Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Hoofdstuk IV.Een paar weken verliepen; de grootste drukte van den oogst was achter den rug. Karel was reeds geheel gewend aan zijne nieuwe huishoudelijke inrichting, maar hoewel hij over zijne njai geen klagen had, had hij geen gemakkelijken tijd doorleefd. Nauwelijks was de huishoudster aangekomen, of de kokkie was geheel veranderd. Eerst had ze eene buitensporige verhooging van de blondjo gevraagd, omdat ze de njai nu ook in de kost kreeg, wat Karel, om vrede te houden, maar had toegestaan, doch daarna was een reeks van plagerijen gevolgd, zooals alleen een inlandsche huisbediende die kan uitdenken. Daarbij kwam spoedig een hoogloopende ruzie, welke overging in openbare vijandschap tusschen zijne njai en de kokkie. Door de drukte van het werk had Karel er niet veel van bemerkt en geen gelegenheid gehad, er zich mede te bemoeien, alleen wist hij wel, dat hij nog nooit zoo weinig en zulk slecht eten gehad had, als in den laatsten tijd. Reeds eenige dagen had hij het plan opgevat, de kokkie eens duchtig onder handen te nemen en thans na afloop van de rijsttafel, wachtende op de terugkomst | |
[pagina 82]
| |
van de bakkenploeg, die naar de kampong was om te schaften, nam hij zich voor, het dien avond te doen. Onverwachts werd hij in zijne overpeinzingen gestoord door zijne huishoudster, die binnen kwam met betraande oogen en kortaf niet meer of minder zeide, dan dat ze dadelijk weg wilde gaan en naar de kotta terugkeeren. Eerst kon Karel van schrik niet antwoorden. Onwillekeurig had hij zich gehecht aan het aardige meisje, dat steeds even behulpzaam en gewillig was. Zonder dat hij het wist, was hij zelfs smoorlijk verliefd op haar. Verbazing en wanhoop spraken dan ook uit zijne stem, toen hij stotterend vroeg: - Wat is er? Waarom wil je weg? - Ik ben hier niet naar mijn zin, kwam er verdrietig uit en eensklaps barstte ze in een hartstochtelijk snikken los. Karel stond op, trok haar naar zich toe en deed al zijn best om haar tot bedaren te brengen. Ten slotte kreeg hij het zoover, dat ze vertelde, niet te willen blijven, als de kokkie niet wegging. Wat die kokkie haar misdaan had, begreep Karel niet, maar dat kon hem ook eigenlijk niet schelen. Alles was hem onverschillig, als hij zijne lieveling maar hield, dat was het eenige, hij gevoelde het duidelijk, wat hem belang inboezemde. Onwillekeurig kwamen hem achtereenvolgens alle grieven voor den geest, die hij den laatsten tijd tegen zijne kokkie had en hoe langer hoe meer kwam hij tot de overtuiging, dat het wegjagen van haar hem in alle opzichten zou bevoordeelen. Dan zou het uit zijn met dat eeuwige gekrakeel en voor het geld, dat zij en haar man hem kostten, kon hij wel eene andere mannelijke hulp krijgen. Zijne huishoudster kon dan | |
[pagina 83]
| |
zelf koken en zou dat zeker zuiniger en beter doen, dan die gemeene kokkie het den laatsten tijd deed. Hij stelde zijne huishoudster dus gerust en vertelde haar, dat hij dadelijk de kokkie en haar man zou wegjagen. Hij deed als gezegd en had zich over de nieuwe regeling niet te beklagen, integendeel, want langzamerhand bleek, hoe de kokkie en haar man allerlei streken hadden uitgehaald. Zoo hadden ze niet alleen voor zich zelve groote schulden bij al de koopvrouwen gemaakt, maar zelfs een groot gedeelte van hetgeen hij zelf op tafel gehad en hen betaald had, hadden zij niet betaald, doch eenvoudig op zijn naam geleend. Natuurlijk weigerde hij dit opnieuw te betalen en schold de lieden, die om hun geld kwamen zelfs uit wegens hunne domheid, om zooveel vertrouwen in zijne bedienden te stellen. Hij wist niet, dat hun dat geleende op allerlei slinksche wijzen afhandig was gemaakt, soms zelfs brutaal ontnomen of afgeperst onder bedreiging, hen anders bij den toewan sinder te zullen aanklagen wegens een of andere overtreding. Een zaak vond hij wel wat vreemd, doch dacht daar niet verder over na, maar inplaats, dat zijne njai na het vertrek van de kokkie hare opgewektheid herkreeg, bleef ze nog dagenlang treurig en stil. De eigenlijke reden hiervan zou hij ook nooit vernemen. Zijne kokkie mocht namelijk wel eens een keer gaarne met Kromo gezellig samen zijn, doch was ook ten opzichte van haar eigen man jaloersch. Reeds lang had ze het zaakje tusschen haar man en de nieuwe njai niet vertrouwd en dien laatsten ochtend, terwijl Karel naar zijn werk was en zij naar de kampong was gegaan om inkoopen te doen, was ze onverwachts terug gekomen, om een vergeten mandje te halen. Langs hare kamer komende, hoorde ze gefluister, en | |
[pagina 84]
| |
binnentredende, zag ze daar haar man en de njai op de ambènGa naar voetnoot1) liggen vrijen. Wat er toen gebeurde, laat zich licht begrijpen. Schreeuwen, tieren, razen, huilen, in wanhoop verscheuren van eigen kleederen en al wat verder een paar javaansche vrouwen doen, als hunne hartstochten zoodanig zijn opgewekt. Daarna kalmte en doodsche stilte tot aan de komst van Karel, waarop de njai hare troeven uitspeelde en, zooals bekend, met goed succes. Met de kokkie was evenwel ook haar man, die door haar eerst duchtig onder handen genomen was, verdwenen en hierover was de huishoudster zoo terneergeslagen. De finantieele omstandigheden van Karel waren thans ook beter dan vroeger. Hij leefde zuinig met zijne huishoudster en door een getrouwd paar in zijne bijgebouwen te huisvesten en hen vrij rijst te geven, verschafte hij zich de noodige hulp voor keuken en huis. Daardoor was hij in staat, om van zijn inkomen, dat door eene verhooging van traktement op f 50. - sterk vermeerderd was, 's maandelijks een klein bedrag over te leggen. Had de nieuwe inrichting van zijne huishouding, wat het geldelijke en geriefelijke betrof, vele voordeelen boven de vroegere regeling, daartegenover stond, dat zijne persoonlijkheid er sterk door was achteruit gegaan. Feitelijk veel te jong, om reeds als getrouwd man te leven, vooral waar de vrouw eene jonge javaansche was, liet dit niet na, zijnen invloed op hem te doen gelden. Behalve dat hij dikwijls droomerig en als versuft kon rondkijken, verslapte zijn ijver aanmerkelijk en deed hij alles even lusteloos en onverschillig. | |
[pagina 85]
| |
Ook verinlandschte hij meer en meer. Nadat dieven eenmaal zijne woning hadden ondergraven en zijn geheele uitzet, door zijne pleegmoeder destijds met zooveel zorg gereed gemaakt, hadden medegenomen, had Karel slechts eenige goedkoope keperen jasjes en wat slaapbroeken laten vervaardigen, die nu zijn eenige kleeding uitmaakten. Schoenen en kousen had hij, als overbodig, afgeschaft, dewijl hij het loopen op bloote voeten veel gemakkelijker vond. Alleen had hij twee goedkoope witte pakken, benevens een paar kousen en ordinaire witte schoenen, om bij bezoeken of boodschappen buiten de onderneming dienst te doen. Dit gebeurde evenwel slechts een hoogst enkelen keer, als hij om geld te wisselen of anderszins uitgezonden werd, want voor zichzelf ging hij nimmer het land af. Zoo wende hij zich het gebruik van schoenen zoodanig af, dat het dragen daarvan voor hem eene ware kwelling werd. Zijn hollandsch begon hij ook te verleeren en hoewel hij zich in de gewone spreektaal nog zeer goed kon uitdrukken, werden toch minder dagelijksche woorden hem hoe langer hoe meer vreemd. Even voordat de regenmoesson intrad, had Karel nog een onaangenamen tijd. Te recht of ten onrechte meende hij, dat de verhouding tusschen zijne huishoudster en Kromo intiemer was geworden dan behoorde en had daarover ten slotte heftige tooneelen met haar gehad, die geëindigd waren met het plotseling verdwijnen van zijne levensgezellin. Een wanhopigen nacht en dag had hij daarop doorgebracht tot hij tegen den avond van een der inlanders, door hem uitgezonden, om haar op te sporen, het bericht ontving, dat zij zich op eene naburige onderneming bevond. | |
[pagina 86]
| |
Onmiddellijk trok hij met zijn geweer en vergezeld van den man, die bij hem woonde, in den donkeren nacht, dwars door het bosch, daarheen. Na eenig zoeken vond hij haar daar werkelijk in de woning van een mandoer, wiens vrouw haar van vroeger bekend was. Zij was echter lang niet ingenomen met zijne komst en weigerde halsstarrig mede terug te gaan. Karel bleef evenwel aanhouden, smeekte haar met tranen in de oogen om vergiffenis en dank zij de hulp van den mandoer, welken hij met geld daartoe overhaalde, gelukte het hem eindelijk, haar mede te krijgen, doch niet voordat de morgen op komst was, zoodat zij hard moesten loopen, om tijdig terug te zijn op Soembersari. Karel wilde in geen geval te laat op de rol komen, want dan zou zijn chef achter de historie komen en hem misschien ontslaan. Den laatsten tijd had Molenaar hem reeds meermalen streng onder handen genomen en zelfs met ontslag gedreigd. Geheel zonder grond was dat niet, want de traagheid en onverschilligheid van Karel werden bepaald onuitstaanbaar en werkten uiterst nadeelig op de contrôle van het werk. Natuurlijk kwam het bij Molenaar niet op, dat zijne ruwe, ongevoelige manier van optreden reeds bij aankomst van den overigens gewilligen jongen de eigenlijke oorzaak was van de onverschilligheid en verstomping, waarin Karel meer en meer verviel, zoodat hij steeds verder onder de invloed van zijne huishoudster en javaansche omgeving geraakte en geheel dreigde te verinlandschen. Gelukkig kwam Molenaar het incident met de huishoudster niet te weten en had de zaak voor Karel geene verdere gevolgen. De regentijd, laat ingevallen, scheen zijne schade te | |
[pagina 87]
| |
willen inhalen, want niet alleen regende het alle middagen, maar ook vele nachten stroomde het hemelwater neder en dikwijl was zelfs op den ochtend geen zon te zien. Reeds lang hadden er geruchten geloopen, dat eene nieuwe ziekte elders groote schade onder de koffie aanrichtte en steeds onheilspellender werden de berichten, volgens welke die felle regens, vooral de nachtelijke, de kwaal zeer in de hand werkten. Molenaar vond het noodig, zich daarvan op de hoogte te gaan stellen en ging op reis. Drie dagen later kwam hij tegen den avond met een ernstig en bezorgd gelaat terug. Den volgenden ochtend nam hij Karel mede door de tuinen en liepen ze urenlang het geheele land af. Zorgvuldig keken ze den onderkant der bladeren na en wees Molenaar aan zijn opzichter kleine, steenroode plekjes, die daar af en toe op voorkwamen. Het resultaat van het onderzoek was niet bemoedigend. Overal in den aanplant hadden zij die plekken op de bladeren gevonden en daarmede was bewezen, dat ook Soembersari op geduchte wijze door de ziekte geinfecteerd was. Alleen had Molenaar nog hoop, dat het niet erger zou worden, want van de meeste boomen vertoonden slechts enkele bladeren de gevreesde spikkels. Doch ook deze laatste hoop bleek ijdel. Even fel als zij de andere ondernemingen teisterde, trad de ziekte ook op Soembensari op. Een week na hunne inspectie waren reeds bijna alle bladeren vol gele spikkels en begonnen de ergste zwart te worden en af te vallen. Alle pogingen, door Molenaar, ook op advies van collega's, aangewend, om de ziekte te stuiten, leden schipbreuk. Geen afplukken, | |
[pagina 88]
| |
noch berooken door groote rookende vuren te onderhouden, mocht baten, de bladziekte was onverbiddelijk. In korten tijd stonden de boomen zonder blad, alleen beladen met de ontelbare nog groene koffiebessen, die zulk een rijken oogst beloofd hadden. Ten slotte werden ook deze vruchten geel, waterig en vielen rottend onder de bomen. Treurig was het, door de geteisterde tuinen te loopen, die aan een bar wintergezicht herinnerden. Tot ver in het verschiet zag men slechts kale takken, waar nog korten tijd geleden het frissche, donkere groen het oog bekoorde. Was het te verwonderen dat een paniek ontstond onder de bankinstellingen en eigenaren van koffielanden door deze verschrikkelijke ramp, die geheel Java trof? Reeds had de ondervinding geleerd, dat, hoewel de meeste boomen zich van een eersten aanval wisten te herstellen, een tweede uitbreken van de ziekte voor vele boomen noodlottig werd. En ook, al bleef een tweede hevige aanval uit, toch verdween de ziekte daarom niet, maar woekerde sporadisch voort, de krachten der boomen ondermijnend en het maken van eenigszins loonende oogsten daardoor belettend. Alom werden koffielanden verkocht en vele, waarvoor zich geen enkele kooper opdeed, werden eenvoudig verlaten en aan verwildering prijs gegeven. Ook Soembersari deelde dit lot en op denzelfden tijd, dat in vorige jaren de groote pluk levendigheid en vroolijkheid op het anders eenzame koffieland bracht, verlieten Molenaar en Karel het land, ontslagen door de bankinstelling, die berekenend, dat het bezit der onderneming geen voordeel meer aan hare aandeelhouders bood, deze in de boeken afschreef en het personeel en de bevolking aan hun lot overliet. | |
[pagina 89]
| |
Voor Molenaar was het wel een harde slag, maar gelukkig had hij de laatste goede jaren iets kunnen overleggen. Hij trok naar eene andere residentie, waar de koffiecultuur overheerschend was en hij meende gemakkelijker eene betrekking te kunnen krijgen dan in zijne oude omgeving, want daar had de ziekte zoo hevig gewoed, dat er weinig kans bestond, dat de cultur daar ooit weder tot bloei zou geraken. Na een paar maanden vrij bekrompen in de kleine kotta gewoond en geleefd te hebben kreeg hij werkelijk eene administratie op een naburig koffieland. Hoewel de toestand daar zich niet bepaald schitterend deed aanzien, had hij toch alle reden tot dankbaarheid waar zoovelen, ondanks al hun pogen, geene plaatsing konden machtig worden. Had Molenaar Soembersari verlaten met de zekerheid, dat hij in ieder geval den eersten tijd geen geldgebrek zou hebben en, zoo noodig, betere tijden kon afwachten, met Karel was het geheel anders gesteld. Door groote spaarzaamheid had hij een vijftig gulden kunnen overleggen. Maar wat beteekende dit luttele bedrag, waar het misschien maanden kon duren, eer hij weder eene betrekking kreeg? Treurig zag het er voor hem uit en met bedrukt gemoed verliet hij de onderneming, die hem zooveel leed gebracht had, maar waar hij eenmaal gewend was en tenminste zekerheid van dak en voedsel had. Met zijne huishoudster en eenige koelies, die zijne kleine have droegen, vertrok hij van de reeds door allen verlaten onderneming en begaf zich naar de naburige dessa Bendo tangkil. Daar had hij een onderkomen gevonden in de woning van een vroegeren mandoer van Soembersari, met wien hij het altijd | |
[pagina 90]
| |
goed had kunnen vinden, maar die door Molenaar in een vlaag van drift was ontslagen. De eerste dagen bleef hij in en om het huis ronddraaien. Het beetje wilskracht, hem gebleven, was verlamd door tegenspoed. Zijne huishoudster vond het evenwel in het geheel geen aangenaam vooruitzicht, om nog langer samen te blijven met iemand, die weldra gebrek zou lijden en vertelde hem daarom ronduit, dat, als hij niet spoedig eene betrekking had, zij naar hare familie in de kotta zou gaan en daar eene betrekking als baboe of kokkie zoeken. Grootere aansporing had Karel moeilijk kunnen ontvangen om al het mogelijke te doen, ten einde eene plaatsing te krijgen. Hij ging dus naar den tjarikGa naar voetnoot1) en kreeg met veel moeite verlof, om tegen betaling van f 1. - diens paard eenige dagen te mogen gebruiken. Den volgenden ochtend reeds zeer vroeg, begaf hij zich op weg. Gekleed in slaapbroek en keper jasje en zonder schoeisel, hingen zijne bloote voeten langs de zijden van het veel te kleine paardje te bengelen, bijna den grond rakend. Zijn plan was om, zooals zoovele zijner werkelooze collega's, alle koffielanden in den omtrek af te reizen en zich als opziener aan te bieden. Om daartoe behoorlijk voor den dag te komen, had hij een dessaman voor zich uitloopen, die in een bundel aan een stok over den schouder zijn eenige paar kousen en schoenen en een schoon wit pak droeg en bovendien als wegwijzer dienst deed. Zoo ging het langs de veelal smalle, kronkelende wegen voort, wel stapvoets, maar toch vrij snel en dikwijls moest Karel zijn bokje aanzetten om den vlug aanstappenden man bij te blijven. Wilde hij een | |
[pagina 91]
| |
enkelen keer eens op een breeden weg een eind vooruit rijden, dan bleek het hem onmogelijk dit van zijn paard gedaan te krijgen, dat zijn javaanschen aard niet verloochende en halsstarrig weigerde, den man voorbij te gaan, dien het nu eenmaal als zijn geleider beschouwde, zoodat Karel niets anders overbleef, dan het beest zijn zin te geven en achter den inlander te blijven rijden. Tegen negen uur naderden zij de eerste onderneming en vond Karel het noodig, zijn toilet te maken. Hij steeg dus af en liet den man het paard vasthouden. Gelukkig, dat hij dezen voorzorg nam, want op het zien van een paar vrouwelijke pikolpaarden was het dier alle vermoeienis vergeten en poogde zich, onder luid gehinnik en gesteiger, los te rukken. Zoodra de pikolpaarden en hunne geleiders voorbij en om een hoek uit zicht waren, deed Karel fluks de kousen en schoenen aan, schoot de witte pantalon over zijn slaapbroek en trok de schoone witte jas over zijn vuil jasje aan. Aldus geheel herschapen in een net aangekleed Europeaan, ging hij verder. Bevreesd vuil te worden op het smerig, stoffig, bezweete paardje bleef Karel loopen en liet het dier door den javaan aan den toom leiden. In enkele minuten waren zij aan de administrateurswoning gekomen, waar Karel eerbiedig buiten bleef staan. Of nu de bedienden hem niet zagen of dat zij het niet noodig vonden, van zulk een kalen Hollander veel notitie te nemen, althans niemand kwam te voorschijn. Zoo wachtte Karel bijna een uur, tot dat hij, al zijn moed verzamelend, een paar maal bedeesd kuchte. Doch ook dit hielp hem niet, evenmin als eenig hernieuwd en harder kuchen en hij besloot ten slotte, de stoute schoenen aan te trekken en naar | |
[pagina 92]
| |
de bijgebouwen te gaan. Hij vond daar den jongen, die rustig een strootje zat te rooken en zonder op te staan, hem op zijn vraag in het javaansch, waar mijnheer was, in het maleisch kortaf antwoordde: - Tidah ada. (Is er niet.) Karel had grooten lust, den onbeschaamden rekel voor zijne brutale houding te straffen, of ten minste hem er op te wijzen, dat het niet te pas kwam, in het maleisch te antwoorden. Doch hij bedacht zich, dat hij om eene betrekking kwam bedelen en vroeg daarom met voorgewende kalmte. - Is mijnheer afwezig? - Neen, was het op lompen toon, geuite maleische antwoord. - Waar is mijnheer dan? - Als mijnheer niet in den tuin is, waar zou hij dan zijn. Nu om dezen tijd? Opnieuw kreeg Karel verlangen den brutalen vlegel naar verdienste onder handen te nemen, maar hij bedwong zich, keerde zich om en ging weder voor het huis staan wachten. Ruim een uur later kwam de administrateur met hoog roode kleur, verhit en vermoeid door het loopen te huis en ziende, dat er iemand wachtte, vroeg hij Karel barsch, wat hij wilde. Schuchter zeide Karel, dat hij eene betrekking zocht, doch hem werd geen tijd gelaten, zich nader te verklaren, daar de administrateur hem in de rede viel en zeide, dat er geene betrekking vacant was. Daarop verwijderde de man zich haastig om in de koele achtergalerij, onder het genot van een of andere verfrisschende drank, wat te bekomen en uit te rusten. Karel bleef beteuterd staan kijken en de tranen | |
[pagina 93]
| |
kwamen hem in de oogen. Zoo had hij daar dan dien geheelen ochtend voor niets gewacht. Moedeloos en mistroostig beval hij zijn koelie om met het paard verder te gaan en volgde te voet, want het oude javaansche zadel zat zoo ongemakkelijk, dat loopen nog verreweg te verkiezen was. Op de volgende onderneming was de administrateur juist naar bed voor zijn middagdutje en ging Karel daarom met zijn inlander in de warong wat rijst eten en liet het paard wat tedakGa naar voetnoot1) voeren. Het middagdutje bleek vrij lang te duren en het was reeds bijna donker eer Karel ook hier na een kort gesprek met den beheerder, onverrichterzake verder kon gaan. Met veel inspanning gelukte het hem even na donker de volgende onderneming te bereiken, maar ook hier weder teleurstelling. De huisjongen van de lodjí vertelde hem namelijk, dat de toewan besar op reis was en eerst over eenige dagen zou terugkomen. Wat moest Karel thans doen? Hij had gehoopt, ten minste nachtverblijf te krijgen voor zich en zijn paard. Nu bleef er niets anders over, dan ergens bij een mandoer in de kampong in te trekken en als een gewone daglooner daar te overnachten. Wel raadde zijn gids hem aan, om naar de employéswoning te gaan, maar Karel durfde niet goed, hij was te veel verinlandscht en menschenschuw geworden. Hij ging dus naar de kampong en kreeg een slaapplaats bij den hoofdmandoer. Den volgenden dag bezocht hij vijf andere ondernemingen, waar hij soms vriendelijk en met medelijden, soms grof en terugstootend ontvangen werd, doch geene plaatsing erlangde. Tegen donker kwam hij aan het zesde koffieland en | |
[pagina 94]
| |
trof het ditmaal bijzonder gelukkig. De administrateur was gehuwd met eene aardige, lieve vrouw, die innig medelijden met den armen jongen had. Hij werd daar aan tafel genoodigd en sliep dien nacht heerlijk op een goed bed in de logeerkamer. Den volgenden ochtend moest hij eerst mede ontbijten en toen hij wegging gaf mevrouw hem nog een tros fraaie pisang, die de koelie kon dragen. Ook zijn paard had het uitstekend gehad en was geheel hersteld van de vermoeienissen. Hoe gelukkig dus deze dag ook voor hem begon, hij slaagde evenmin. 's Avonds lang na donker kwam hij tehuis bij zijne huishoudster, doodelijk vermoeid en met de treurige ervaring, dat het onmogelijk was, den eersten tijd eene betrekking te vinden. Deze driedaagsche tocht had hem bovendien nog al kosten veroorzaakt en hij berekende met angst, dat het tijdstip niet meer veraf was, waarop zijn laatste gulden zou zijn uitgegeven. Den volgenden dag besprak hij den toestand met zijne huishoudster en kwamen zij overeen, dat die met al zijn goed naar hare familie in de kotta zou gaan en hij dan te voet zoo rondtrekken, om eene betrekking te zoeken; voor voeding en nachtverblijf hopende op de liefdadigheid, zoo niet van Europeanen, dan van inlandsche Hoofden en waronghouders. Zoover kwam het met Karel echter niet, hoewel vele zijner lotgenooten werkelijk op deze wijze maanden lang moesten ronddwalen, vóórdat zij instaat gesteld werden, voor hun onderhoud tewerken. Tegen den avond kwam de inlander terug, bij wien zij inwoonden. De man was er op uit geweest, om eene betrekking als mandoer te krijgen en had, terwijl hij in eene warong rustte, vernomen, dat op een veraf gelegen koffieland, Njolong Manis, een opzichter aan cholera gestorven was. | |
[pagina 95]
| |
Zooals men hem verteld had, was dat land van een Chinees, die daar zelf woonde en had deze geen anderen opzichter. Hij had nu gedacht, dat als Karel geen bezwaar had, om bij een Chinees te werken, hij daar misschien wel geplaatst zou kunnen worden. Het stuitte Karel tegen de borst om onder een staart te dienen en onder andere omstandigheden had hij zulks zeker geweigerd, maar nu was het integendeel een ware uitkomst. Hij ging daarom den volgenden morgen er dadelijk heen en slaagde dezen keer. Hij kreeg de plotseling opengevallen betrekking en moest zelfs onmiddellijk komen. Al kon hij zichzelf gelukwenschen, toch was er een minder aangename zijde. De Chinees had hem namelijk ronduit gezegd, dat zijn traktement niet meer was dan f 40. - per maand, maar dat hij daar zooveel bij kon verdienen, als hij zelf wilde. Hij zou namelijk f 1. - ontvangen van ieder pikol koffie, die hij opkocht. Toen Karel daarop eenigszins verbaasd had opgekeken, had de Chinees hem gezegd, dat hij in dezen ellendigen tijd met het beetje koffie, dat de tuinen opleverden niet geregeld op de gewone wijze kon laten plukken en daarom van de inlanders eenvoudig de koffie opkocht, die ze hem brachten. Ziende dat Karel hem begreep en geen bezwaar maakte, voegde de geslepen mongool hieraan toe, dat het niet noodig was, te vragen, waar de koffie vandaan kwam. Dat deed er niets toe, evenmin dat de koffie reeds bereid of in hoornschil was. Hoe meer ze brachten, hoe meer Karel zou verdienen; en hierbij keek de Chinees hem veelbeteekenend aan. Het hinderde Karel zijne verdienste te moeten trekken van gestolen koffie, want dat werd zonder twijfel bedoeld, maar als hij de betrekking niet aannam, | |
[pagina 96]
| |
zou een ander ze krijgen en dus gestolen zou de koffie toch worden. Daarom, liever dan gebrek lijdend langs de wegen te slenteren, nam hij deze betrekking aan. En wat hinderde het ook? Hadden die administrateurs van de omliggende landen hem niet allen teruggezonden, toen hij hun om werk kwam vragen? Hadden zelfs enkelen daarvan hem niet beleedigd en ruw als een koelie afgesnauwd? Zou hij nu om hunnentwille deze betrekking weigeren en verhongeren misschien? Dat was al te veel gevergd. Daarom, hij zou het aanbod aannemen en er onmiddellijk heengaan, zooals de Chinees verlangd had, omdat de koffie overal reeds rijp was. Karel gewende spoedig in zijn nieuwen werkkring. Eerst was het hem wel wat vreemd gevallen, als er zoo na donker, tot zelfs vrij laat in den avond en 's ochtends in de vroegte, voortdurend lieden geheimzinnig bij hem op het erf kwamen en mededeelden, dat zij op de een of andere plaats bij het etablissement eene zekere hoeveelheid koffie hadden staan en die te koop aanboden, doch als hij dan bedacht, dat hij ten minste bezorgd was en indien hem aldus veel koffie gebracht werd ook zijne verdiensten belangrijk toenamen, dan berekende hij reeds, hoeveel hij op die wijze in den oogsttijd wel zou kunnen opsparen en betreurde het, dat er maar niet het geheele jaar door koffie was. De woning, die hij had, was wel niet schitterend, maar toch heel wat beter dan het bouwvallige krot, waarin hij op Soembersari geleefd had en waarvan het dak op het laatst lekte als een zeef, zoodat bij iedere regenbui zijn goed nat werd, ja hij zelfs soms bij nachtelijke regens door eene nederstortende watermassa uit zijn bed gejaagd was. | |
[pagina 97]
| |
Zoo verliep de tijd zonder veel verschil met hetgeen het dagelijksche leven hem op Soembersarie gebracht had. Was Molenaar driftig en dikwijls hatelijk geweest, zijn tegenwoordige chef was altijd kalm, maar dit belette niet, dat misschien juist daardoor of ook, omdat het door een chinees gezegd werd, diens vernederende uitlatingen te grievender waren en te moeilijker te verdragen vielen. Eén groot nadeel had Njolong Manis en dat was de lage ligging en, vermoedelijk als gevolg daarvan, de slechte gezondheidstoestand. Niet alleen dat er geen cholera in de buurt kon voorkomen, of de ziekte verscheen ook dadelijk op Njolong Manis en maakte daar meer slachtoffers en heerschte langer dan ergens in den omtrek, maar bovendien kwam malaria voortdurend voor en trad soms zoo hevig op, dat er niet zelden inlanders aan bezweken en steeds een groot aantal ziek waren. Karel had daar den eersten tijd geen last van, maar toen de regentijd naderde en donkere wolken, overdrijvend zonder zich te ontlasten, de hitte nog heviger en ondragelijker maakten, kwamen er steeds meerdere en ernstiger gevallen in de kampong voor. Op een keer laat op den ochtend voelde ook Karel zich zoo onwel, dat hij naar huis ging. Nauwelijks thuis gekomen en op zijn bed neder gevallen, overviel hem een hevige koude. Klappertandend, schuddend van de koude, zoodat het geheele ledikant medetrilde, kon hij niet warm worden, niettegenstaande zijne huishoudster alles, wat ze aan dek of kleederen kon vinden, reeds op hem geworpen had. Zijn hoofd bonsde en eene galachtige werking in de maag gaf hem het gevoel van een zeezieke. Bijna een uur lag hij zoo; toen verminderde lang- | |
[pagina 98]
| |
zamerhand de koude en trad integendeel eene verhitting in, zóó hevig, dat het geheele lichaam als gloeiend aanvoelde en hij zwaar lag te hijgen. Ten slotte begonnen de poriën vocht door te laten en wel op eene wijze, als hij zelfs bij groote hitte nimmer had en alles doorweekt werd, alsof water over hem heen gegoten was. Nadat hij ruim twee uur te bed had gelegen, gevoelde hij, dat de koorts weg was en wilde hij opstaan. Nauwelijks echter met de voeten op den grond, zou hij nedergeslagen zijn, als zijne huishoudster hem niet gegrepen had. Treurig lachend over zijne onbeholpenheid, liet Karel zich weder op bed vallen. Na een half uur probeerde hij het nogmaals en nu ging het beter, zoodat hij na eerst wat in de kamer op een neer geloopen te hebben zich sterk genoeg gevoelde, om naar het werk te gaan. Alleen kreeg hij zware hoofdpijn en had zulk een afschuw van eten, dat hij het reeds lang gereed staande middagmaal liet wegnemen, wijl het gezicht van spijzen hem reeds hinderde. Hij bemerkte dien dag niets meer van de koorts, de hoofdpijn zelfs ging over en den volgenden dag was hij weder geheel op streek, al had hij nog een gevoel van slapte en zwakheid. Dacht hij reeds met de malaria afgerekend te hebben, te spoedig zou hij bemerken, hoe deze verraderlijke ziekte haar slachtoffer slechts tijdelijk met rust laat, om het daarna opnieuw en weder en weder aan te grijpen. En gelukt het haar niet den lijder te dooden, dan gaat zij voort, sluipend en ondermijnend op te treden. Eerst de krachten sloopend, daarna zich in het bloed nestelend en zich op de verschillende organen werpend vooral op de lever, deze beheerschend en gedeeltelijk buiten werking stellend, zich grillig verplaatsend, | |
[pagina 99]
| |
regeert zij haar slachtoffer jaren en jaren lang, vergalt hem het leven, opnieuw opduikend, wanneer men haar eindelijk overwonnen waant, de levenskrachten verwoestend en de levenslust doodend van dengene, dien zij eenmaal in haren greep omvat heeft. Den derden dag dan ook tegen het uur, dat hij de rijsttafel zou gebruiken, overviel hem eene plotselinge onpasselijkheid en na eenige hoogst benauwde oogenblikken, trad weder rillen en koude in en moest hij te bed. De aanval had hetzelfde verloop als een paar dagen te voren en 's avonds bij de betaling van het werkvolk was hem weder slechts een zware hoofdpijn overgebleven. Thans kreeg hij bijna dagelijks de aanvallen terug, soms 's ochtends, soms 's middags wat te hinderlijker was, daar hij zijn werk niet kon verzuimen en zoodra de koorts weg was, weder uit moest. Enkele malen duurde een aanval langer, doch over het algemeen verminderden zij in hevigheid. Een paar maal had hij met kinine getracht de koorts te bezweren, doch dan had zijn hoofd daarna zoo geklopt en gebonsd en had hij zulke verschrikkelijke hallucinaties gehad, dat hij met doodsangst daaraan terugdacht en geene kinine meer wilde nemen. Een paar maanden verliepen zoo, eer de ziekte in zooverre van aard veranderd was, dat zij hem ten minste van hare plotselinge, hevige aanvallen verschoonde en er zich toe bepaalde, om hem door inwendige, veelal nachtelijke koortsen van zijne krachten te berooven. Zijne werkzaamheden kon hij toen weder geregeld waarnemen, maar zijn uitzicht was ontzettend veranderd. De oogen stonden groot en hol in de diepe kassen, terwijl de kaken scherp uitkwamen in het magere gezicht en het lichaam, door de dunne kleedij | |
[pagina 100]
| |
heenschijnend, veel overeenkomst vertoonde met een skelet. Van zijne huishoudster had hij niet veel notitie genomen en met zekere onverschilligheid opgemerkt, dat de administrateur meer dan noodig gedurende zijne afwezigheid in zijne woning kwam. Ten slotte echter werd zijne levensgezellin zoo lui en brutaal, dat hij in een vlaag van korzeligheid haar het huis uitwierp en hare kleederen enz., door een venster deed volgen. Zij verliet het perceel en Karel zag haar nimmer weder. Had hij vroeger niet geweten, hoe zich te redden en bedienden te vinden, thans was hij daarvan beter op de hoogte en had binnen enkele uren eene oude vrouw in huis, die hem niet meer bestal dan zijne huishoudster en overigens haar best deed, het hem in alles naar den zin te maken. De schaduwzijde evenwel van alleen in huis te zijn, welke hem tot dusverre niet zoo opgevallen was, werd hem spoedig op maar al te duidelijke wijze aangetoond. Het was Januari en Karel had den geheelen dag toezicht gehouden op een ploeg vrouwen, die koffieplantjes inboetten; eene vermoeiende bezigheid voor hem, waar de vrouwen dikwijls zeer verspreid waren en voortdurende contrôle toch hoogst noodzakelijk was. Doodmoede ging hij dan ook te bed en zou onmiddellijk in slaap gevallen zijn, had hij niet gemeend, buiten de gedek gefluister te hooren. Een tijd nog lag hij wakker, maar hoorde niets en kon ten slotte geen weerstand meer bieden aan de vermoeienis en dommelde in. Even later door geknars in zijn rust gestoord, was hij te bedwelmd door den slaap, om bepaald wakker te worden; zag zonder feitelijk bij zinnen te zijn iets als een lichtje door de gedek schijnen, kreeg | |
[pagina 101]
| |
een vreemde lucht in den neus en viel weder in een vasten slaap. Of hij reeds lang geslapen had of niet, wist hij niet, maar hij voelde plotseling het ledikant scheef gaan en schrok op. Een oogenblik had hij het bewustzijn, dat er iets niet in den haak was, maar voor hij recht wakker was en tot bezinning gekomen, kwam er weder een floers voor zijne oogen en viel zijn hoofd loodzwaar in het kussen terug. Door vreeselijk geschreeuw en gebons op de deur en omwanding wordt hij weder wakker en ziet met schrik het volle daglicht door de gedek en tusschen de oesoekenGa naar voetnoot1) naar binnen vallen, tevens voelt hij een ontzettende hoofdpijn. Het roepen en kloppen houdt aan en hij roept daarom terug, dat hij dadelijk zal komen en springt uit zijn bed op de bamboe-bevloering, maar tot zijn schrik breekt deze onder hem weg en glijdt hij met de aarde in een ondiepen kuil. Was hij wellicht nog dommelig, nu is hij plotseling klaar wakker en ziet, hoe er onder den wand van de woning juist naast zijn ledikant een breed gat gegraven is. Thans wordt hem alles duidelijk, dat lichtje, die reuk, het wegzakken van zijn ledikant en dat ongekende doorslapen tot laat op den ochtend. Er is geen twijfel meer mogelijk, men heeft hem gesireptGa naar voetnoot2) en daarop de omwanding ondergraven. Het gat was evenwel te dicht bij een der pooten van het ledikant waardoor de aarde inviel en de poot in het gat gleed. Door de bedwelming was hij onmiddellijk weder ingeslapen en hadden de dieven kalm het gat wat verlegd en waren | |
[pagina 102]
| |
daarna zeker binnen gekomen. Wat ze medegenomen zouden hebben? Hij keek eens rond, maar bedacht op eens, dat het reeds zeer laat moest zijn en hij dadelijk naar de rol moest. Hij zou straks wel nazien of er iets vermist werd, maar nu zijn jas aanschieten en het volk naar het werk zenden. Maar zijn jas lag niet op de gewone plaats, en denkend dat de dieven die verlegd hadden, keek hij rond, doch zag ze nergens. Zijn schrik van daareven maakte plaats voor grooten angst. Gejaagd liep hij naar de deur, wierp die open, zoodat het heldere licht naar binnen viel en keek verbijsterd rond. En wel had hij reden om bevreesd te zijn, want de plaats, waar zijn kist gestaan had, was ledig en het was in de kleine ruimte gemakkelijk te zien, dat hij niet verplaatst, maar verdwenen was. Medegesleept door het gat, dat zeker daarom zoo breed gemaakt was. Wezenloos stond Karel naar dat akelige holle gat, waardoor het daglicht binnenkwam, te staren, als verwachtte hij vandaar een antwoord op de vraag, waar zijn goed gebleven was. Want de kist bevatte niet alleen alles, wat hij bezat aan kleederen, boeken en snuisterijen, maar ook zijn opgespaard geld, uit den pluktijd, toen hij meer verdiende, was daarin geborgen. Geld en goed, alles, alles was dus weg, en al mocht het eerste een klein bedrag schijnen in de oogen van meerbezittenden, voor hem was het de aanvang van een op te sparen kapitaaltje, waarop al zijn hoop gevestigd was in geval van ziekte of tegenspoed. Hoevele luchtkasteelen had hij zich niet reeds gebouwd over den omvang, die dit opgespaarde bedrag later zou krijgen en wat hij er al niet mede doen zou! Wreed vernietigd was dit alles in één slag door een paar booswichten, die te lui om te werken, wie weet | |
[pagina 103]
| |
reeds hoevele jaren ongestraft pleizier maakten en dobbelden van het geld, door anderen met zooveel moeite verzameld. Had de javaan geen gelijk, dat hij weigerde te sparen waar hem niet de minste zekerheid gegeven werd voor de veiligheid van zijn goed, en dieven hem beroofden van hetgeen hij aan de inhaligheid en afzetterijen van loerahs en dergelijken had weten te onttrekken? Was het niet veel aangenamer, wat minder te werken en als men eens geld had, daar goed van feest te vieren en pret te maken? Dan had men pleizier van zijn geld en vermeed den spijt en het verdriet, dat men anders bij iedere berooving opnieuw gevoelde. Zoo in gedachten liep Karel in zijne woning rond, maar niets vindend om aan te trekken, riep hij zijne kokkie en beval haar naar den administrateur te gaan en te zeggen dat hij bestolen was en geene kleederen had om naar buiten te komen. Het goede mensch verschrok hevig en vroeg belangstellend, hoe alles gebeurd was en of mijnheer dan niets gehoord had. Hierop vertelde Karel haar in het kort, wat voorgevallen was, maar zond haar toen weg met hare boodschap. Weldra kwam ze terug met een jas van den chinees. Karel trok deze aan en begaf zich naar de lodji om verslag van het geval te doen. Karel wilde dadelijk de politie kennis geven, maar de chinees raadde hem dit sterk af, want het zou toch niets geven. Gaf hij den kapala van Darongan kennis, onder wiens dessa de onderneming ressorteerde, dan zou deze er toch geen werk van maken, wat den man niet kwalijk was te nemen, want het gaf hem veel moeite en betaling of zelfs vergoeding van kosten kreeg hij niet. Het eenige zou dus zijn, om een koelie met | |
[pagina 104]
| |
een brief te zenden naar den assistent-wedono. De chinees dacht hierop een oogenblik na. Hij wilde Karel dit niet zeggen, maar hij kon wel vooruit nagaan, dat de assistent-wedono het hoogst onaangenaam zou vinden, om voor eene gewone inbraak zonder doodslag te worden lastig gevallen. En hij kon daarin het Hoofd geen ongelijk geven, want waar moest het heen, als iedere inbraak een politiezaak werd. (Zoo groot was zijne brutaliteit, dat hij niet eens dacht aan de vele koffiediefstallen, waarvan hij het profijt trok en de aanlegger was). In geen geval wilde hij de kans loopen, dat het Hoofd hem de aangifte kwalijk zou nemen, want zijn vaste stelregel was, dat men met de Hoofden steeds op goeden voet moest blijven, dat kwam altijd goed te stade. Toch vond hij het niet kwaad, dat de dieven wat bevreesd gemaakt werden, want anders mochten ze ook bij hem eens een bezoek brengen. Zijne aangeboren mongoolsche geslepenheid liet hem echter ook nu evenmin in den steek en hij vond iets, dat aan alle vereischten voldeed. Zich tot Karel richtend, die zwijgend had gewacht, raadde hij hem om den assistent-wedono over de zaak te schrijven, maar verklaarde hem uitdrukkelijk, niet door het Hoofd er op aangezien te willen worden, ooit zulk een advies gegeven te hebben. Karel moest het laten voorkomen of hij geheel op zichzelf handelde. Vlug ging Karel naar huis, schreef den brief en zond er een koelie mede weg. Hij rekende daarop uit, dat als de man vlug liep, de assistent-wedono den brief tegen 12 uur zou hebben en het Hoofd dus tegen 3 uur ter plaatse kon zijn. Hij ging daarom dien middag niet naar het werk, maar bleef den ambtenaar afwachten. Het was echter reeds lang drie uur, 't werd vier uur en nog steeds was | |
[pagina 105]
| |
er niemand, zoodat Karel zich ernstig ongerust begon te maken, dat zijn chef wel gelijk kon hebben en hij zijn goed nooit terug zou zien. Eindelijk tegen zes uur kwam zijn zendeling terug, zonder briefje maar met de mededeeling, dat de assistent-wedono hem naar den kapala van Darongan had gezonden, om dien het bevel over te brengen, dat hij de zaak moest onderzoeken. Dien kapala had hij evenwel niet tehuis gevonden en de boodschap daarom aan diens vrouw afgegeven. Zeer teleurgesteld was Karel door deze tijding. Den geheelen dag hadden de dieven reeds tijd gehad het gestolene te verkoopen of in veiligheid te brengen en wat had het hem gebaat, om zoo spoedig mogelijk aan het Hoofd van het onderdistrikt van den diefstal kennis te geven. Reeds werd het donker en nog was er geen spoor van politie. Mistroostig ging hij naar de betaalplaats en was blijde, den administrateur daar niet te vinden, die hem misschien nog zou uitlachen met zijn vertrouwen op die politie van het Hollandsche Gouvernement. En al moest hij erkennen, dat die politie niets waard was, zoo hinderde het hem, door een gemeenen chinees daarop te hooren schimpen in tegenwoordigheid van het inlandsche werkvolk. Dezelfde chinees, die straks zoo noodig zou kruipen en zich zou uitputten in vleierijen voor den vertegenwoordiger van datzelfde Gouvernement, dat zeker nooit dommer streek beging, dan toen het aan vuile Mongolen, vampiers in menschengedaante, de gelegenheid bood, den eenvoudigen javaan te exploiteeren en dit gedeeltelijk zelfs onder officieelen wimpel en met Zijne bedekte of dikwerf zelfs openlijke hulp. Sommige oogenblikken schaamde Karel zich bepaald, | |
[pagina 106]
| |
te behooren tot het ras, welks Regeering een onder Hare hoede staand volk zoo verregaand veronachtzaamde. Zoo niet met opzet, dan uit gemakzucht en gebrek aan doortastendheid en ijver om voor goed en afdoend met de verderfelijke oude sleur te breken en door krachtige maatregelen een doeltreffend beheer in te voeren, zoodat eindelijk met recht gesproken kon worden van: ‘de zegeningen van het Hollandsche Bestuur’. Woorden steeds gebruikt zoowel officieel als officieus, maar thans helaas te dikwijls den ingewijde als bijtend sarcasme in de ooren klinkend. Onder het betalen van het werkvolk verwachtte Karel nog voortdurend, de politie te zien opdagen, maar zijn hoop werd niet verwezenlijkt. Tegen acht uur thuiskomende, hoorde hij stemmen in zijne bijgebouwen en op zijn roepen, wie daar was, dook een donkere gedaante uit de duisternis op, die neerhurkte en zeide: - Ik ben de kapala van Darongan. Ik ben gezonden door mijnheer den assistent om onderzoek te doen. - Wat heeft het verschrikkelijk lang geduurd! kon Karel niet nalaten te zeggen. - Ik was heden naar de stad om getuige te zijn in de zaak van den moord van een paar maanden geleden. Ik ben zoo juist teruggekeerd. Bij zichzelf overdacht Karel, welken ijver hij kon verwachten van dezen inlander, om hem zijn goed terug te bezorgen, nadat die man den geheelen dag onder weg geweest was en straks zeker zoo spoedig mogelijk naar huis zou gaan om... te slapen. Overigens herinnerde hij zich wel iets van dien moord gehoord te hebben en vroeg: - Was dat van die dansmeid, die vermoord is gevonden op den weg in het bosch? | |
[pagina 107]
| |
- Jawel. Volgens zeggen was zij vermoord door lieden uit de kotta. - Zijn die gepakt? - Jawel. Maar heden heeft de landraad ze vrij gesproken. - Was er geen bewijs genoeg? - Volgens zeggen niet, was het echt javaansche, voorzichtige antwoord. - Waarom hebben ze haar vermoord? - Volgens zeggen waren het hare eigen begeleiders. Zij hebben haar de keel afgesneden. - Maar waarom dan? vroeg Karel nogmaals. Eerst keek de javaan hem aan, alsof hij zeggen wilde: maar begrijpt mijnheer dat nog niet? Doch hij antwoordde: - Regel is, dat als een dansmeid zoo vermoord wordt, de reden is, dat ze niet meer met de mannen wil. Hoewel hij dit afgrijselijk vond, bedwong Karel zich, want hij wilde zich niet belachelijk maken in de oogen van de inlanders, die het kinderachtig vinden, als men zoo slecht meester van zichzelven is, dat men zijne gevoelens laat bemerken tegenover minderen of personen, waarmede men niet vertrouwelijk bekend is. - Heb je al gezien, waar de dieven ondergraven hebben? vroeg hij, zoodoende van het onderwerp afstappend. - Al. Ik heb de maat al genomen van het gat. Hebben ze niets anders medegenomen dan die kist? - Jawel, ook al de kleedingstukken die in de kamer lagen. Het geweer hebben ze ook medegenomen, maar buiten laten staan. - Misschien waren ze bang, dat mede te nemen. Zoo zonder pas. Wat was er in de kist? Karel haalde een stuk papier te voorschijn, waarop | |
[pagina 108]
| |
hij al het vermiste reeds bij voorbaat genoteerd had en las het op, terwijl de kapala alles opschreef en ook de waarde van ieder stuk. Alles optellend, bleek de totale waarde ± f 40 te zijn, voor Karel een kapitaal, in de oogen van den politiedienaar de moeite niet waard. Wel kwam hier nog het geld bij, ongeveer f 40 dat in de kist geweest was, maar f 80 was nog veel te klein bedrag om er veel werk van te maken. De kapala wist dus het belangrijkste en kon gerust zijn, dat deze zaak hem geen last meer zou bezorgen. Hij zou kunnen volstaan over eenige dagen aan den assistent te rapporteeren, dat hij geen inlichtingen had kunnen krijgen. Karel, onbekend met 's mans gedachten, drukte hem nogmaals op het hart, vooral spoedig de dieven te laten opsporen omdat het anders te laat zou zijn, om het goed te achterhalen. En zooals het betaamt aan een ijverig kapala, antwoordde deze op een toon vol plichtbesef: - Zeker, als ik mag, ga ik maar dadelijk weg. Waarop Karel toestemmend antwoordde en weder eenige hoop voedde, zijne goederen terug te krijgen. De kapala riep zijne volgelingen, die zich achteraf gehouden hadden en allen verdwenen in de duisternis. Had Karel wel het recht te meenen, dat het dessahoofd werkelijk moeite zou doen om de dieven op te sporen? Waarom zou de man het doen? Hij was reeds vermoeid van den langen rit heen en weder naar de kotta thuisgekomen en had daarop moeten loopen, want zijn paard kon niet meer naar Njolong Manis, dat een uur gaans van zijne woning was. Nu zou het 10 uur zijn, voordat hij doodmoede tehuis kwam en na zulk een inspannenden dag kon men wel aan- | |
[pagina 109]
| |
nemen, dat hij den volgenden morgen nog lang niet uitgerust zou zijn. Bovendien, waarom zou hij zich zooveel last op den hals halen? De dieven hadden reeds te veel tijd gehad en het goed hoogstwaarschijnlijk al verkocht en mocht het zijn, dat hij door een toeval een der dieven op het spoor kwam, dan lag daarin het grootste gevaar. Was het een losse boef uit verre streken, dan hinderde het minder, maar daarvoor was de ondergraving te brutaal en met te veel overleg geschied. Waarschijnlijk waren het dus beroepsdieven uit den omtrek en dat waren geene kinderen. Als hij een hunner oppakte, zou hij de geheele bende tegen zich krijgen en wat dat voor gevolgen kon hebben, was gemakkelijk na te gaan. Onmachtig zou hij zijn tegen hunne wraakoefeningen, waarvan hij de voorbeelden bij zoovele zijner collega's gezien had, die uit vrees voor een assistent-wedono of hooggeplaatst Hoofd in een oogenblik van onbedachtzaamheid eens een werkelijken bandiet hadden opgepakt, maar daarna hunne padischuren zagen verbranden of hunne sawahaanplant door overstroomen of droogloopen vernietigen. Ook was hun vee wel vergiftigd of gestolen of ondervonden zij een der vele andere middelen, die een voor niets terugdeinzenden troep schurken ten dienste staan tegenover iemand, die wat te verliezen heeft en zonder bescherming aan hen is overgeleverd. Eerst nadat een week verloopen was, zonder dat hij iets van de politie hoorde, begon Karel te begrijpen, dat hij alle hoop op terugzien van geld en goed kon opgeven en berustte hij in dit noodlot, dat, zooals hij trouwens wist, bijna alle der vele bestolenen op Java met hem deelden. Daardoor ook was het mogelijk, dat zijn chef zoo ongestraft kon doorgaan met opkoopen | |
[pagina 110]
| |
van gestolen koffie, wat feitelijk neerkwam op een aanmoedigen van en zelfs aanzetten tot diefstal. Karel had daarvan de ondervinding opgedaan door zijn omgang met de brengers der gestolen waar, die veelal evenals hij door gebrek gedreven de verleiding niet konden weerstaan, om zich door diefstal het noodige te verschaffen, bij de bijna vaste zekerheid, dat de politie hun geen last zou veroorzaken. En meer dan ooit voelde Karel het verachtelijke van zijn rol, om als handlanger van zulk een gemeen sujet dienst te doen. Maar moest hij dan verhongeren? |
|