pad. Het trattassen ging dezen dag vlugger, het bosch hoewel zwaar en met dicht gebladerte was beneden dunner en gemakkelijk te kappen. Alleen leden zoowel Karel als zijne lieden ontzettend van een klein insect, tenggoe genaamd, dat met het bloote oog bijna niet zichtbaar, zich in de huid nestelt en een ondragelijken jeuk veroorzaakt, die wel 12 uur en langer aanhoudt. Van de voeten bij tientallen opkruipend, bedekten zij in korten tijd het geheele benedenlichaam dat vol roode vlekjes werd, terwijl geen middel baatte, om den ontzettend tergenden jeuk te bestrijden. Borst en rug bleven van de plaag verschoond en het eenige radikale middel, dat de inlanders dan ook dadelijk bij hunne thuiskomst toepasten, was het met de punt eener naald of doorn verwijderen van de diertjes. Nadat Karel zes dagen met trattas bezig was en het nieuwe zijne bekoring had verloren, begon hij zeer naar het einde te verlangen. Komende van de warme vlakte, doet het binnentreden van een bosch weldadig aan, maar moet men voortdurend verblijven in dat half schemer onder het dichte bladerendak, zich als een dwerg gevoelend tusschen deze kolossale woudreuzen, dan treedt zwaarmoedigheid op en krijgt men heimwee naar de open ruimte. Dan verlangt men naar eene plaats, waar men slechts de heldere lucht boven zich heeft en het gezichtsveld zich wijd en zijd tot aan den horizon uitstrekt; waar woningen en menschen zijn en grazend vee het landschap opvroolijkt, terwijl daarentegen het woud, dat naar de voetsporen te oordeelen eene geheel dierenwereld | |
[pagina 191]
| |
moet herbergen, als uitgestorven blijft, hoewel in het dichte struikgewas op slechts enkele passen afstands een of ander roofdier verborgen kan zijn, met loerenden blik en zacht bewegenden staart, den ongenooden voorbijganger gadeslaande. Ook werd het werk niet gemakkelijker, want hoe verder de trattassan vorderde, des te langer werd de afstand, die iederen morgen en middag afgelegd moest worden en het loopen over zulk een versch gekapt pad, vol dorens en korte stronken valt niet gemakkelijk. Karel had dan ook, in navolging van de inlanders, zich een paar dikke stukken boomschors onder de voeten gebonden, ten einde deze ten minste eenigszins te beschutten. Overigens kwamen geen bijzondere moeilijkheden voor en hoopte Karel in tien dagen wel gereed te zijn. Den achtsten dag echter kwamen zij aan zwaar geaccidenteerd terrein met hooge, steile hellingen, waarvan het op- en afklimmen met veel moeite gepaard ging. Soms zelfs was het bepaald met levensgevaar, dat men langs de bijna loodrechte helling voortschoof, tastend naar eene uitholling in den steilen wand om tot steunpunt voor de teenen te dienen of om vingers en nagels in te slaan. Groot was het oponthoud hierdoor veroorzaakt, en al stond hier tegenover, dat water aangetroffen werd en men weder voor het eerst zich de weelde van een bad kon veroorlooven en naar hartelust van het koele, heldere bergwater drinken, zoo kwam door dien tegenspoed het grenspad eerst op den ochtend van den veertienden dag gereed. Geen oogenblik langer dan hoog noodig wilde Karel in dit onherbergzaam oord blijven. Hij liet daarom de koelies onmiddellijk alles voor de afreis gereed | |
[pagina 192]
| |
maken, wat niet veel tijd kostte, daar de proviand bijna geheel verbruikt was. Alles werd fluks bij elkander gebonden, met pikoelans opgenomen en voort ging het. De weg liep berg af en was dus niet vermoeiend, terwijl de koelies, verheugd in het voorzicht hun huis en bekenden na de veertiendaagsche afzondering weer te zullen zien, onder opgewekt gezang en luide kwinkslagen zich haastig voortspoedden, zoodat Karel alle moeite had, hen bij te houden. Tegen den middag aan de dessa gekomen, werd halt gehouden om te eten en te drinken en rekende Karel tevens met den loerah af. Zijn paard was indertijd naar Amperdadi terug gebracht en daar Molenaar niet kon weten, wanneer de trattassan gereed zou zijn, was de afspraak, dat Karel maar tot aan de wedanan te voet zou gaan en dan daar een huurwagen nemen. Na een kort oponthoud werd de tocht voortgezet. Al hadden allen den vurigen wensch, zoo spoedig mogelijk vooruit te komen, zoo deden de hitte en vermoeienis ten laatste toch hunnen invloed gelden en werd de snelheid gaandeweg minder. Daarbij kwam, dat de lieden, door hun verblijf in het koele bosch op den berg, de hitte van de vlakte afgewend waren en deze hen meer dan ooit hinderde. Het was dan ook reeds bijna donker, toen Karel niet minder moede en uitgeput dan zijne koelies de woning van het distriktshoofd bereikte, zoodat het hem niets speet, te vernemen, dat het Hoofd naar de kotta was. Hij behoefde nu niet te toeven en beval zijn mandoer dadelijk een huurwagentje te zoeken. Een kwartier later reed een ouderwetsche javaansche tjikarveer voor, waar Karel inkroop. Het goed liet hij | |
[pagina 193]
| |
ook opladen, zoodat de koelies niets meer te dragen hadden en onmiddellijk doorgaande en den nacht doorloopend, tegen den ochtend in hunne woningen konden zijn. Van zijn rit naar huis zou Karel later niet veel kunnen vertellen. Ondanks het geschommel van het primitieve javaansche voertuig, waarin hij languit uitgestrekt lag, overmande hem de slaap en hoewel af en toe half gewekt door een schok, die het geheele vehikel deed kraken, werd hij eerst goed wakker, toen de wagen stilhield en de koetsier hem mededeelde, dat ze bij Amperdadi waren, maar dat hij in donker het gevaarlijke ravijn niet over durfde. Karel nam daarop de teugels en wachtte, tot de man uit de kampong eenige lieden met een fakkel gehaald had. Toen ging het verder en weldra reed hij het erf van Molenaar op, waar alles in diepe rust was. Op het hooren evenwel van de wagenraderen, kwam Molenaar naar buiten. Hij liet het goed afladen en betaalde den koetsier, die naar de kampong terug reed om daar te overnachten. Hoewel het vrij laat was, wilde Molenaar toch nog even een paar zaken weten, want het was hem nog onbekend of de grond van zijne aanvraag mooi was, en of het terrein in hoofdzaak vlak of sterk geaccidenteerd was, wat veel invloed op de verkoopwaarde had. Hetgeen Karel hem van een en ander vertelde overtrof verre zijne verwachtingen en al had hij daarom gaarne nog wat uitvoeriger inlichting gehad, zoo zag hij daarvan af, bemerkend dat Karel zwaar vermoeid was. Hij zeide hem dus goeden nacht, en beiden begaven zich ter ruste. Den volgenden dag deed Karel verder verslag en | |
[pagina 194]
| |
verantwoording van zijne uitgaven. Voor het overige hield hij zich rustig, want zijne beenen waren geheel stijf van de vermoeienissen. Vooral de laatste dagen met het bergachtig terrein waren daar voor een groot deel schuld aan. Des avonds na de betaling, toen het drietal in de voorgalerij zat, richtte de heer Molenaar zich tot Karel en vertelde hem, dat hij moeite gedaan had, om eene betrekking voor hem te krijgen en daarin vrij wel geslaagd was. Morgen vroeg moest Karel maar eens naar die onderneming gaan en zelf bij den administrateur solliciteeren, dan zou de zaak, naar hij hoopte, wel in orde komen. Reeds had Karel zich in den loop van den dag meermalen afgevraagd, wat hem thans te doen stond. Wel was het geld met de trattassan verdiend eene welkome uitkomst, maar veel verder kwam hij daar toch niet door. De mededeeling van den heer Molenaar hielp hem op onverwachte wijze uit deze onzekerheid en hoewel hij slechts enkele worden vond om half verlegen te bedanken voor diens welwillende hulp, was zijn vreugde en dankbaarheid veel grooter dan uit deze woorden viel af te leiden, nu hij eindelijk kans had, weder eene vaste betrekking op eene goede onderneming te krijgen. Hij droomde er dien nacht van en ging den volgenden ochtend reeds zeer vroeg op weg, gezeten op een hem door den heer Molenaar geleend paard. Blijkbaar had de heer Molenaar de zaak reeds met zijn vriend afgemaakt, want Karel werd zonder veel omslag aangenomen op een traktement van f 75 en moest zorgen over eenige dagen met 1 November present te zijn. In overleg met zijn beschermer besloot hij, dadelijk | |
[pagina 195]
| |
naar huis te gaan, zijne meubels te verkoopen en met het overige goed en zijn huishoudster naar zijne nieuwe standplaats te trekken. Hij kon dan van het met trattassen verdiende geld en hetgeen hem zijne weinige meubelen zouden opbrengen niet alleen de reiskosten betalen, maar tevens na aankomst de noodigste meubelen zich aanschaffen en eenige kleederen koopen, die hij eveneens hoog noodig had. |
|