Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Hoofdstuk VI.Het huis, waarin ze gastvrij werden opgenomen, bestond, evenals de meeste javaansche woningen, uit een voor- en achterhuis, welke beide afzonderlijke woningen met de lengtezijden tegen elkander geplaatst waren en verbinding hadden door een schuifdeur. Aan de achterwoning was terzijde een hokje uitgebouwd, dat tot keuken diende. Daar hij zelf met zijn gezin in de achterwoning sliep, had de bewoner het voorhuis, dat anders als eet- en ontvangsalon dienst deed, aan Karel in gebruik gegeven, zoodat deze geen klagen had, al was het wel eens lastig, dat de andere bewoners, alleen door het voorhuis gaande, het achterhuis in of uit konden. Om dit ongemak minder hinderlijk te doen zijn, plaatste hij het ledikant in een hoek en liet den eersten dag door middel van wat bamboelatten, waaraan een laken opgehangen werd, een schutsel samenstellen waardoor dat gedeelte van het vertrek aan het oog onttrokken werd. In den tegenovergestelden hoek maakte zijne kokkie met behulp van een paar steenen een vuurplaats, waarop ze zoo goed mogelijk het eten bereidde. Zoo ging de eerste dag voorbij met het treffen van | |
[pagina 144]
| |
allerlei schikkingen en de inrichting van het nieuwe verblijf en vond Karel eerst den volgenden dag tijd, om aan zijne toekomst te denken. Hij begon maar dadelijk 's ochtends met eens naar den loerah te gaan. Deze man was veel uit, hoorde daardoor alle nieuwtjes en wist misschien wel, waar eene vacature van opzichter was. Het dessahoofd bleek niet tehuis te zijn en begeleidde volgens zijne vrouw den controleur op diens inspectie door de gouvernementskoffietuinen. Karel kuierde dus maar eens de dessa rond, waar alles hem even nieuw en belangwekkend voorkwam en verder langs de sawahs, waarop de tweede oogst stond te rijpen. Na zoo lang tusschen koffietuinen geleefd te hebben, het uitzicht overal belemmerd door de koffie en dadapboomen, wat op den duur zwaarmoedig maakte, genoot hij van de open, vrije ruimte met zijn verren, helderen horizon, als iemand, die na eene lange opsluiting voor het eerst weder buiten komt. Zich een geheel ander mensch gevoelend, kwam hij tegen het middaguur thuis om te eten en vond daar den vader van Sami. De waschman had namelijk vernomen, dat zijne dochter met haar heer van de onderneming vertrokken waren en was haar daarom gaan opzoeken. Voor hem was het ontslag van Karel een hoogst onaangename tijding, want niet alleen begreep hij wel, dat de reeds niet rooskleurige finantieele toestand van Karel daar niet beter door zou worden, maar bovendien vreesde hij, dat deze een betrekking in een ver verwijderde streek zou aannemen, waardoor het voor hem zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk zou worden, zijn kind te bezoeken. Karel wisselde een paar woorden met den man en | |
[pagina 145]
| |
zette zich aan tafel. Van zijn plaats kon hij door de open deur op de latarGa naar voetnoot1) zien en zag daardoor hoe de loerah het erf opkwam en met den bewoner van het huis onder het geboomte ging zitten praten. Karel vermoedde, dat het dessahoofd hem uit beleefdheid kwam opzoeken, om te hooren wat hij verlangde. Om den man dus niet tot lang wachten te noodzaken, at hij haastig af en vertoonde zich aan de voordeur. Tot zijne verwondering echter nam de loerah toen afscheid van den inlander en verliet het erf. Karel, nieuwsgierig, wenkte den eigenaar van het huis, die onderdaniger nog dan anders kwam aanloopen en na het neerhurken een sembah maakte. Door deze overgroote beleefdheid vreesde Karel voor onraad en vroeg scherp: - Wat had de loerah? - Het is mijn schuld,Ga naar voetnoot2) maar volgens den loerah mag het niet, dat u hier is. Karel hoorde vreemd op. Hij wist wel, dat de dessa's er niet waren voor de europeanen, maar dat hij daar niet tijdelijk zou mogen inwonen, was toch te kras. - Wat is de reden, dat ik hier niet mag zijn? - Ik weet het niet. Volgens den loerah is het zoo. De man was blijkbaar bevreesd, de tijding over te brengen, maar had toch zeker van den loerah uitdrukkelijke bevelen ontvangen, die hij niet durfde weerstreven. Om te beoordeelen, wat er aan de zaak te doen viel, moest Karel weten, wat daar achter zat. Hij kende den wantrouwigen aard van den inlander, daarom wenkte hij den man, hem te volgen en eerst nadat ze buiten gehoor van de anderen gekomen waren, bleef Karel staan en hield zich, alsof hij den inmiddels | |
[pagina 146]
| |
neergehurkten man inlichting vroeg over de voor hem staande kale, spichtige koffieboomen, die tusschen veel te dicht opeengeplante vruchtboomen een treurig bestaan rekten. Zoo vroeg hij op vertrouwelijken toon: - Wat is de reden, dat de loerah zoo is? - Ik weet het niet. - Doe toch niet zoo. Ik ben geen kind. Wees niet bevreesd, ik zal het niet aan anderen zeggen. Verklaar het ronduit. - Volgens zeggen, was er hedenochtend aan de woning van den loerah een man, die een brief bracht van den grooten heer van Njolong Manis. - Ah, als het zoo is. Nu is het duidelijk. - Ik denk ook, dat het zoo is, antwoordde de inlander veelbeteekenend. - Maar als het zoo is, is het niet zoo noodzakelijk, dat ik wegga. - Indien de chinees het nu eenmaal wil, hoe moet dat? - Is het de chinees dan soms, die hier beveelt? - Zoo niet, maar als men slechts een nietig persoon is, is men bevreesd. Karel zag in, dat er niets tegen te doen viel en dat hij voor den chinees zou moeten wijken. Door te blijven, zou hij zoowel den loerah als den gastvrijen inlander, die hem zijn huis had afgestaan in groote moeilijkheden brengen. En dat wilde hij geen geval. Hij vertelde daarom aan zijne huishoudster, dat zij weg moesten, maar hij niet wist waarheen. Het arme kind, dat zich verheugde in het verblijf in de dessa, waar zij zich zoo volkomen naar genoegen gevoelde, kon hare tranen moeilijk bedwingen. Ook de kokkie en de waschman kregen nu het nieuws te hooren en er werd gemeenschappelijk overlegd, wat thans te doen viel. | |
[pagina 147]
| |
Het resultaat dezer bespreking was, dat de waschman den volgenden morgen naar de kotta zou gaan, waar hij een broeder had, die hetzelfde bedrijf uitoefende en dien zou hij vragen om Sami en Karel te huisvesten. 's Avonds zou hij het antwoord aan Karel brengen en als dat gunstig was, konden zij den volgenden dag naar de kotta trekken. Voor het goed zou wel de sapiekar te krijgen zijn, die in de dessa was en daar Karel liever liep, dan op een onmogelijk zadel en klein bokje geradbraakt te worden, was er alleen voor zijne huishoudster een paard noodig, dat gemakkelijk te huren viel. Alles afgesproken, nam de waschman afscheid en ging naar huis, waar zijne vrouw niet weinig van het nieuws ophoorde. Den volgenden dag tegen donker kwam de waschman te Darongan terug en bracht bericht, dat zijn broeder bereid was te helpen en Karel met zijne huishoudster daar konden komen. Bevreesd dat het donker zou worden, voordat hij het bosch uit was, nam de waschman haastig afscheid en vertrok. Dien dag had Karel reeds alle maatregelen getroffen, zoodat hij alleen den karrevoerder en den eigenaar van het paard even moest laten weten, dat zij voor daglicht present moesten zijn. Hij wilde namelijk zoo vroeg mogelijk vertrekken om vóór de groote hitte in de kotta te zijn, anders zou het loopen te lastig worden. Toen hij de kokkie deze boodschappen had opgedragen, ging hij zelf met Sami aan het pakken. Alleen het ledikant zouden ze laten staan, dat kon 's ochtends wel even uit elkander genomen worden. Terwijl zij druk bezig waren, kwam de kokkie weder terug. Zij zette zich statig voor Karel neder, | |
[pagina 148]
| |
stil wachtend als iemand, die gehoor verlangt. Karel keek vreemd op bij deze ongewone houding van zijne kokkie en vroeg nieuwsgierig: - Wat is er? - Nu u van plan is, zoo naar de kotta te gaan, vraag ik ontslag. - Waarom? - Mijn voornemen is om hier in de buurt eene betrekking te zoeken. Ik houd niet van de kotta. Bovendien u gaat bij familie van de njai en daar heb ik niets te doen. Eigenlijk moest Karel haar gelijk geven. Hij had er niet aan gedacht, haar te ontslaan, maar nu zij zelf wel weg wilde, was het iets anders. Hij moest zuinig zijn en wist niet, wanneer hij eene betrekking zou krijgen. Was die betrekking ver af, dan zou de vrouw toch niet mede willen. Hij zeide dus: - Nu, als jij ontslag vraagt is het goed. De maand is haast om. Morgenochtend zal ik je je geld geven, Jij blijft zeker hier? - Ja als het mag. Hiermede eindigde het gesprek. Ondertusschen was Sami met inpakken bijna gereed. Karel hielp nog even en toen gingen beiden ter ruste, want zeer vroeg moesten zij den volgenden morgen bij de hand zijn.
Het was vier uur en nog donker, toen Karel opstond en zich ging baden en kleeden. Daarmede gereed, zag hij, dat de sapiekar gekomen was. De man had de dieren onder het juk weggehaald en met hunne neuslijnen aan de wielen gebonden, waarbij zij nu rustig lagen te herkauwen. Veel goed was er niet, zoodat het opladen spoedig | |
[pagina 149]
| |
was afgeloopen. De sapies werden weder onder het juk geplaatst, de voerman klom vóór op den kar en de krachtige dieren trokken hunne lichte vracht in vluggen regelmatigen pas over den hobbeligen slechten dessaweg. Nu werd het ook tijd voor Karel om op te stappen, want reeds begon de oostelijke hemel licht te worden en zou de zon ook weldra te voorschijn komen. Daar het paard voor zijne huishoudster er nog niet was liep hij even naar den eigenaar en vond dezen bezig, het dier te zadelen. Karel hielp een handje mede en geleidde daarop zelf het paard naar zijne woning, waar Sami reeds stond te wachten. Zij zag er keurig uit, want al had Karel geen groot inkomen, hij had toch zijn offer moeten brengen aan de vrouwelijke ijdelheid. Na verschillende heftige tooneelen, waarbij de koppige stilzwijgendheid en tranen van Sami een groote rol speelden, had zij van hem achtereenvolgens een zijden baadje, een mooie kain, een groen zijden slendang met lange franje en zelfs een vrij duur paar oorknoppen weten te krijgen. Behalve dus het genoegen, dat eene vrouw altijd heeft, als zij zich fraai kan kleeden, gaf het haar nog een gevoel als van een geridderde, die trotsch op zijne ordeteekenen is, want ieder dezer stukken was immers de trophee eener overwinning, door haar op haar heer en meester behaald. Zij liet zich goedwillig door Karel in den zadel tillen en na de kokkie en overige bewoners vriendelijk gegroet te hebben zette zij het paardje aan, dat vroolijk dravend den weg op ging. Karel nam zijn geweer, ontving de afscheidswenschen van de achterblijvenden en liep haar vlug achterna. Sami hield haar paard even in tot Karel bij haar was en te zamen vervolgden zij hunnen weg. | |
[pagina 150]
| |
De zon was op, maar hare schuine stralen hadden nog geen kracht genoeg, om de door de ochtendkoude verkleumde ledematen van Karel te verwarmen. Hij liep daarom flink door, zoodat het paardje van Sami dikwijls in korten draf gezet moest worden, om hem bij te blijven. Zonder bijzondere voorvallen bereikten zij tegen 10 uur de eerste huizen van de kotta. Hoewel Karel gewend was uren achtereen door koffietuinen te loopen, had dit gaan op den weg hem toch zeer vermoeid en was hij blijde, dat de bestemming bijna bereikt was. Hij trok zijne kousen en schoenen, die hij in de hand gedragen had, aan en vroeg een voorbijganger naar de ligging van kampong Kemiri, waar zijn aanstaande gastheer moest wonen. Ter plaatse gekomen, was ook de woning spoedig gevonden. De ontvangst was eenigszins gedwongen. Aan de eene zijde was het voor Karel niet aangenaam om onderkomen te moeten vragen bij een familielid van zijne huishoudster en Sami, die hare bloedverwanten in hare positie als njai nog niet gezien had, gevoelde zich verlegen en beschaamd. Aan de andere zijde was het voor den inlander een vreemde zaak, een hollander als gast onder dak te nemen, wijl hij dien als een soort bloedverwant kon beschouwen door diens relatie met zijn nichtje Sami. Na eenige dagen verdween evenwel de hinderlijke verhouding en was men met den toestand vertrouwd geraakt. Heeft men in de dessa gewoonlijk in de woningen ruimte in overvloed, in de kotta is dit anders en zijn niet alleen de huizen in den regel kleiner, maar is ook het aantal bewoners veel grooter. Dit laat zich hierdoor verklaren, dat indien uit een gezin in de dessa | |
[pagina 151]
| |
een zoon huwt, deze zich eene eigene woning bouwt, terwijl dit in de kotta veel lastiger en kostbaarder is, waarom zeer vele kinderen, na hun huwelijk, bij hunne ouders of schoonouders intrekken. Hun wordt dan een hoek in een vertrek ingeruimd, of als de plaats dit niet toelaat, wordt er een empertje uitgebouwd, juist groot genoeg voor slaapplaats. Het huis van den waschman was vrij groot, maar hoewel hij eene vrouw en drie jonge kinderen had, woonden nog twee getrouwde zoons bij hem, waarvan een bovendientwee kleine kinderen had. Daarbij moest er voldoende ruimte overblijven voor de uitoefening van het bedrijf en woonde ook nog een knecht in huis. Heel wat overleg was er dus mede gemoeid geweest, om voor Karel een hoek beschikbaar te krijgen, waar diens ledikant geplaatst kon worden. Zijn tafel en stoelen kwamen in het voorvertrek te staan, maar zijne overige goederen moest hij onder het ledikant bergen, waar veel gevaar voor vocht en rajaps was. Met behulp van stukken doek, schutte hij op javaansche wijze den hoek af, waar het ledikant stond en verkreeg zoodoende een eigen vertrek. Eigenlijk drukte dit woord te veel uit, want deze slaapkamer was zoo klein, dat het ledikant aan drie kanten tegen den wand stond en er alleen aan de voorzijde een nog geen twee voet breede strook overschoot. Den avond van den eersten dag was alles gereed en op orde. Den volgenden morgen begaf Karel zich naar het kleine postkantoor, waarvan de chef hem eenigszins bekend was, doordat hij dikwijls voor de onderneming brieven gehaald had. Karel vertelde de treurige geschiedenis van zijn ontslag en hoe hij nu voorloopig in de kampong onder dak was, maar binnenkort geen | |
[pagina 152]
| |
geld meer zou hebben om van te leven. Hij vroeg daarom, of de kantoorchef hem zou willen helpen en hem waarschuwen, als er ergens eene vacature kwam. De postchef had diep medelijden met den armen jongen en zou hem gaarne helpen, maar al wilde hij het Karel niet zeggen, hij vond, dat deze door zijn langdurig werkzaam zijn onder een chinees, zeer weinig kans had van slagen, waar het aanbod de vraag steeds verre overtrof. Hij beloofde hem echter zijne hulp en wetend, dat Karel nimmer dagbladen kreeg, stelde hij hem voor om dagelijks te komen, ten einde de advertenties in de courant na te zien, wat Karel dankbaar aannam. Er brak nu een eentonige, droeve tijd voor Karel aan. Iederen avond tegen zes uur ging hij naar het postkantoor de courant van zijn vriend nazien en noteerde de advertenties, waarin geëmployeerden gevraagd werden. Dan ging hij naar huis, at even en zette zich daarna bij het slechte licht van de lamp aan het schrijven van uitvoerige brieven op al de annonces, waarin hij zijn geheele levensloop mededeelde. Wanneer hij daarmede gereed was, bracht hij de brieven zelf naar de post om vooral zeker te zijn, dat ze niet te loor gingen en den volgenden morgen met de eerste verzending zouden medegaan. Een paar weken hield hij dit vol, maar nimmer eenig antwoord ontvangende, werd hij moedeloos en berekende verdrietig, hoeveel geld hij met al dit schrijven reeds was kwijt geraakt. Iedere brief was 10 cts. porto, waarbij nog de kosten voor papier en enveloppen, zoodat hem deze solicitaties reeds op ruim vijf gulden te staan kwamen; voor hem een belangrijk bedrag en met welk resultaat? Niets had hij gehoord. Niemand | |
[pagina 153]
| |
had hem geantwoord en bitter werd hij gestemd tegen die onzichtbare anoncestellers, die hem geen antwoord waardig keurden. Zelfs had hij een paar maal een postzegel voor antwoord ingesloten, doch ook dit had niet geholpen. Was het Karel kwalijk te nemen, dat hij bitter werd? Hij wist niet, dat op iedere advertentie een honderdtal briefjes kwamen en de stellers, meestal administrateurs, reeds het openen van allen te tijdroovend vonden en daarom alleen die enveloppen openbraken, waarvan het adres een flink persoon deed vermoeden. Daardoor kwam het, dat zeer dikwijls de brieven van Karel, met hun komisch scheef of wel op netjes getrokken potloodlijntjes geschreven adres, ongeopend werden weggeworpen. Werden zij geopend, dan viel hun geen beter lot te beurt, tenzij een grappenmaker ze om hun bijzonderen stijl en vreemdsoortige uitdrukkingen tot vermaak van de aanwezigen voorlas. Het was dus niet te verwonderen, dat niemand tijd vond of genegen was, om het ontzettend aantal briefjes, op de advertenties gekomen, te beantwoorden en zou het plaatsen van eene annonce ter vermelding van de vervulling van de vacature het eenige middel zijn. Doch ook dit had zijn tegen, want dikwijls duurde het, door de gebrekkige post-communnicatie, veertien dagen en langer, voordat in de opengevallen betrekking voorzien was en dan hadden de schrijvers van de andere brieven toch reeds alle hoop, om antwoord te ontvangen, opgegeven. Doch, zooals boven gezegd, Karel wist dit alles niet en achtte zich onbillijk behandeld. Het bekorende, dat de omgeving in de kotta uitoefende op hem, nadat hij jarenlang opgesloten geweest was tusschen koffieboomen, verloor spoedig zijne aantrekkelijkheid, waar | |
[pagina 154]
| |
hij geene bezigheid had en zich gruwelijk verveelde. Het liefste nog zat hij met zijne huishoudster te praten, die door hare familieleden ingelicht, hem al babbelend de geheele kroniek scandaleuse van de hoogeren in de kotta wist te vertellen. Voor hem, die wel op de hoogte was van dessatoestanden, maar niet van het leven van de hoogere inlandsche Hoofden, was dit geheel nieuw. Met verbazing hoorde hij, welke verhoudingen en toestandenGa naar voetnoot1) er heerschten achter de paggers of muren welke de erven dier Hoofden omgaven en waarvan de voorbij wandelende europeesche kottabewoner nimmer iets vermoedde. Slechts de inlandsche kinderen, die dagelijks in die woningen kwamen, om onder leiding van de vrouw of dochter in batikken en andere bezigheden onderricht te worden en er soms bleven overnachten, konden later over het huiselijk leven in die woningen iets vertellen, wanneer zij beter de beteekenis, van hetgeen zij gezien of gehoord hadden, begrepen. Door hen werden zoodoende vele dezer gebeurtenissen en verhoudingen bekend onder de inlandsche kotta-bewoners. Deze gaven daar overigens verder zoo weinig ruchtbaarheid aan, dat zelfs in dicht bij de kotta gelegen dessa's niemand daar iets van wist. Veel bracht hiertoe bij de aangeboren eerbied voor zijne Hoofden en de vrees voor wraak, den javaan als bij instinkt eigen, zoodat hij, zoodra het hooggeplaatsten betreft, uiterst voorzichtig is in zijne uitdrukkingen, zelfs in vertrouwden kring. Zoo voorzichtig en geheimzinnig als de kotta-bewoner over zijne eigen hoofden spreekt, zoo brutaal en | |
[pagina 155]
| |
onverholen vermaakt hij zich met de gebreken van de europeesche ambtenaren en bazuint die overal uit. Geheel in tegenstelling met den Karel bekenden dessa-bewoner, die zich in den regel stil houdt, als vreest hij een verborgen gevaar, zoodra het gesprek op ambtenaren komt en, geldt het slechts een controleur of aspirant, misschien zich eenige aanmerkingen mag laten ontvallen, doch toch nimmer ongepast wordt, terwijl hij over de hoogere europeesche ambtenaren even zeldzaam en dan bijna met denzelfden eerbied spreekt, als over zijne eigene inlandsche Hoofden. Was dus de kotta-bewoner degene, wien men afgaande op zijne woorden, de gevaarlijkste zou achten voor het europeesch gezag, weldra bleek het Karel, dat achter die afkeurende en kritiseerende uitlatingen zelden verder verborgen wrok zat en dan nog was deze tegen den persoon en diens handelingen en niet tegen het door hem vertegenwoordigde Gouvernement gericht. Integendeel, eene zekere berusting in den bestaanden toestand was regel, al was er ook veel waarin verandering gewenscht werd, vooral ten opzichte van de onveiligheid, waardoor de bewoners geregeld hunne have en goed verloren. Intriges en boevenhierarchie, alsmede de verschrikkelijke wraaknemingen, zooals die in de dessa voorkwamen, waren overigens in de kotta onbekend. Hoe geheel anders dan de bevolking in de kotta, waren de dessa-bewoners, van wien men nimmer wist, hoe diep hun haat en wrok waren, gekoesterd tegen de ongeloovigen en hun gezag. Slechts kon men dit af en toe vermoeden uit een vlug opgevangen blik, eene bedekte uitdrukking, in eene opwelling van korzeligheid ontvallen, een minachtend spuwen op den grond of een ander blijk van verachting, waarvan | |
[pagina 156]
| |
gemeend werd, dat de beteekenis niet begrepen zou worden. Bij mededeelingen over europeesche ambtenaren deed het Karel onaangenaam aan, als hij een dezer hoorde beschuldigen van 's avonds in donker door de kampongs te dwalen, woningen binnen te dringen en van meisjes en jonge vrouwen, daar gevonden, te verlangen, dat zij aan zijne begeerten zouden voldoen. Ja zich zelfs niet ontzag bij weigering hunnerzijds de betrokken kapala te hulp te roepen en als ook dit niet hielp, te dreigen met verwijdering uit woning en kampong onder beschuldiging van als lichte vrouw de orde te verstoren. Als Karel bedacht, hoe het gedrag van zulke personen in korten tijd het vertrouwen deed verdwijnen, dat vorige bekwame ambtenaren na langen tijd en met veel moeite de bevolking in het hollandsche Gouvernement had doen krijgen, dan verachtte hij zulk een man, die zijns inziens zonder verwijl diende weggejaagd uit het korps, inplaats van na jaren op deze wijze het land benadeeld te hebben, ten slotte met een mooi pensioen beloond te worden. Deed een zelfbesturend vorst zulke dingen, dan werden benamingen als knevelarij, mishandeling enz. niet scherp genoeg geacht en werd ingrijpen van het Nederlandsch gezag, desnoods met militair vertoon, daarmede verdedigd, welke ook de te brengen offers aan bloed en geld mochten blijken te zijn. En is het lot van de bevolking, nadat zulk een inlandsch vorst onmachtig gemaakt is, zooveel beter? Veelal kan hierop bevestigend geantwoord worden, wat betreft den eersten tijd, waarvan veel komt op rekening van hetgeen men verstaat onder nieuwe bezems, maar geldt dit ook voor latere tijden, als de elders heerschende sleur hare intrede heeft gedaan | |
[pagina 157]
| |
en met hare bondgenooten papierregeering en promotiewedstrijd den strijd aanbindt tegen degelijkheid en plichtsbesef? Hangt dan niet veel, zoo niet alles af van den ambtenaar met het bestuur belast?
Een merkwaardig type in de oogen van den inlander was de hoogste europeesche ambtenaar. In plaats van zich, evenals zijne voorgangers, nimmer op den weg te vertoonen, dan in de met fraaie paarden bespannen wagen, of wel wandelend, maar dan met een oppasser achter zich, die de pajong, het waardigheidsteeken, droeg, hield deze in het geheel geen paard en wagen, liep meestal en dikwijls in gewone kleeding, zonder eenig kenteeken en zonder oppasser of pajong. Zoo wandelde hij niet alleen door de kotta, maar liep op de vreemdste tijden b.v. op het heetste van den dag uren lang de nabijliggende dessa's rond. Zijne oogen goed den kost gevend, voorbijgangers uithoorend, woningen binnentredend onder voorwendsel te willen drinken en dan met de bewoners over allerlei pratend, was het niet te verwonderen, dat hij de eerste tijden, toen niemand hem kende, vele overtredingen op het spoor kwam en zelfs enkele keeren persoonlijk koffie- of houtdieven op den weg aanhield en liet arresteeren. De inlandsche hoofden hadden geen oogenblik rust en misschien ook niet geheel zuiver van geweten, zorgden zij er voor, dat de bevolking weldra overal gewaarschuwd was voor den eenzaam wandelende europeaan. Daarna hadden de tochten van den ambtenaar hem maar weinig meer doen vinden, dat niet in orde was en hoorde hij slechts lof over toestanden en personen, waardoor de man zich verbeeldde, dat alle | |
[pagina 158]
| |
misstanden nu verholpen waren en zijne Afdeeling als een model kon dienst doen. Overigens was door het oppakken van al die overtreders de gevangenis reeds meer dan vol, waarin evenwel na eenigen tijd verandering kwam, want de meesten hadden twee of drie maanden gekregen, waarna zij dan wel zorgden, zich niet weder zoo dom te laten betrappen. Behalve deze studie over volk en toestanden had Karel niets, dat zijn geest bezig hield. Wel was er eene kleine societeit, zooals in bijna geen enkel plaatsje in het binnenland ontbrak, maar Karel durfde daar niet heen gaan, hoewel de postdirekteur meermalen had aangeboden, hem te introduceeren. Wat zou hij daar doen tusschen al die vreemde personen, die hem zeker spoedig tot mikpunt hunner aardigheden zouden nemen. Ook moest hij veel te zuinig leven, om groote verteringen te kunnen maken. Eens was er bal in de societeit en ging Karel dien avond met zijne huishoudster daarna kijken, op den weg voor het gebouw. Eenigszins verlicht door den uit de voorgalerij vallenden lichtstroom was het daar druk en gezellig. De vroolijke dansmuziek kon men duidelijk hooren en hoewel de afstand te groot was, om de gezichten goed te zien, kon men toch duidelijk de paren zien dansen. De weg was vol inlanders, die zich vroolijk maakten over die gekke hollanders met hun dansa, die zich daar warm en moede maakten en als dwazen in het rond tolden. Het ergste vonden zij, dat een hollander veroorloofde, dat zijne vrouw zoo ongegeneerd door een anderen man in de armen genomen werd; dat zouden zij nooit toestaan. Zij hielden dan meer van | |
[pagina 159]
| |
hunne dansen, bedaard en afgemeten, waaraan nimmer eenvoudige meisjes of getrouwde vrouwen zouden meedoen maar die alleen verricht werden door de lichte vrouwen, die de kunst verstonden, zinnelijke gedachten en gevoelens door veelbelovene bewegingen uit te drukken. Karel vermaakte zich met de verschillende gesprekken der omstanders, drentelend langs de kraampjes en kooplieden, die zich langs de zijde van den weg opgesteld hadden, om bij het licht van een medegenomen flikkerend lampje hunne eetwaren te verkoopen. Na een uurtje gingen zij weder naar huis, want Sami was niet gewend veel te loopen en spoedig vermoeid. Een paar dagen later hoorde Karel toevallig den naam van den patih noemen en herinnerde zich, dat die vroeger door zijn pleegvader als een zijner goede, inlandsche bekenden beschouwd werd. Blijde wat afleiding te hebben, ging hij den volgenden ochtend naar de patihan. De patih, een reeds bejaard man, zat in een wipstoel aan de tafel in de pendoppo en stond op, om den hem onbekenden europeaan te verwelkomen. Nauwelijks had Karel zich als den pleegzoon van Haakman bekend gemaakt, of de man werd allerhartelijkst, putte zich uit in welkomstgroeten en was blijkbaar ten zeerste verheugd, den pupil van zijn helaas overleden sobat te ontmoeten. De in tegenwoordigheid van vreemden zoo plichtmatige, stijve inlander toonde ook nu weder, hoe hij in werkelijkheid even goed vatbaar is voor indrukken van vreugde en verdriet en dit niet poogt te verbergen, wanneer hij slechts in gezelschap van intieme bekenden is. | |
[pagina 160]
| |
Hij deed Karel vele vragen zoowel over diens pleegvader als over hemzelven, maar toen hij vernam, dat Karel op Njolong Manis geweest was, betrok zijn gelaat. Het was hem maar al te wel bekend, hoe die plaats een broeinest was van ongerechtigdheid en daardoor niet alleen de bevolking der omliggende dessa's verarmde en verminderde, maar zelfs ver verwijderde dessa's nog last hadden van het geboefte, door den zedenbedervenden invloed van dat koffieland gevormd. De patih was een goed Hoofd. Hij wist, wat er achter de schermen gebeurde en, al had hij gedurende zijn langdurige loopbaan dikwijls zich moeten schikken naar de luimen van opvolgende europeesche ambtenaren, steeds had hij getracht, zooveel mogelijk de bevolking tot nut te zijn en meermalen de kwade werking van onoordeelkundige printahs voorkomen. Vooral later, nadat hij hooger in rang was opgeklommen, was hij vaak in eene moeilijke positie geweest. Beval het gouvernement eene nieuwe regeling van een of ander, dan verwachtte het Bestuur van hem, dat hij zou zorgen, dat de bevolking die nakwam. Was hij het met die regeling eens, dan viel die taak soms wel moeilijk, maar was toch dankbaar, want dan wist hij, dat hij in het belang van zijn volk werkzaam was. Doch helaas, hoe vele malen vond hij de nieuwe regeling verkeerd, ja was zelfs overtuigd, dat ze niet alleen hoogst onverstandig, maar ook onbillijk was. Toch moest hij voor de uitvoering zorg dragen, en als dan de lieden, die hem achtten en vertrouwden, zich tot hem wendden met hun beklag en redenen aanvoerden, die ook hij gegrond vond, dan moest hij zijne eigene overtuiging het zwijgen | |
[pagina 161]
| |
opleggen en de lieden bepraten en tot deemoedigheid aansporen. O, hoe griefde het hem, als hij dan aan hen zag, hoe zij eindelijk weggingen, zwijgend en lijdzaam, maar niet door zijn betoog overtuigd van de billijkheid van de order, maar verslagen, omdat zij zagen, hoe zelfs het door hen zoo hooggeacht Hoofd de onrechtvaardigheid van het Gouvernement in bescherming nam. Ja, hij wist wel, dat vele zijner collega's in zoo'n geval gansch anders handelden en aan de bevolking toegaven, dat zij gelijk had, maar verklaarden, dat het Gouvernement het zoo wilde en het daarom gebeuren moest. Aldus het Gouvernement steeds meer gehaat makend en tegelijkertijd zelf in aanzien stijgend bij den kleinen man, die gevoelde, dat hij steun vond bij zijn Hoofd in zijnen wrok tegen de ongeloovige overheerschers. Maar de patih was een te braaf man daarvoor. Zoolang hij in dienst was van het Gouvernement en daardoor betaald werd, wilde hij niet ontrouw worden. Doch veel had het hem gekost, zijn plicht te doen, vooral als zulke tijden samenvielen met grievend, dikwijls beleedigend optreden van verwaande ambtenaren, soms nog knapen, die vol boekengeleerdheid niet de minste levenservaring hadden; of ook wel ouderen, die onbekwaamheid en gemakzucht achter een beleedigend en onbeschoft optreden zochten te verbergen, in hunne jacht naar promotie en hoog pensioen. Doch enkele malen had hij een europeesch ambtenaar naast of boven zich gehad, die het grondige zijner klachten erkend had en hem uitgelegd had, hoe de schuld daarvan lag aan allerlei oorzaken, waarin alleen eene groote hervorming verbetering zou kunnen | |
[pagina 162]
| |
brengen. Dan had de patih begrepen, hoe ook die persoon, al was hij van een ander geloof en ras zijne gevoelens deelde en evenzeer leed onder het moeten uitvoeren van lastgevingen, waarvan hij de strekking ten zeerste veroordeelde. Later, door bijzonder voorkomende behandeling had die ambtenaar hem dan duidelijk laten bemerken, hoe men het moeilijke van zijne positie begrepen had en hem dankbaar was voor de wijze, waarop hij zijn lastige taak vervulde. Dan had hij zich gelukkig gevoeld en weder moed en kracht gekregen om zijn plicht te doen, hoe zwaar dit ook mocht vallen. Hoe jammer, dacht hij dan onwillekeurig, dat niet meer ambtenaren zoo waren en niet allen een goed begrip hadden van de wijze, waarop zij het belang van land en volk behoorden te dienen. Hij begreep wel, dat onder elk corps kaf onder het koren schuilt, doch vond, dat dit kaf ten minste, waar het Bestuursambtenaren betrof, onverbiddelijk verwijderd diende te worden. Want te gewichtig is de taak van iemand, die het lot van de bevolking van een groot Gewest in handen heeft, wier wel en wee van hem afhangt en wier belangen hem toevertrouwd zijn door het Gouvernement, dat daarvoor op hem rekent. En dacht men, dat zulks alleen den hoogeren europeeschen ambtenaar betreft, dan had de patih eene andere ondervinding. Te uitgestrekt was het gebied waarover zulk een ambtenaar het bestuur werd gegeven, te veel omvattend het werk, dat men van hem vergde, dan dat hij niet veel aan de onder hem dienende europeesche ambtenaren moest overlaten en deze zelfstandig laten optreden en handelen. Ook aan hen behoorden daarom hooge eischen gesteld te worden | |
[pagina 163]
| |
van takt en gezond oordeel, zaken, niet te verkrijgen door boekengeleerdheid maar eigen aan het individu. Daarbij was noodig kennis van taal en geaardheid van de bevolking en dat het Gouvernement dit nog in het geheel niet inzag, bewees zijns inziens het voortdurende verplaatsen. Dat sollen met ambtenaren, hun belettend zich met ernst aan hun taak te wijden, hen wegnemend uit hunnen werkkring tegen den tijd, dat zij zich na veel moeite op de hoogte gesteld hadden en werkelijk nuttig werkzaam zouden kunnen zijn, hoeveel nadeel deed dit niet! Welken ijver kan men nog verwachten van iemand, die zoo twee-, driemaal in geheel andere streken is geplaatst geworden, die twee-, driemaal zich eene nieuwe taal moet eigen maken, nieuwe zeden en gewoonten bestudeeren en van een nieuw corps inlandsche ambtenaren de geschikte en minder goede elementen moet leeren kennen. Of geldt bij Bestuursambtenaren soms niet de algemeene regel, dat men, om goed werk te leveren, op de hoogte moet zijn van de betrouwbaarheid en bekwaamheid van zijne ondergeschikten? Kon het Gouvernement meer doen, om zijne ambtenaren allen lust tot studie, allen ijver om zich op de hoogte van hunne omgeving te stellen en tot nut daarvan werkzaam te zijn, te ontnemen? Kon het op meer afdoende wijze onverschilligheid bevorderen en de bevolking grooter ondienst bewijzen? Maar de patih was een oud man en hoewel hij vurig hoopte, dat Java nog eenmaal goed en verstandig geregeerd zou worden, begreep hij, dat noch hij, noch zijne kinderen dit zouden beleven en twijfelde zelf, of zijne kleinkinderen ooit een begin hiervan zouden | |
[pagina 164]
| |
zien, als hij naging, hoe het kwaad allerwege was ingeworteld en geen stem zich daartegen deed hooren. Van een man als de Patih was het te verwachten, dat het verblijf te Njolong Manis hem van Karel een minder goeden dunk deed krijgen. Hij liet dit niet onduidelijk merken door zijne vriendelijke houding te laten varen en weder statig en vormelijk te worden, zooals hooggeplaatste inlandsche Hoofden dit gewoon zijn tegenover hun niet intiem bekende europeanen. Karel was te veel vervuld met zijne eigene droevige omstandigheden, om deze verandering op te merken en ging voort met het treurig verhaal van zijn ontslag op Njolong Manis en zijne vruchtelooze pogingen, om eene nieuwe betrekking te erlangen. Gedurende dezen tijd had de patih gelegenheid op te merken, hoe Karel, hij mocht dan in dienst van Tan Soen zich door dezen tot minder eerlijke handelingen hebben laten verleiden, toch in den grond niet kwaad of verdorven was. Dit spoorde hem aan, den jongen zoo mogelijk te helpen, om op eerlijke wijze den kost te verdienen, te meer wijl hij medelijden had met het slachtoffer van den sluwen chinees, want te goed begreep hij de redenen, die den mongool tot het ontslaan van Karel gedreven en zelfs zijn verblijf in de dessa Darongan niet gedoogd hadden. Het was den patih namelijk bekend, dat Tan Soen moeite deed, om Njolong Manis te verkoopen. Natuurlijk zouden ook hier evenals met andere koffielanden bij het bepalen van de koopsom de laatste jaarlijksche producties den doorslag geven. Indien het daarom gelukte, om koopers onwetend te houden van het feit, dat ongeveer ⅔ van de zoogenaamde geproduceerde koffie in waarheid van omliggende landen gestolen | |
[pagina 165]
| |
en eenvoudig opgekocht was, dan zouden zij, afgaande op het groote oogstcijfer, een som bieden, die de waarde van het land verre overtrof. Daar van de inlanders niet gevreesd behoefde te worden, dat zij zich zouden uitlaten tegen een hun onbekenden europeaan, school het gevaar voor mislukken van zijne plannen alleen in de aanwezigheid van Karel. De patih begreep, dat Tan Soen daarom met beide handen van het hem gegeven voorwendsel van den brand gebruik gemaakt had, om zich van zijn geëmployeerde te ontdoen. Want meer dan een voorwendsel was de beschuldiging tegen Karel, dat deze tot den brand aanleiding gegeven zou hebben, niet geweest; daar was de patih zeker van. Volgens bij hem ingekomen politierapporten luidde de zaak geheel anders en was de brand gesticht door een inlander, die wraak wilde nemen op Tan Soen. Bewijzen waren als altijd niet voorhanden en daarom had men maar geen moeite gedaan, om den dader te vinden, die, zeker uit vrees voor weerwraak van den chinees, zich uit de voeten had gemaakt. De geruchten echter hielden in, dat de man door Tan Soen reeds meermalen gebruikt was tot het uitvoeren van dwangmaatregelen tegen personen, die zich het ongenoegen van den chinees op den hals gehaald hadden. Zoo werden onderscheidene dessabranden in den laatsten tijd hieraan toegeschreven. Thans werd van den brand op Njolong Manis beweerd, dat bij het uitbetalen van de belooning voor die misdrijven Tan Soen den inlander beknibbeld had en toen deze daartegen opkwam, hem met de politie gedreigd had. Dit was een domheid, waartoe de chinees zich alleen, verblind door het immer welslagen van al zijne streken, had kunnen laten verleiden. Het afbranden van de kampong | |
[pagina 166]
| |
was het antwoord van den verongelijkten bandiet geweest. De patih vond het niet noodig, Karel dit alles mede te deelen. Hij beloofde hem, onderzoek te zullen doen, of het mogelijk was, hem eene betrekking te bezorgen. Dankbaar nam Karel afscheid en sprak af, den volgenden dag te komen hooren. Het verdere van dien dag was Karel opgeruimd en vroolijk. Voor het eerst sedert langen tijd begon hij weder hoop te voeden en met een opgeruimd gemoed begaf hij zich den volgenden morgen naar den patihan. De patih ontving hem voorkomend en nadat op inlandsche wijze het gesprek eerst over allerlei onbelangrijke zaken geloopen had, alsof er geene bepaalde aanleiding tot dit bezoek bestond, vroeg Karel het Hoofd naar den uitslag van diens onderzoek. Deze zeide hem, dat hem gebleken was, dat er geen kans was voor Karel om in deze Afdeeling eene betrekking te krijgen, wijl alle plaatsen vervuld waren. Het Hoofd gaf deze reden op, omdat hij te beleefd en te voorzichtig was, om de ware oorzaak, het verblijf van Karel te Njolong Manis, mede te deelen. Verder vertelde hij, gehoord te hebben dat de heer Molenaar, de vroegere chef van Karel, administrateur was in eene andere residente op een koffieland, Amperdadi genaamd. Daar in die streken de koffiecultuur voortdurend werd uitgebreid, zou hij Karel aanraden, daarheen te gaan en den heer Molenaar om diens steun te vragen. Wanneer deze hem zou willen aanbevelen, dan was er groote kans, dat hij eene betrekking zou krijgen. Veel verinlandscht in zijne ideeën, zag Karel tegen | |
[pagina 167]
| |
elke verplaatsing op en vond het verlaten van de streek, waar hij tot dusverre geleefd had, iets verschrikkelijks. Daarbij kon hij niet zonder vrees denken aan den persoon van Molenaar, die hem meermalen zoo ruw had bejegend en werd beangst bij de gedachte, dien man weder te zullen ontmoeten en hem om hulp te komen vragen. Hij zeide daarom den patih, dat hij hem dankbaar was voor zijn raad, maar dat Molenaar altijd erg streng geweest was en wel niet zou willen helpen. Het Hoofd deelde evenwel deze meening niet en zeide, dat het altijd te beproeven was en de eenige wijze om het gewenschte resultaat te bereiken. Karel moest de waarheid hiervan erkennen en besloot zich over zijne vrees heen te zetten en dan ook maar dadelijk den volgenden dag op reis te gaan. Hij bedankte den patih, die hem goed succes toewenschte en ging naar huis, om met Sami de noodige maatregelen te treffen. Hij sprak met zijne huishoudster af, dat zij voorloopig bij hare verwanten zou blijven. Alleen op reis gaande zou hij eenig goed medenemen, zoodat hij zich desnoods een maand daarmede zou kunnen behelpen. Zoodra hij eene vaste betrekking had, kon Sami dan overkomen. De dag verliep onder het maken van toebereidselen en den volgenden morgen vroeg begaf Karel zich naar het kleine station, vergezeld van een der huisgenooten, die in een bundeltje zijn goed droeg. De trein vertrok spoedig en den eersten tijd genoot Karel van het steeds afwisselende landschap, maar spoedig begon de hitte zich te doen gevoelen, en maakte hem lusteloos en onverschillig. Eindelijk tegen het middaguur bereikte | |
[pagina 168]
| |
Karel zijne bestemming en was blijde den snikheeten wagon te kunnen verlaten. Nadat de trein vertrokken was, wendde hij zich tot den stationschef en vroeg hem, waar het koffieland Amperdadi lag. De ambtenaar stond hem welwillend te woord en vertelde, dat het niet meer dan een paar uur rijden was. Karel bedankte, maar om te gaan rijden had hij geen geld en daarom, toen de inlanders hem bij het verlaten van het station bestormden om hunne gereedstaande wagentjes aan te bieden, wees hij dezen af en maakte met een koelie een accoord, om zijn goed naar Amperdadi te dragen. Liever was Karel gedurende de heete middaguren in de kotta blijven wachten en eerst, als het wat koeler werd, op weg gegaan, doch dan zou hij eerst lang na donker kunnen aankomen en behalve dat dit den heer Molenaar misschien onaangenaam zou stemmen, was er bovendien alle kans, dat het laatste gedeelte van den weg door dicht bosch liep waar dan wel tijgers konden zijn en zijn koelie weigeren zou, verder te gaan. Hoe onaangenaam het dan ook was, begaf hij zich toch maar dadelijk op weg. In eene warong liet hij den koelie wat rijst en pisang koopen en eenmaal buiten de stad gekomen, deed Karel hiermede zijn middagmaal. Na afloop daarvan trok hij kousen en schoenen uit en vervolgde zijn marsch. Het gaan viel hem niet mede. De lange tijd van rust had hem het loopen afgewend en daardoor viel hem dit thans zwaar, vooral daar hij, na zijn ontslag, in de heete middaguren rustig tehuis gebleven was, zoodat ook de felle zonnehitte hem meer hinderde dan vroeger. Van geregeld doorloopen was dan ook | |
[pagina 169]
| |
geen sprake, loom en mat sleepte hij zich voort en moest zich verscheidene malen aan den rand van den weg zetten, om wat uit te rusten. Hoe verder zij kwamen, hoe vermoeiender het loopen werd. Niet alleen verschroeide het gloeiend heete zand hem de voetzoolen waardoor zich blaren vormden, maar langzamerhand begon de weg te stijgen en moesten ook af en toe diepe ravijnen doorgetrokken worden, waarin wilde bergstroomen bruisten. Een groot geluk was het, dat bij het toenemen der vermoeienis de hitte tenminste verminderde en zelfs eene aangename koelte van het gebergte hen tegenwoei. Ondertusschen daalde de zon meer en meer en daar het landschap steeds wilder werd, spande Karel alle krachten in, om zoo spoedig mogelijk vooruit te komen, want reeds wees een enkel door wilde varkens versch omgewroet gat erop, dat de dierenwereld uit hare middagrust ontwaakt was. Voort ging het dus langs den kronkelenden weg, steeds meer stijgend en vol kuilen, waardoor het loopen niet gemakkelijk viel. De tijd verliep, aan den weg scheen geen einde te komen, geen sterveling was te zien en terwijl de zon reeds achter het bosch verdwenen was, wist de inlander, die zelden deze kanten uit kwam, hem niet te zeggen hoe ver ze nog van hunne bestemming waren. Welk zalig gevoel doorstroomde daarom Karel, toen hij, een hoek omslaande, een heldere kali beneden zich zag en aan de andere zijde daarvan de kampong eener onderneming, waarachter in de verte de witte schijn van een landhuis. Werkelijk waren ze eindelijk aan het einde van hunnen tocht. Karel spoelde zijne voeten af in het heldere, heerlijk koele bergwater, trok kousen en schoenen weder aan en na het stof | |
[pagina 170]
| |
van den weg wat van zijne kleederen geklopt te hebben, liep hij de kampong binnen. Terwijl zijn koelie voor hem informeerde waar de lodji was, bleef Karel wachten, aangestaard door de bevolking, die uitliep om den vreemden europeaan op te nemen, die zoo onceremonieel te voet kwam aanzetten. Niet lang behoefde hij zoo te pronk te staan en na een eind weegs gegaan te zijn, bereikten zij de administrateurswoning. De koelie bleef met het goed op den weg wachten. Hij durfde toch niet weder door het bosch terug en zou daarom in de kampong overnachten, zoodat hij allen tijd had. Met beklemd hart liep Karel het erf op en naar de voorgalerij waar een in een luierstoel uitgestrekte gedaante hem voorkwam, zijn oude chef te zijn. Op het hooren van naderende voetstappen, richtte de bewuste persoon zich op en ontsnapte een uitroep van verbazing aan Molenaar, want deze was het werkelijk, op het zien van zijnen vroegeren opzichter. De patih, rijp in ervaring, had gelijk gehad. Het mocht dan wezen, dat Molenaar als chef dikwijls ruw, zelfs onbillijk en hard geweest was, toch kon het niet anders, of het zoo langen tijd te zamen werken en dagelijks met elkander omgaan te midden der eenzame omgeving van een koffieland, waar geen enkel huiselijk voorval verborgen bleef, had ook bij hem zekeren band doen ontstaan, waardoor bij dit weerzien na enkele jaren, hij zich onwillekeurig voelde aangetrokken tot zijn ouden opziener, zijn deelgenoot in zoovele oude herinneringen. Snel kwamen ze hem weder voor den geest, die gebeurtenissen van voor eenige jaren en dat ongelukkig slot, die vreeselijke ramp, en dat daarop | |
[pagina 171]
| |
volgend treurig vertrek van de onderneming waar zij zoo langen tijd gewoond hadden. En zacht, zelfs weemoedig werd Molenaar gestemd. Karel herkende dan ook haast den man niet meer, die hem vroeger altijd streng uit de hoogte behandelde, maar hem nu de hand toestak, een stoel naast zich aanbood en vriendschappelijk, bijna hartelijk vroeg, hoe het hem ging. Ook mevrouw Molenaar, die kwam aangeloopen, gaf hem vriendelijk de hand en informeerde belangstellend naar zijne omstandigheden. Overbluft door zooveel onverwachte vriendelijkheid kon Karel eerst slechts enkele woorden stamelen, maar langzamerhand ging het beter en vertelde hij, hoeveel moeite hij gedaan had, om na het sluiten van Soembersari eene betrekking te krijgen. Hoe hij ten slotte genoodzaakt geweest was, bij Tan Soen in dienst te gaan en daar uit nooddrang tegen zijn wil gebleven was. Verder hoe onrechtvaardig en gemeen hij plotseling ontslagen was en, met een bagatel afgescheept, in de kampong een toevlucht had moeten zoeken. Hij verhaalde ook van zijn vruchteloos schrijven op advertentiën en hoe de oude patih hem het adres van Molenaar gegeven en aangeraden had, daar heen te gaan. Deelnemend had Molenaar den jongen man aangehoord, die zeven jaar geleden als een knaap van 15 jaar bij hem gekomen was. Onwillekeurig dacht hij aan Haakman en gevoelde spijt en zelfs eenige wroeging, dat hij den vaderloozen jongen zoo aan zijn lot had overgelaten en daardoor mede schuld had aan diens verblijf bij den gewetenloozen chinees. Het was waar, ook voor hem was de toekomst destijds niet rooskleurig. Nadat Soembersari door de bladziekte verwoest was, had hij zelf niet geweten, hoe aan eene | |
[pagina 172]
| |
nieuwe betrekking te komen, maar in ieder geval, ditmaal zou hij zijn oud-geëmployeerde niet in den steek laten. Karel werd aan tafel genoodigd, zag zich geheel als gast behandeld en 's avonds in de logeerkamer op een heerlijk bed uitgestrekt, kon hij zich niet voorstellen, dat alles werkelijkheid en geene zinsbegoocheling was. |
|