Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Hoofdstuk V.De tweede oogsttijd, dien Karel op het land van den chinees mede maakte, was bijna voorbij. Hij telde thans 19 jaar en was in vele opzichten man geworden. Had hij vroeger zich slechts met zijne persoonlijke omstandigheden en onmiddellijke omgeving ingelaten, langzamerhand kwam hij meer op de hoogte van heerschende toestanden en begon levendig belang te stellen in alles, wat met het leven en de gewoonten van den javaan in verband stond. Het was voor hem geen geheim meer, dat de omliggende dessa's voortdurend armer werden en de bevolking er eer verminderde dan vermeerderde. Zeer goed wist hij, dat de schuld daarvan lag aan het dobbelen en schuiven, waartoe op Njolong Manis gelegenheid gegeven werd. Eerst verleid door de hooge som, die de Chinees voor de gebrachte koffie betaalde, om op nabij gelegen ondernemingen de bessen van de boomen te halen en deze op Njolong Manis te verkoopen, lieten de dieven het hier niet bij, maar eensdeels op den duur gewennend aan het stelen, anderdeels aangelokt door voorbeelden van bekenden, die ongestraft hunnen gang gingen, kwamen zij van het stelen in de tuinen tot het inbreken op droogbakken, en in pakhuizen, zoodat ten | |
[pagina 112]
| |
laatste geen plek meer veilig was voor hunne aanslagen. Zoo eenmaal gewoon geraakt, op gemakkelijke wijze aan geld te komen, veronachtzaamden zij den arbeid tehuis en op het veld, waardoor huizen en erven een steeds armoediger en verwaarloosder aanzien kregen. Bovendien werd het geld te licht verdiend om er spaarzaam mede te zijn. Zulks had de chinees vooruit begrepen en daarom gezorgd, dat er op groote schaal in zijne kampong gedobbeld werd, waarvoor hem een belangrijk bedrag als pacht werd uitbetaald. Verder liet hij voor zijne rekening opium verkoopen en niet tevreden, dat de opbrengst hiervan toch reeds zeer hoog was, deed hij bovendien al het mogelijke, om ook de bewoners van de dessa's tot gebruik daarvan te brengen. Een zijner trucs was, om de vele koorstlijders gratis opium als geneesmiddel te geven en daar dit werkelijk, mits volgehouden, iets hielp, werden de meesten verstokte schuivers. Door dit alles kwam het, dat van de velen, die hem de gestolen koffie brachten, slechts enkelen met een noemenswaardig bedrag de onderneming verlieten, maar de meesten, hetzij met dobbelen, hetzij met schuiven het door misdaad verdiende geld weder in den zak van hun heler en verleider deden wederkeeren. Zoo sneed het mes voor den chinees aan twee kanten, een talent, het gestaarte ras eigen en daarin alleen geëvenaard door hunne fanatieke concurrenten, de Arabieren, evenals zij beschermelingen van het Hollandsche Gouvernement. Als hij de zaak overdacht begreep Karel met zijn eenvoudig, weinig in hoogere politiek bedreven verstand in het geheel niet, waarom het Gouvernement toestond, dat allerwege chineesche koffieplanters, chineesche | |
[pagina 113]
| |
suikerfabrikanten en chineesche landheeren, zich ongehinderd verrijkten ten koste der omwonende bevolking, de europeesche ondernemers benadeelend en den inlanders eene opvoeding gevend en een voorbeeld aanbiedend, zooals nimmer door eene beschaafde natie gedoogd zou mogen worden. Het bleef niet alleen bij koffiediefstallen. Koffie was er slechts een zekeren tijd van het jaar, en nadat daar niets meer van te stelen viel, hadden de, van eenvoudige dessalieden tot beroepsdieven gevormde inlanders, alle geschiktheid tot geregeld leven en arbeid verloren. Toch hadden zij geld noodig en zelfs meer dan vroeger, voordat de gladde chinees hen van hun landelijk leven aftrok, want eenmaal verslaafd aan spel en opium, was hun dit eene behoefte geworden. Natuurlijk gevolg was dan ook, dat, zoodra het koffiestelen de moeite niet meer loonde, inbraken bij Europeesche ondernemers of hunne geëmployeerden en bij de iets bezittende dessalieden aan de orde van den dag waren en veediefstallen en straatroof bijna dagelijks voorkwamen. Als gevolg weder van de daardoor ontstane ruwe geest vonden voortdurend branden en andere wraakoefeningen plaats en werd het verblijf in de voorheen zoo rustige en welvarende streek een ware hel voor ieder, die nog te veel doordrongen was van de oude dessabegrippen van eenvoud, eerlijkheid en goede trouw en niet slim genoeg was, het voordeel te zien, gelegen in het deelachtig worden van de nieuw ingevoerde denkbeelden en zegeningen van deze chineesche wijze van beschaving en opvoedkunde. Voor hen bleef niets over, dan te vertrekken en zich een woonplaats te zoeken daar, waar de beschermende hand van het Hollandsche Gouvernement minder was doorgedrongen | |
[pagina 114]
| |
en een welmeenend inlandsch Hoofd, dank zij het afgelegene zijner woonplaats, orde en rust kon handhaven op de wijze, zooals alleen iemand, ten volle bekend met volk en toestanden en met eenige vrijheid van handelen, dat vermag. Wanneer Karel van oude inlanders hoorde, hoe welvarend erven en woonhuizen er hadden uitgezien, had hij moeite, dit te gelooven, bij den armzaligen aanblik, dien thans de verwaarloosde dessa's aanboden. En als zij hem dan verhaalden, hoe rustig en vreedzaam het leven daar geweest was, dan vergeleek hij dit onwillekeurig met de bijna vervelend-eentonig wordende verhalen, die hij thans dagelijks hoorde van brandstichtingen, diefstallen en andere misdaden. Zulk eene onderneming was in zijn oog een vloek voor de bevolking en eene schande voor het Gouvernement, dat beter zorg diende te dragen voor de belangen van zijne onderdanen. En Karel had gelijk. Niet alleen uit plichtsbesef, maar ook uit eigenbelang, diende het Gouvernement zich deze zaak aan te trekken, want wanneer eens een vijand van buiten mocht komen en een aanval deed op het zoo begeerlijke Java, welke hulp en steun viel er dan te verwachten van eene bevolking, waarvan de goede bestanddeelen snakken naar eene verandering, opdat eene krachtige hand hen zal beschermen tegen onrecht en hierarchie van boeven en vreemde oosterlingen, dikwijls oneindig drukkender dan de steeds met zooveel pathos aangehaalde willekeur van zelfbesturende inlandsche Hoofden. En moet die steun en hulp komen van het andere deel der bevolking, dat door gebrek aan krachtige politie en oordeelkundige rechtspraak verleid en door slechte voorbeelden aangemoedigd, tot schurken en boeven | |
[pagina 115]
| |
gevormd is, dan zullen de gevolgen ontzettend zijn. Welk vertrouwen kan men stellen in zulke hulptroepen, welken weerstand zullen die bieden aan de verleiding om over te loopen? Welken waarborg ook heeft men, dat deze benden zich niet zullen afscheiden en het land moordend en roovend rondtrekken? En als alles goed afloopt, indien de strijd voorspoedig gevoerd wordt en de vijand in korten tijd verdreven is, zullen deze hulptroepen van boosdoeners, die zelfs geen gevangenisdwang ooit kenden, zich laten ontwapenen en stil naar huis gaan? Mag men dit verwachten van een leger van misdadigers, of zullen dan niet deze, door het Hollandsche Gouvernement gewapende schavuiten, zich tegen de troepen van hunne overheerschers keeren en daardoor het sein geven tot een opstand, die zekerder dan eenige inval van vreemden Java voor immer aan de Hollandsche Kroon zal ontrukken. Is zelfs wel eerst zulk een buitenlandsche inval daartoe noodig. Zal niet reeds zonder zulk een oorzaak van buiten, als de armoede blijft vermeerderen en de dieven niets meer te stelen en de goedgezinden niets meer te verliezen hebben, het oogenblik aanbreken, waarop een fanatiek of gegriefd invloedrijk Hoofd, de Prang sabilGa naar voetnoot1) predikend, het woord spreekt, dat de vonk wordt, die in een kruitmassa vallend, als met een bliksemslag alles in vuur en vlam zet? Wat zal dan het lot zijn van de Hollandsche Overheersching, wat dat van de aandeelen in land- en mijnbouwmaatschappijen en, hoewel zeker in veler oogen niet zoo belangrijk, wat het lot van de velen, die | |
[pagina 116]
| |
verspreid in de binnenlanden, zonder bescherming zijn en op geen genade hebben te hopen, maar op de afschuwelijkste wijze mishandeld en daarna vermoord zullen worden, hetzij man of vrouw of kind? Op wiens hoofd zal dit bloed neerkomen?
Zoo hoog liepen echter Karel's gedachten niet. Men bedenke, dat hij een eenvoudige jongen was, slechts door en door bekend met taal en volk, medegevoelend met den javaan en niet op de hoogte, zooals iemand, die de koffieveilingen nagaat en de Kamerdebatten over koloniën leest. Bij het eindigen van den oogsttijd en het daarmede verdwijnen van de plukvrouwen, bemerkte Karel, dat zijn administrateur moeite deed om een meisje te krijgen, naar hij zeide tot hulp voor zijne oude huishoudster, maar zeker hoofdzakelijk voor zijn eigen genoegen. Nu werd de eene, dan de andere mandoer uitgestuurd, tot op zekeren dag een tjikarveer de onderneming opreed, wat een hoogst zeldzame gebeurtenis was, en waarin behalve de uitgezonden mandoer ook een mooi blank meisje van ongeveer elf jaar zat en eene vrouw, die zeker hare moeder was. Later op den dag zag Karel het wagentje weder wegrijden met de oude vrouw alleen daarin. Natuurlijk wist bij zijne thuiskomst 's avonds zijne kokkie hem de geheele geschiedenis te vertellen. De weder vertrokken vrouw was jarenlang huishoudster geweest bij een hollander en had van hem een dochtertje. Toen de man stierf, had zij een vrij groote som geërfd, maar, zooals het gewoonlijk gaat, dat geld was in betrekkelijk korten tijd verdwenen. Eensdeels door jonge | |
[pagina 117]
| |
losbollen, die de oude vrouw naliepen en haar minnaars werden voor zoolang, hun daarvoor volop geld gegeven werd, wat zij weder doorbrachten met dansmeiden en dobbelen, anderdeels haar afgewonnen of beter gezegd afgestolen door chineesche vrouwen, die haar tot spelen wisten over te halen en nadat zij haar hartstocht voor het spel hadden opgewekt, door haar eerst te laten winnen, haar vervolgens onbarmhartig plukten. Thans verkeerde ze in gebrekkige omstandigheden en had uit geldnood haar dochtertje nu voor f 80. - aan den chinees verkocht. Karel zag het kind verder niet, maar een paar dagen later viel hem op dat de administrateur op de rol erg gejaagd en onrustig was, en nog eer hij naar de tuinen vertrok, had zijne kokkie hem het bericht gebracht, dat het jonge meisje dien morgen in de vroegte was weggeloopen, nadat de bedienden haar den ganschen nacht hadden hooren gillen en schreeuwen. Bij zijne thuiskomst op het middaguur vernam hij dat de chinees met zijn wagen was uitgereden en 's avonds mocht zijn eten wat minder goed zijn, maar dank zij een langdurig gesprek met den koetsier was zijne kokkie tot in de kleinste bijzonderheden op de hoogte van hetgeen gebeurd was. Zooals zij hem vertelde was de chinees naar de woning van de moeder van het meisje in de kotta gereden en bleek het kind daar reeds aangekomen. Zij had zich echter doodsbeangst verstopt en schreeuwde, dat zij niet meer terug wilde en zich nogmaals laten mishandelen. Hierop had ook de moeder hare partij gekozen en geweigerd, het kind opnieuw af te staan. Woedend was de chinees te keer gegaan, doch te vergeefs. Noch het bieden van geld, noch de zwaarste bedreigingen hadden eenigen invloed. | |
[pagina 118]
| |
Ten slotte was de chinees den wagen ingestapt en had zich naar den wedono laten rijden. Nadat hij daar eenigen tijd had zitten praten was een der daar aanwezige kapala's geroepen en had de koetsier gehoord, dat deze van den wedono order had gekregen, om moeder en dochter gevangen te nemen en alles goed na te zoeken, omdat er bankbiljetten vermist werden, waarvan de nummers hem tevens werden opgegeven. De kokkie had geen javaansche moeten zijn, bekend met de intriges in de dessa's, om niet terstond te begrijpen, dat de chinees zijn wrok zocht te koelen door de gegeven f 80. - als hem ontstolen aan te geven en als hij werkelijk de nummers der biljetten wist, dan zou zijn plan maar al te wel gelukken. Slechts getuigen, die van de zaak op de hoogte waren zouden de arme vrouw en haar kind kunnen redden, maar met zekerheid wist niemand iets, daar de chinees alles binnenhuis had afgehandeld en zijne bedienden het verhaal over de koopsom van de moeder zelf hadden. Trouwens, wie zou het wagen, zich den haat en wraak van den chinees op den hals te halen, die, zooals nu weder duidelijk bleek, voor niets terugdeinsde? Toen de kokkie in dezen geest hare meening gaf, moest Karel haar gelijk geven, want ook hij doorzag het spel van zijn administrateur, dat zeker alle kans van slagen had. En hij kreeg gelijk. Een maand later moest zijn chef naar de kotta, omdat de zaak voorkwam en daar ook de koetsier als getuige zou optreden was de kokkie van Karel gerust, ook ditmaal volledig van alles verslag te zullen krijgen. Vermoedelijk zou de chinees wel voor donker thuiskomen en had zij eene mooie gelegenheid, terwijl Karel om 6 uur het volk betaalde den koetsier uit te hooren. | |
[pagina 119]
| |
Verbaasd keek zij op, toen om drie uur reeds de wagen voorbij reed en zij daarin naast den chinees ook het meisje zag zitten. Gaarne was zij dadelijk naar de lodji geloopen, maar met moeite bedwong zij zich eenigen tijd, totdat tenminste de paarden uitgespannen waren en de chinees wel in huis zou zijn. Daarop haastte zij zich daarheen, haar werk en de toebereidselen voor het avondmaal in den steek latend. Zij vond den koetsier in een kamer van de bijgebouwen hongerig zijn middagmaal nuttigend en omringd door de andere bedienden en enkele begunstigden, die allen brandend van nieuwsgierigheid den afloop van het maal afwachtten, om het verhaal te hooren. Honger doet snel eten en dus werd hun geduld niet op te harde proef gesteld. Zooals de koetsier daarop vol gewicht vertelde, overtuigd van zijne belangrijke positie op dit oogenblik, waren eenige der vermiste bankbiljetten in het huis van de vrouw gevonden en daar ook bleek, dat ze de laatste dagen voor hare inhechtenisneming grof geld uitgegeven had, was zij heden tot drie maanden dwangarbeid veroordeeld. Haar dochtertje, dat met hare moeder de voorloopige hechtenis had gedeeld, was om hare jeugd vrijgesproken. De chinees had dit zeker reeds verwacht, want hoewel de koetsier als getuige moest optreden, had hij toch niet gestald, maar zijn wagen buiten laten wachten onder bewaking van een hem bekenden magang. Zoodra waren ze niet buiten, of de chinees had het meisje bij de hand gevat, dat niet wist waarheen te gaan na een maand lang verblijf in de gevangenis en wreed gescheiden van hare moeder. Het kind had wat tegengestribbeld, maar de chinees had haar opgetild en in den wagen geplaatst en den | |
[pagina 120]
| |
koetsier bevel gegeven, om in vollen ren den weg naar huis in te slaan. De eerste oogenblikken daarop had het meisje geschreeuwd en gepoogd uit den wagen te springen, maar het verblijf in de kille gevangenis en het doorgestane leed hadden hare veerkracht gebroken en het laatste gedeelte van den rit had zij zich stil gehouden en zich in haar lot geschikt, zeker bevreesd voor de bedreigingen van den chinees, die haar reeds hare moeder ontroofd had, zoodat zij niemand had, om bescherming bij te zoeken. Als gevolg van den bijzonderen karaktertrek van zijne kokkie, kreeg Karel dien avond weder halfgaar, slecht toebereid eten en tot vergoeding daarbij het geheele verhaal, opgeluisterd met uitroepen en vragenderwijs gestelde meeningen van de oude vrouw. De volgende dagen hoorde hij, dat zijn administrateur het meisje voortdurend liet bewaken of opsloot, maar na een week was dat zeker niet meer noodig en zag hij het kind, wel wat bleek en droevig, maar overigens vrij in de voorgalerij en op het erf rondloopen. Toen haar straftijd voorbij was, kwam de moeder naar hare dochter zien en scheen na de ontvangen les van verderen tegenstand afgezien te hebben, zich tevreden stellend, met ook later af en toe het meisje te bezoeken en dan van haar heer en meester eenig geld te vragen.
Had het voorbeeld van zijn chef zijn invloed op Karel doen gelden, of werd het leven zoo geheel alleen hem te eentonig? In ieder geval hij vond, dat hij ook wel een jong meisje wilde hebben, dat was veel aardiger dan zulk eene huishoudster, als die waschman hem gebracht had. Die vrouw was door jarenlang | |
[pagina 121]
| |
verblijf onder bedienden reeds geheel bedorven geworden. Hij dacht lang over de zaak na en eindigde met zijne kokkie er over te spreken. De oude vrouw vond het niets vreemd en kon zich best begrijpen, dat Karel naar het gezelschap van een aardig jong meisje verlangde. Zij zeide hem, dat de waschman van een naburig koffieland een mooi dochtertje had. Soms op passardagen kwam zij met hare moeder voorbij en zij zou Karel het kind wel eens wijzen. Een paar dagen later tegen het etensuur uit de tuinen komend, bemerkte hij, dat er bezoek was bij zijne kokkie. Zoodra deze hem zag, kwam zij naar binnen en vertelde hem, dat de vrouw van den waschman met haar dochtertje daareven voorbijgekomen waren en zij ze had aangeroepen. Nu zaten ze bij haar voor de keuken en kon hij door de gedek van zijn kamer glurend haar op zijn gemak zien. Het was, zeide zij, bepaald een mooi meisje. Karel volgde haar raad en werkelijk had hij zelden zulk een blank, lief meisje gezien en met de snelheid aan het klimaat eigen, ontstak hij in vurige liefde en gevoelde, dat hij geen rust zou hebben, voordat hij haar tot huishoudster had. Nadat moeder en dochter vertrokken waren, kwam de kokkie naar binnen en vroeg: - Nu wat denkt mijnheer? - Het meisje is mooi. Stemt de moeder toe, dat ik haar als huishoudster neem? - Welneen De vader en moeder zullen het nooit toestaan. - Waarom? En gij zegt, dat ik het kind als huishoudster kon krijgen. - Neen. Ik heb het zoo niet gezegd. Ik heb alleen maar gevraagd, of mijnheer het meisje zou willen hebben. | |
[pagina 122]
| |
- Waarom dat gevraagd, als er geen reden voor is? - Ik denk, dat het niet noodzakelijk is, om het aan den vader en moeder te zeggen. Als mijnheer zin in het meisje heeft, laat hij iemand zenden, om het hier te brengen. - Wie? - Ik heb nog eene bekende, eene vrouw, die al oud is. Die is erg pinter in die zaken. Als mijnheer haar geld geeft, zal ze, geloof ik, wel willen. - Waar is hare woning? - Hare woning is ook op dat perceel. Morgenochtend zal ik een voorbijganger opdragen, haar hierheen te zenden. - Goed. Dien middag en volgenden dag waren Karels gedachten weinig bij zijn werk. Hij kon zich het lieve meisje niet uit het hoofd zetten en meende bepaald niet gelukkig te kunnen zijn zonder haar. Hij had nog wat overgespaard geld van zijne procenten van den laatsten oogsttijd en daar de nieuwe pluk weldra zou beginnen, kon hij wel wat missen. Vóór de betaling, tegen zes uur, even thuiskomend, zat daar de vrouw te wachten, die zijne kokkie bedoeld had. Op een wenk van hem kwam zij nader en zette zich voor de deuropening, terwijl Karel in het vertrek in een stoel plaats nam. - Hoe is het? Heeft de kokkie je al verteld wat er is? - Al. Maar ik denk niet, dat het gaat. - Waarom? - De ouders zullen het niet toestaan. - Kijk! Niet aldus. De ouders hinderen niet. Het kind zelf moet overgehaald. Als het kind eenmaal hier is, dan zullen de ouders het eenvoudig toestaan. - Op die wijze kan het. Maar als het kind niet wil? | |
[pagina 123]
| |
- Dat wil wel. Als jij maar goed praat. - Ik zal het probeeren. Ik vraag verlof. - Hier is sangoe, zeide Karel, haar een gulden gevend. De vrouw bedankte en vertrok. Dien nacht en volgenden dag bracht Karel soezend en droomend door. Zelfs had hij alle moeite, den lust te bedwingen om zelf naar het koffieland te gaan en de vrouw te vragen, wat de uitslag van haar pogen was. Het was daarom eene ware uitkomst voor hem, 's avonds thuis komend van de betaling, de vrouw te vinden. Doch op hetzelfde oogenblik beving hem eene onbestemde vrees, dat de uitslag mocht tegenvallen en miste hij den moed, haar te vragen. De vrouw wachtte eerst even en zeide daarop zonder omhaal: - Ik heb gedaan, zooals mijnheer bevolen had. Maar het kind wil niet. Daar viel de slag. Karel had er een voorgevoel van gehad. Weg was zijne hoop, vervlogen de voorstellingen, die hij zich reeds van het leven met zulk een jong, mooi meisje had voorgesteld. Opdat de vrouw zijne ontroering niet bemerken zou, bedwong hij zich en vroeg schijnbaar onverschillig: - Waarom wil zij niet? - Het kind is nog zoo klein. Ze is nog bang. - Bang? Waarvoor? - Ik weet het niet. Hoe ik ook praat, het kind wil maar niet. - Weet jij er niets op? - Hoe moet dat? Het kind wil immers niet. - Smokkelender wijs, duidde Karel aan, de vrouw met een veelbeteekenden blik aanziende. De oude vrouw keek Karel eens aan, bleef een oogenblik in gedachten, maar antwoordde niet. | |
[pagina 124]
| |
- Kijk! Als jij het kind hier kunt brengen, dan zal ik je veel geld geven, verduidelijkte Karel. - Als mijnheer geld wil geven, opdat ik geneesmiddelen kan koopen, zal ik het nog eens probeeren. - Hoeveel verlang je? - Dat moet mijnheer zelf maar overleggen. - Een rijksdaalder is dat genoeg? - Dat is niet voldoende. Als het geen tien gulden is, kan ik het niet doen. - Bejong! tien gulden. Wat verbazend veel! - Als mijnheer niet wil, dan vraag ik verlof! Karel sloeg bij deze woorden de schrik om het hart, want als de vrouw hem het meisje niet bezorgde, zou hij haar nooit krijgen. - Hoe is het als ik je nu vijf gulden geef en vijf gulden als het meisje hier komt? - Vertrouwt mijnheer mij niet? - Dat bedoel ik niet. Maar als het meisje niet wil en dus niet hier komt, dan is tien gulden te veel. - Nu als het zoo is, geeft u mij dan maar vijf gulden dadelijk en als het meisje hier is weder vijf gulden. Karel ging naar binnen, verheugd dat de zaak zoo geschikt was, en haalde de twee rijksdaalders, welke hij de vrouw gaf, die daarop vertrok. Er verliepen vier dagen, zonder dat Karel iets hoorde. Behalve de spanning waarin hij verkeerde in zijn verlangen naar het bezit van het lieve kind, kwam daarbij nog de vrees van voor de vijf gulden eenvoudig te zijn opgelicht. Wel verzekerde hem zijne kokkie, dat de vrouw een vertrouwd mensch was, maar Karel had het niet erg begrepen op de eerlijkheid van menschen, die zich met zulke zaken inlieten. Eindelijk den vijfden dag op het middaguur uit de | |
[pagina 125]
| |
tuinen komend, waar de plukvrouwen weder voor het eerst aan het werk waren, deelde zijne kokkie hem mede, dat de oude vrouw er dien ochtend geweest was en gevraagd had, of Karel dien avond na donker bij haar wilde komen, dan zou zij zorgen, dat het meisje daar was. Deze tijding bracht Karel van vreugde geheel in de war. Alles wat hij verder op díen dag deed of zeide was verkeerd en zoo slecht kon hij zijne ontroering verbergen, dat mandoers en koelies zich daar vroolijk over maakten en nieuwsgierig zich afvroegen, wat er wel vandaag met mijnheer aan de hand was. Wat kropen die uren voor Karel langzaam voorbij; het was alsof het heden nimmer avond werd. Eindelijk kwam de betaaltijd en nooit hadden de koelies zoo vlug hun geld gehad en was alles zoo vroeg afgeloopen, zoodat het nog schemerde, toen Karel reeds gereed was, om naar huis te gaan. Wat evenwel bijna nimmer gebeurde, geschiedde nu. De administrateur kwam op de betaalplaats eens kijken en bemerkend, dat al het volk reeds weg was, begon hij een praatje met Karel over den oogst. Nog nooit te voren had Karel zijn chef zoo verwenscht als hij thans deed, doch de chinees had blijkbaar den tijd en nam geen notitie van de gejaagdheid van zijn employé. Karel moest bovendien voortdurend antwoorden en was daardoor genoodzaakt zijne gedachten bij het onderwerp te bepalen, wat hem nog zwaarder viel dan het verdragen van dit oponthoud. Van den oogst kwam het op het tuinwerk, van dit op de kampong en hare bevolking en blijkbaar had de man geen plan, vooreerst heen te gaan. Zoo werd het zeven uur, half acht en was het misschien nog veel later geworden, als niet een inlander op geheimzinnige | |
[pagina 126]
| |
wijze zich was komen aanmelden, waarop de chinees Karel onmiddellijk weg liet gaan. Als verlost uit een klem vloog deze naar huis, zonder veel na te denken over de oorzaak van het plotseling eindigen van het gesprek. Vroeger had hij wel eens gedacht of die man ook gesmokkelde opium bracht, want hij kwam altijd na donker en op de meest verschillende tijden. Veelal had hij dan een beladen pikolpaard bij zich. Karel had eens van zijne kokkie gehoord, dat volgens den huisjongen van zijn chef er als suiker verpakte waar uit die manden kwam, maar dat het zeker geen suiker was, want anders zou de chinees het niet zoo zorgvuldig wegsluiten. Op dit oogenblik evenwel had Karel geen tijd, over zulke zaken na te denken. Thuis gekomen gunde hij zich zelfs bijna geen tijd tot eten en vertrok daarna, het geweer over den arm, en begeleid door een vertrouwden koelie, die den fakkel droeg. Eerst moesten ze door de koffietuinen en kwamen daarna in het bosch. Alles scheen hier in diepe rust te zijn. Slechts het verwijderd geschreeuw van een geitenmelker werd af en toe gehoord, wat den bijgeloovigen inlander onaangenaam aandeed. Maar deze stilte was bedriegelijk. Thans juist zochten de kidangsGa naar voetnoot1) naar malsche rambananGa naar voetnoot2) en wroetten de wilde zwijnen den grond om, na zich gedurende den dag schuil te hebben gehouden. Doch zij vermeden elk geruisch, acht gevend op ieder geluid in de omgeving, want de dood, dat wisten zij, bedreigde hen voortdurend. Nimmer waren zij veilig; ieder oogenblik konden een paar fonkelende stippen uit de duisternis opduiken en een verraderlijke sprong hen in de macht van hunnen | |
[pagina 127]
| |
belager brengen, die dan met zijne verschrikkelijke klauwen en ontzettende tanden hen op gruwelijke wijze zou vermoorden. De mensch, die eenmaal dat klagend hulpgeschrei van den kidang of het wanhopig, dikwijls langdurig kreunend schreeuwen van het wilde varken gehoord heeft, zal dit nimmer vergeten. Doch ook hijzelve is niet altijd veilig voor de roofdieren en alleen de zekerheid, dat de fakkel hen beschermde gaven Karel en zijn metgezel den moed, dezen weg bij nacht te begaan. Toch bleef het nog een heele beproeving voor hunne zenuwen, want bij het flikkerend licht namen schaduwen en boomstronken de meest fantastische vormen aan en meermalen stonden zij angstig stil, meenend op een afstand voor zich eene onheilspellende gedaante te zien. Eerst na eenig wachten kregen zij dan moed, die plaats te naderen, om ten slotte over hunne vrees te lachen, als het bleek, dat een begroeide boomstronk of omgewaaide stam hun schrik had aangejaagd. Nadat zij zoo anderhalf uur waren voortgegaan, naderden zij meer open terrein, waar tabaksvelden voor beplanting gereed gemaakt werden. Indien zij meenden, dat het ergste nu voorbij was en het uur, dat zij nog loopen moesten geen bezwaar meer zou opleveren, hadden zij te veel op hun goed geluk vertrouwd. Nauwelijks namelijk was het bosch uit het gezicht of er begon regen te vallen, die wel niet in een dier tropische zondvloeden overging, maar toch de fakkel doofde en de arme wandelaars door en door nat en koud maakte. Hadden ze nog maar hard kunnen loopen, om warm te blijven, maar de hemel was zoo donker, dat zij voorzichtig voorwaarts moesten gaan, om het voetpad te blijven houden en niet te verdwalen. | |
[pagina 128]
| |
Verkleumd door den killen nachtelijken regen strompelden zij klappertandend voort, struikelend en vallend over uitstekende boomwortels, stronken of steenen, die de duisternis hun belette te onderscheiden. Wel vonden zij een grombangplant en sneden eenige dier groote bladeren af om zich tegen den regen te beschutten, maar hunne kleederen waren eenmaal drijfnat en de nacht is koel in het binnenland. Eindelijk tegen middernacht kwamen zij bevend over het geheele lichaam op de onderneming aan en wees de inlander Karel de woning van de oude vrouw. Zij zagen, dat daar nog licht was en klopten aan. De deur werd geopend en de inlander, buitenlatend, die schuilen ging onder de korte emper, trad Karel de kleine ruimte binnen. Deze werd verlicht en tevens verwarmd door een vuur van vochtig hout, dat vreeselijk rookte en wijl de regen het wegtrekken onder het dak door belemmerde, werd het vertrek zoodanig met rook gevuld, dat alleen een javaan daarin rustig kon zitten of slapen. Bij het vuur zat de oude vrouw, de halfgrijze haren los nederhangend en een donkerblauw baadje aan, van voren niet gesloten zoodat het magere, uitgeteerde bovenlijf zichtbaar was. Zoo had Karel zich de heksen voorgesteld in de sprookjes zijner jeugd. Nadat door de benauwde warmte zijn bibberen en klappertanden iets verminderd was, vroeg Karel: - Hoe is het? - Ik dacht, dat mijnheer niet zou komen, bij zulk een regen. - Is het meisje er niet? vroeg Karel ongerust. De vrouw duidde met haar hoofd beteekenisvol op den hoek van het vertrek, waar een slaapplaats was, waarvoor een donkere kain als voorhang hing, en zeide: | |
[pagina 129]
| |
- Ze slaapt nog. Waar zijn de ouders? - De ouders zijn naar familieleden, waar een bruiloft gevierd wordt. Ze zullen denkelijk eerst tegen den ochtend thuis komen. Een stilte volgde. Het gekletter van den regen op het oude, half vergane kadjangdak verminderde en hield eindelijk op. Karel opende de deur en ging buiten kijken. - Gelukkig, de regen heeft opgehouden. Hoe is het kunnen wij naar huis gaan? vroeg hij de oude vrouw. - Ja, maar mijnheer moet het meisje niet wakker maken. - Hoe dan? - Het maar dragen. Als het al ver van hier is, mag het wakker gemaakt. Karel begreep dat het kind een slaapmiddel in had en alleen daardoor de oude vrouw geslaagd was, het in hare woning te houden. Hij trad op de slaapplaats toe en keek een oogenblik onder een mengeling van allerlei vreemde gevoelens naar het onschuldige meisje, waarvan de schoone lichaamsvormen duidelijk zichtbaar waren. Met moeite bedwong hij zijne aandoening, wikkelde met behulp van de vrouw het kind voorzichtig in een oude kain en nam het in de armen, de punten van de kain om den nek dichtknoopend. Het geweer gaf hij aan den inlander die de fakkel opnieuw in orde gemaakt had. Nadat Karel de vrouw de haar toekomende vijf gulden gegeven had, ging hij met zijn last op weg en daar de inlander de nu helder brandende fakkel hoog opgeheven hield, konden zij snel voortgaan. Wel was het dragen van een twaalfjarig meisje | |
[pagina 130]
| |
op den duur zeer vermoeiend, maar het deed tenminste zijne verstijfde ledematen weder warmer worden, en vergat hij alle vermoeidheid, wanneer hij het warme lichaam aan zijne borst gevoelde. Eerst bij het bereiken van het bosch, waar geen gevaar meer bestond, dat iemand het zou hooren, als het meisje soms mocht schreeuwen, legde hij haar op den grond neder en kreeg haar na veel moeite en schudden in zooverre wakker, dat zij verwilderd de oogen opsloeg, zich liet oprichten en daarna wezenloos liet leiden. Enkele hanen begonnen reeds te kraaien, toen Karel zijne woning bereikte. Den inlander zond hij weg en ging met het meisje zijn huis binnen. Het kind vroeg niets, was schijnbaar geheel versuft en sliep, zoodra het op bed lag, onmiddellijk in. Den volgenden dag was Sami, zoo heette het meisje, erg stil en bleef voortdurend in de nabijheid van de oude kokkie, kijkend naar hetgeen die deed en af en toe medehelpend. De oude vrouw was zeer vriendelijk tegen haar, maar slaagde toch niet, het kind geheel op te vroolijken. Den derden dag, terwijl Karel in de tuinen was, kwam de waschman, Sami's vader. Door inlichtingen van bekenden was deze eindelijk zijne vermiste dochter op het spoor gekomen en had zich daarop gehaast, haar te bezoeken. Na het verdwijnen van hun kind waren de ouders ontzettend ongerust geweest en vreesden zij, dat hunne lieveling het slachtoffer van een der vele rondsluipende tijgers geworden was. Daarna, toen zij bij gerucht vernamen, dat Sami weggevoerd was, had dit hunne vrees weinig verminderd, want hoevele meisjes, lief en jong als zij, werden niet door gewetenlooze chineezen | |
[pagina 131]
| |
en arabieren of hunne handlangers weggelokt, om voor altijd te verdwijnen. Had niet zijn broeder, die ver weg in de groote stad aan de zee woonde, hem eens verteld, dat tientallen dier arme kinderen, weggerukt van hunne ouders geheimzinnig bij nacht aan boord van op de reede liggende chineesche vaartuigen gesmokkeld werden en dan grif met tachtig of honderd gulden per stuk betaald. Of wel, als de politie, op het spoor gebracht door mededeelingen in de dagbladen, dit poogde te belemmeren, gingen eenige hadjis met de meisjes bij dag aan boord en lieten haar voor hunne eigen kinderen doorgaan. Later keerden de vrome geloovigen langs een omweg alleen terug met het bloedgeld, van den vreemden slavenhandelaar ontvangen. Overigens waren er nog vele wijzen, waarop de handelaars in warm vleesch hun doel zochten te bereiken en zelfs europeanen werden soms daartoe door hen als handlangers gebruikt. Wel waren dit veelal sujetten, slechts europeaan volgens Staatsblad en niet door afkomst of bloed, maar zij genoten toch de voordeelen en vrijheden aan dien landaard verbonden door middel daarvan en het overwicht, dat hun de naam van hollander verschafte, slaagden zij, waar een gewone inlander dadelijk opgepakt zou worden. Hierdoor droegen zij op hunne wijze bij tot het vormen van een goed begrip onder de inlanders van het in Indië zoo veelzeggende woord ‘prestige’. Ook had de waschman gehoord, dat meisjes door arabieren van de ouders werden afgetroggeld. Zij beloofden namelijk het kind te zullen trouwen en slaagen, dank zij dezen dekmantel, er dikwijls in, een mooi jong meisje in hunne macht te krijgen. Vooral streng godsdienstige | |
[pagina 132]
| |
ouders lieten zich door zulke belofte gemakkelijk winnen, want in hun oog was geen grooter geluk voor hunne dochter mogelijk, dan te mogen huwen met een landgenoot van den Grooten Profeet. Na eenigen tijd dan met het kind geleefd te hebben, verdween de vreemde indringer en met hem het meisje en nimmer hoorde men meer van hen. Van zijn broeder had de waschman nog vernomen, dat volgens zeggen van een man, die ver, ver weg geweest was in een stad in Sanesebar het rijk van de arabieren, dat onder de slavinnen vele javaansche vrouwen waren, die daar zeer in trek waren en om hunne blanke kleur en schoone vormen duur betaald werden. Wijl de ouders dit alles door het hoofd spookte, hadden zij rust noch duur en was het voor hen werkelijk eene ware uitkomst, te hooren, dat hunne dochter ten huize van den opziener van Njolong Manis gezien was. Wel zouden zij nimmer goedgevonden hebben, dat het meisje de bijzit van een europeaan werd, maar als het kind er eenmaal was, dan viel daar niet veel aan te veranderen. Nu hadden ze tenminste het in hunne nabijheid en daarbij de zekerheid, dat het niet in de strikken van gewetenlooze schurken gevallen was. Met betrekkelijke berusting alzoo in het gebeurde kwam de waschman het erf van Karel op en vernam van de kokkie, dat zijn kind thans, zooals hij vermoed had, huishoudster van haren meester was. Hij sprak een paar woorden met Sami, die zich van de omstandigheden van hare komst evenwel niets herinnerde maar innig verheugd was, haar vader te zien. Zij had zich intusschen reeds in zooverre aan hare nieuwe positie en omgeving gewend, dat zij wel | |
[pagina 133]
| |
gaarne hare moeder en verwanten zou zien, maar toch geen bepaald heimwee had. Haar vader was het niet onaangenaam, dit te bemerken, want nu zijn kind eenmaal gevallen was, was het maar beter, dat zij bleef waar zij was, misschien zou zij het nog erg goed krijgen en rijk worden. Toen Karel dan ook thuis kwam en eerst alles behalve op zijn gemak was tegenover den vader van het gestolen meisje, zag hij spoedig, dat hij geene vrees behoefde te koesteren en met wat geld alles wel in orde gebracht zou kunnen worden. Zoo geschiedde ook. Waar het gebruik medebracht, dat een schoonzoon voor zulk een mooi meisje een behoorlijke som aan de ouders gaf, vond de waschman het billijk, al waren de omstandigheden anders en had hij geen bruilofsfeest te geven, toch ook in deze dat gebruik te erkennen. Hij vroeg daarom Karel om geld, ten einde naar zijn zeggen slametansGa naar voetnoot1) te geven voor het geluk van zijn kind en haar meester. Karel, die de inlandsche gewoonte in deze eerbiedigde, en het voor de verhouding met zijne huishoudster van groot belang achtte, met hare ouders op goeden voet te zijn, gaf den man zijne spaarpenningen. Wel waren deze dertig gulden een veel te klein bedrag voor zulk een mooi meisje van nette ouders maar eerstens had hij niet meer en verder was zij feitelijk reeds bij hem. Ook de waschman scheen dit laatste in aanmerking te nemen en vergenoegde zich daarom voorloopig met deze som. Later zou hij nog wel eens wat geld kunnen | |
[pagina 134]
| |
leenen. Leenen dan altijd op zijn javaansch, want vragen om een geschenk acht een javaan vernederend en noemt het daarom liever leenen, wat op hetzelfde neerkomt, want zoowel gever als ontvanger weten, dat het een vormquestie is en terugbetaling niet in de bedoeling ligt, tenzij zulks uitdrukkelijk wordt overeengekomen en de leening dan ook veelal als voorschot op iets bepaalds beschouwd wordt. Met de belofte spoedig eens met hare moeder terug te komen, nam de vader afscheid van zijn dochtertje en haar meester en vertrok, nadat hij de kokkie vaarwel gezegd had en zijn kind in hare bescherming had aanbevolen. Zoo zag Karel zich in het rustig bezit van zijn met zooveel moeite verkregen njai en kon ongestoord de genoegens smaken, voor een jong getrouwd paar weggelegd. Ongelukkig had de zaak ook zijne onaangename zijde. Hij was nameiijk al zijn geld ermede kwijt geraakt en kreeg na veel moeite wel een klein voorschot van den administrateur, maar om rond te komen, moest hij erg bezuinigen en at de eerste dagen niets anders dan rijst met een stukje tempé of visch. Later schoot hij een wild varken en was daardoor weder behoorlijk voorzien, want wat niet in de eerste dagen gebraden en gekookt gebruikt kon worden, werd door zijne kokkie tot deng dengGa naar voetnoot1) bereid en kreeg hij zoodoende een voorraad, welke hem wel een maand lang van vleesch voorzag. Na verloop daarvan kreeg hij zijne uitkeeringen over de binnengekomen koffie en was de nood ten einde. De oostmoesson en regentijd gingen zonder bijzondere gebeurtenissen voorbij en ook de volgende oogsttijd | |
[pagina 135]
| |
was bijna afgeloopen toen Karel op zekeren avond in Juli na afloop van de betaling bericht kreeg, dat op den weg, die door de tuinen naar verderop gelegen koffielanden voerde, een vermoorde man lag. Snel spoedde hij zich met eenige in der haast verzamelde mandoers en koelies, alle met kapmessen gewapend, naar de aangeduide plaats. De maan scheen helder en daardoor was het niet moeilijk het slachtoffer te vinden, dat als een donkere massa ter zijde van den weg onmiddellijk de aandacht trok. Toevallig was op deze plaats het geboomte niet zeer zwaar en viel het maanlicht schuins door het gebladerte heen op het lichaam van den vermoorde. Het hoofd was bijna onkenbaar door de massa geronnen bloed, terwijl de schedel geheel uit elkander lag. Verder bleek uit de sporen, dat een paard daar gevallen was en bevestigde een over den weg liggend rottantouw het vermoeden, dat de roovers door dit touw over den weg te spannen het paard hadden doen storten en daarop den ruiter door knodsslagen op het hoofd hadden afgemaakt, eer deze zich had kunnen oprichten of van zijn kris of ander wapen gebruik maken. Zij hadden den man daarna geheel uitgeschud en met ontbloot bovenlijf laten liggen. Hoe moeilijk te herkennen, verklaarde toch een der mandoers van Karel, dat de vermoorde de hoofdmandoer was van het aangrenzende koffieland en dien middag tegen donker door de kampong van Njolong Manis gekomen was met een zak zilvergeld, dat hij gewisseld had bij den opiumpachter. Van het paard was niets te zien en daar de sporen op den weg doorliepen, was het vermoedelijk naar zijn stal geloopen. Later bleek, dat dit werkelijk zoo was. Natuurlijk gaf Karel dadelijk kennis aan de | |
[pagina 136]
| |
kapala van Darongan en kwamen daarop de volgende dagen verscheidene inlandsche Hoofden en later zelfs de controleur de plek zien, waar de misdaad bedreven was. De roovers werden echter nimmer gevat en de tweehonderd gulden zilver en de kleederen en kris van den vermoorde bleven zoek. Karel begon er langzamerhand over te denken, om werk van eene andere betrekking te maken. Had hij vroeger geen kans gehad daarin te slagen, den laatsten tijd begon het er voor de koffie weder beter uit te zien. Wel heerschte de bladziekte nog steeds, maar niet meer met de vroegere hevigheid en met uitzondering van enkele streken, waar de koffiecultuur voor goed was vernietigd, maakten de koffie-boeren, dank zij de stijgende prijzen, eene goede rekening. Als gevolg hiervan werden vele woeste gronden in erfpacht aangevraagd en ontstond er een wedstrijd in handigheid en vlugheid om goede stukken op te duiken en machtig te worden. Door de vele nieuwe landen, die daarna ontgonnen werden kwam er groote vraag naar bekwame opzichters en zoodra Karel dit van een bevriend inlandsch Hoofd vernam was zijn besluit genomen, om zoo spoedig mogelijk Njolong Manis te verlaten. Het bleek hem evenwel, dat het gemakkelijker viel zulk besluit te nemen dan dit naar wensch uit te voeren. Dagbladen las Karel niet, daarvoor moest hij te zuinig zijn en daardoor stond hem de gewone weg door anderen gevolgd niet open om op de daarin voorkomende advertenties te schrijven. Hij bepaalde er zich daarom toe, als hij om geld te wisselen op de passer of in de kotta kwam, aan bekenden en collega's hunne hulp te vragen. Doch al waren enkelen hiervan hem zooveel mogelijk behulpzaam, | |
[pagina 137]
| |
dan kreeg Karel toch te laat bericht van eene advertentie of vacature, zoodat zijne sollicitatie gewoonlijk eerst aankwam, nadat uit de andere tientallen van aanbiedingen reeds eene keus gedaan was. Daarbij kwam, dat Karel veel verinlandscht was en al was hij als practisch koffieplanter een goed traktement ten volle waard, zoo was dit moeilijk op te maken uit zijne in vreemd hollandsch gestelde brieven. Bovendien was ook zijn in dienst zijn bij een chinees, over wien zoovele geruchten liepen, bepaald het tegenovergestelde van eene aanbeveling. Zoodoende kwam het, dat ook de volgende oogsttijd verliep en Karel, die nu 22 jaar was geworden nog steeds niet in het verkrijgen van eene andere betrekking geslaagd was. Het was om moedeloos te worden, maar onvermoeid ging hij voort met te solliciteeren, want den laatsten tijd kwam het hem voor, dat de chinees hem met opzet onaangenaam bejegende en hij werd bevreesd, dat daar meer achter zat. Weldra zou blijken, dat zijne vermoedens niet zonder grond waren. Het was Augustus. Eene felle droogte heerschte reeds een paar maanden en alles was dor en droog. Een hevige Zuidoosten wind woei dag en nacht en deed het aantal koortslijders onrustbarend vermeerderen. Op een avond, omstreeks negen uur werd Karel opgeschrikt door geschreeuw en getier en naar buiten loopend, zag hij eene rosse vuurgloed boven de kampong der onderneming, die door eenig geboomte aan zijn oog onttrokken was. Het luid geknetter evenwel en het geknal van de bamboe bewezen, dat de zaak hoogst ernstig was. Snel greep hij zijn geweer om bij onraad gewapend | |
[pagina 138]
| |
te zijn en rende naar de kampong. Reeds vlogen de vonken in dichte massa door de lucht en om den hoek van het geboomte gekomen zag hij een ware vuurzee voor zich. Loeiend sloegen de vlammen hoog op in de lucht en door den wind aangewakkerd, grepen zij bliksemsnel om zich heen. Twee lange koelieloodsen waren reddeloos verloren en zouden weldra geheel verteerd zijn, terwijl de allerwege nedervallende vonken alle overige woningen met vernieling bedreigden. Mandoers en koelies, op de daken geklommen, deden evenwel wanhopige pogingen, om met omgekapte pisangstammen de vonken uit te slaan. Dadelijk gaf Karel zijne orders. Kort, afgemeten en vastberaden geuit imponeerden zijne bevelen en brachten orde onder de door schrik bevangen menigte. Met het oog op de gewoonte van sommige rooverbenden om door brand te stichten op de eene plaats, de aandacht af te leiden en daardoor elders ongestoord hunnen slag te slaan, zond hij onmiddellijk, zoowel naar den administrateur, als naar het koffieëtablissement en zijne eigen woning mandoers en met kapmessen gewapende vertrouwde koelies, met opdracht de wacht te houden en in geen geval hunne posten te verlaten. Een paar andere lieden zond hij uit, om bijlen te halen ten einde de stijlen van aangetaste gebouwen om te kappen en zoo door het nederstorten van het dak het vuur te temperen, waardoor het niet zoo gevaarlijk meer was voor omstaande gebouwen en gemakkelijker te dooven viel. Slechts enkele oogenblikken had hij voor deze maatregel noodig gehad en overzag nu den toestand. | |
[pagina 139]
| |
De twee lange loodsen waren verloren, maar de op eenigen afstand daaraan evenwijdig staande was nog onaangetast, dank zij eenige onverschrokken lieden, die hun gelaat achter bladeren beschermend, ondanks de hitte van den vuurgloed tot dusverre op het bedreigde dak stand hielden en alle op de dorre dekking vallende vonken hadden weten te blusschen. Doch eensklaps vermeerdert de wind en jaagt de vlammen op naar deze loods. De lieden op het dak kunnen er niet meer blijven, de haren zengen hun op het hoofd en nog juist hebben zij tijd, zich langs de stijlen van het dak te laten afglijden, als dat laatste reeds op meerdere plaatsen in brand staat en in enkele oogenblikken het middelpunt is van een nieuwe vuurzee, hoog opslaand, den omtrek tot op verren afstand spookachtig verlichtend. Zoo hevig is de hitte hiervan, dat Karel zijne plaats haastig moest verlaten en verderop een goed heenkomen zoeken. Ook de op de andere daken wakende inlanders krijgen het te benauwd en eensklaps vat een ver achteraf staand huisje vuur, zeker door het vallen van een vonk en staat in een oogwenk in lichte laaie. Vóór vuur en achter vuur, het was te veel voor de verschrikte lieden, die de daken nu ijlings verlieten en wegvluchtten, veel verder dan voor den vuurgloed noodig was, blijkbaar bevreesd door Karel weder tot blusschen gedwongen te worden. Zoo bleven zij op een afstand het ontzettende schouwspel gadeslaan, luid de hulp van God en geesten inroepend ter bezwering van het vuur. Nauwelijks waren de daken verlaten of onmiddellijk vatten allen vlam. Karel begreep, dat er niets meer tegen te doen viel en aanschouwde stilzwijgend het | |
[pagina 140]
| |
waarlijk aangrijpende en benauwende schouwspel. Niemand kon zulk een vuurmassa, schel afstekend tegen de duistere omgeving, aanzien zonder een onwillekeurigen angst te krijgen voor die woeste, ontembare vlammenzee, die als spottend met de menschen en hun werk hoogtij viert op hare wijze, niet rustend, voordat alles, wat in haar bereik is, haar ten offer valt. Door de hevigheid van het vuur kon de brand niet lang duren, te snel verteerden de vlammen daartoe de uitgedroogde materialen. Een uur na den aanvang van den brand was alles dan ook afgeloopen en wees alleen een dikke, zwarte aschmassa de plek aan, waar te voren de woonhuizen en loodsen gestaan hadden. De enkele boomen daartusschen waren door den vuurgloed verkoold en stonden daar als kale, zwarte gestalten, terwijl de top van een hunner, zeker vroeger reeds dood, hoog boven in de lucht met een klein vlammetje brandde als een eenzame vuurbaak. De koelies kwamen langzamerhand te voorschijn en nu zag Karel ook zijn chef staan. Hij ging dadelijk naar dezen toe, doch werd plotseling op zulk eene massa scheldwoorden onthaald, dat hij als beteuterd bleef staan en slechts de woorden: moedwil, wraakoefening, knoeien en ontslag hoorde. Voor hij tot bezinning kwam, had de chinees hem reeds den rug toegekeerd en stond met een mandoer te praten. Overbluft en suf, alles als een droom hem toeschijnend, ging Karel naar huis en sliep dien nacht allerakeligst. Den volgenden morgen op de rol komend, vond hij zijn administrateur daar reeds staan, die hem beval om alle boeken, sleutels en wat hij verder onder zich had te halen en te zorgen, dat hij, voordat de avond viel, van de onderneming was. | |
[pagina 141]
| |
Nu eerst begreep Karel, dat het treurige ernst was, doch wilde toch weten, wat de reden was. Op zijn vraag daartoe kwamen wel slechts een zondvloed van scheldwoorden over de lippen van den vetten, glimmenden chinees, maar thans kon hij toch zooveel daaruit opmaken, dat hij verantwoordelijk gesteld werd voor den brand. Hoewel niet direct gezegd, kwamen de woorden van zijn chef hierop neer, dat deze hem beschuldigde van door knoeierijen het volk tot wraakneming te hebben gedreven, dat daarop den brand gesticht had. Het beneden zich achtend, zulk eene lage beschuldiging te wederleggen, ging Karel naar huis, haalde de boeken en sleutels en gaf ze den chinees. Deze nam zijn geldbakje en telde hem veertig gulden voor, en herhaalde hem nogmaals, dat hij te zorgen had vóór donker weg te zijn, want dat hij hem anders het land zou laten afzetten. Karel keek naar de veertig gulden zonder ze op te nemen. Het was reeds de 26ste en wanneer men hem thans zonder eenigen grond ontsloeg en op straat zette, dan vond hij, dat hem ook de volgende maand wel uitbetaald mocht worden. Bovendien had hij nog een bedrag van ongeveer twintig gulden aan procenten te goed. Hij zeide dit, doch de chinees liet hem eerst kalm uitpraten en antwoordde toen met een hatelijk, hooghartig gezicht, dat hij geen cent meer gaf en dat als Karel meer wilde hebben, hij dan maar moest zien het te krijgen. Karel was woedend, maar wat kon hij doen? Berusten in zijn lot en het oogenblik vervloeken, dat hij bij dien gemeenen mongool in dienst was gekomen, was alles wat hem overbleef. Treurig zag de toekomst er | |
[pagina 142]
| |
voor hem uit, zoo plotseling op straat gezet, bijna zonder geld en niet wetend waarheen te gaan, maar toch kon hij niet zeggen, dat het ontslag hem speet. Reeds lang verafschuwde hij het, handlanger te zijn van zoo'n gemeen sujet. Veel liever ging hij als gewoon daglooner werken, dan ooit weder bij een chinees in dienst te treden en zich voor diens vuile streken te laten gebruiken. Dat hij niet reeds lang te voren er den brui aan gegeven had en ontslag genomen, dat begreep hij nu zelf niet. Waarom was hij daar nog zoolang gebleven? Maar veel tijd tot nadenken had hij niet. Er moest nog zooveel overlegd en geregeld, want hij wilde niet alleen vóór donker, maar liefst veel vroeger weg zijn. De grond brandde hem hier onder de voeten en de geheele omgeving boezemde hem slechts afschuw in. Door de hulp van zijne kokkie, die bekenden in de nabijliggende Dessa Darongan had, kreeg hij een rijpaard ter leen voor zijne huishoudster en de noodige koelies, om zijn goed te dragen. Het was gemakkelijk, dat hij niet veel had, twaalf man waren voldoende voor den geheelen inboedel. Het was nauwelijks drie uur, toen ze de onderneming verlieten. Voorop de koelies met de barang, dan Karel met zijn geweer over den arm en achter hem te paard zijne huishoudster, gezelschap gehouden door de kokkie, die haar beetje goed in eene kemarangGa naar voetnoot1) gepakt in de slendangGa naar voetnoot2) droeg. Voorloopig zouden ze naar de bekenden van de kokkie in de dessa gaan en daar dan verder overleggen, wat hen te doen stond. |
|