Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk III.Heeft de tropische avond iets zwaarmoedigs, de morgen daarentegen geeft opgewektheid. Karel ondervond den invloed hiervan en was, op de rol komende, bijna alle zwaarmoedige gedachten van den vorigen avond vergeten of ten minste beschouwde ze thans als erg overdreven. Nadat het werkvolk naar de tuinen was getrokken, gaf Molenaar aan Karel eenige inlichtingen over de werkzaamheden. Terwijl zij daarover spraken, trad Prawiro nader en op de vraag van Molenaar, wat hij wilde, wees hij op een neergehurkten man en vrouw, en zeide, dat dit de menschen waren, die mijnheer had laten roepen, om bij den toewan sinder te dienen. Molenaar scheen zeer verheugd hierover te zijn en den hoofdmandoer wegzendend, zeide hij lachend tot Karel, dat nu alles in orde was en hij zijne eigen huishouding kon beginnen. De kokkie zou wel zorgen, dat het eten dien middag gereed was, doch hij raadde Karel, om met de vrouw dadelijk af te maken, dat zij voor een vast bedrag per pasarGa naar voetnoot1) voor het eten zou zorgen, want als hij haar alles liet inkoopen voor zijn rekening, dan zou zij er veel meer op snijden en zou hij | |
[pagina 53]
| |
nooit met zijn traktement toekomen. Rijst en kippen waren in deze streek niet duur en tachtig cents per dag was voor zijn eten met inbegrip van dat van haar en haar man ruimschoots voldoende. Karel achterlatend om een en ander met zijne nieuwe bedienden te bespreken, en hem toevoegend, dat hij daarna maar even moest komen ontbijten, omdat hij voortaan tijdig in den tuin moest zijn, ging Molenaar naar huis. Karel volgde den raad van zijn chef en sprak met zijne kokkie over de etenskwestie, doch daar wilde zij in geen geval op ingaan. Noch zij, noch haar man konden, naar zij beweerde, berekenen, welk bedrag zij noodig hadden, om daarvoor dagelijks eten te leveren. Na heel veel moeite overwon Karel dit bezwaar, maar zij wilde het slechts als proef doen en dan toch voor niet minder dan f 1.50 per dag. Een kwartier later had hij dit bedrag nog niet lager dan f 1.25 kunnen krijgen, en bevreesd, dat Molenaar aanmerking zou maken, indien hij langer wegbleef, zag hij van verder pogen af en spoedde zich naar de administrateurswoning. De jongen wees hem zijn ontbijt, dat in de achtergalerij gereed stond en niemand ziende, at hij haastig af en wilde naar zijn werk gaan, toen Molenaar uit de badkamer kwam en hem vroeg, of hij het met zijne kokkie was eens geworden. Schuchter, alsof het zijn schuld was, vertelde Karel het mislukken der onderhandelingen. Op het vernemen van deze afloop ontstak Molenaar in woede en na Karel naar het werk gezonden te hebben, riep hij luid om zijn jongen. Kromo, aan de stem hoorende, dat iets niet pluis was, kwam bijzonder vlug aanloopen. Het viel hem mede, dat hem alleen gelast werd, om Sontiko en diens vrouw te roepen. Hij vond beiden spoedig in de kampong en bracht | |
[pagina 54]
| |
hen naar zijn meester. Onderweg hoorde hij hen uit en raadde hen daarop, om maar toe te geven, om dat mijnheer bepaald erg kwaad was. Ze moesten bedenken, dat, als die toewan sinder zooveel voor zijn kost betalen moest, zijn traktement ontoereikend zou zijn en de toewan besar hem meer zou moeten betalen. Daarom was zijn meester zeker zoo boos. En dan, zij wisten toch ook wel, dat het eten niet duur was en als Kasmina het maar wat handig klaar maakte, dan kon ze met één kip per dag wel toe en dan zelf nog een der beste stukjes er van houden. Ze moest den toewan sinder maar veel frikadelGa naar voetnoot1) geven van aardappelen met een beetje afval van de kip er door. Het was immers maar een domme jongen. Lang niet gerust, hurkte het tweetal op grooten afstand voor de voorgalerij neder, waar Molenaar op hen wachtte. Karel had hij naar de tuinen gezonden, want hij vond het niet noodig, dat deze alles hoorde. Hij wenkte den man en de vrouw, nader te komen en toen ze vlak voor de voorgalerij hadden plaats genomen, viel hij toornig uit: - Hoe kom je zoo brutaal, om mijnheer den opziener zooveel geld te vragen? Smeerlappen! Weet je niet, wat je past? Dacht je met een nieuweling te doen te hebben? Maar ik verzeker je, als je niet vlug toestemt, dat ik je wel zal leeren. Weggeloopen boeven! Bevend hadden de twee deze woorden aangehoord, ieder oogenblik vreesend, op gevoelige wijze onder handen genomen te worden. Eindelijk stamelde de vrouw: - De rijst is de laatste dagen iets duurder. Maar tegenspraak kon Molenaar in het geheel niet dulden en nog meer vertoornd, bulderde hij hen toe: - Vooruit, weg, en pas op, dat je doet, wat ik beveel, of ik zal je zelf de kampong komen uitranselen! | |
[pagina 55]
| |
Hij had de woorden nog niet uitgesproken of de beiden waren reeds opgestaan en liepen haastig, met gebogen hoofd, het erf af. Zij begrepen, dat er niets overbleef, dan te gehoorzamen, zooals Kromo hen geraden had. Hoewel nu de kans verkeken was op een aardige winst door het vragen van te hooge betaling, spraken zij af, om dit te verhelpen door hun nieuwen meester minder waar voor zijn geld te geven; dat kwam voor hen dan op hetzelfde neder. Nog niet geheel bekend met het karakter der inlanders, was Karel ten zeerste verwonderd, bij zijne thuiskomst tegen twaalf uur de tafel gedekt te vinden en beladen met er zeer goed uitziende gerechten. Zijne verbazing vermeerderde nog, toen hij bemerkte, dat Sontiko met zijne vrouw hunnen intrek in de gebouwen genomen hadden en alles geregeld en ingericht hadden, alsof ze daar reeds weken lang woonden. Ook de latarGa naar voetnoot1) was netjes aangeveegd en gekapt hout voor de keuken lag in de zon te drogen. Sontiko zelf zat ijverig een paar leege petroleumblikken in waterblikken te veranderen en iets verder hing zijn goed te drogen aan een lijn, daartoe van dak tot dak gespannen, terwijl een oude deur, op een paar paaltjes neergelegd, diende als droogrek voor borden en pannen. Hij keek even in de keuken, die netjes opgeredderd was en waar Kasmina zich bezig hield met het maal van zichzelve en haar man gereed te maken. Zoodra zij Karel zag, wendde ze zich tot hem en vroeg glimlachend of hij tevreden was met het eten. Karel antwoordde bevestigend, doch was er nog steeds niet erg gerust op of de prijs nu f 1.25 per dag was en begreep niet, van wie zij het geld voor de inkoopen gekregen had. | |
[pagina 56]
| |
Hij wist nog niet, dat dezelfde inlander, die steeds uitvluchten heeft, bezwaren oppert en moeilijkheden vindt, wanneer hem dat van pas komt, ook op zijn tijd, hoewel al te veel bij uitzondering, ijverig, behulpzaam en vindingrijk in voorkomendheden zijn kan. Zijne verwondering bereikte dus haar toppunt, toen de kokkie hem vroeg, of hij haar de f 4. - voor de eerste vijf dagen wilde geven, omdat zij dien ochtend nog niets betaald en alles bij de warong en bakoelsGa naar voetnoot1) geleend had. Zoo was zijn bod van 80 cts. dan toch aangenomen. Geen wonder was het, dat hij een oogenblik van voldoening had en opgeruimd zijn eerste eigen rijsttafel nuttigde. Werkelijk vond hij, dat alles er toch zoo kwaad niet uitzag. De beide menschen waren, zooals bleek, netjes en voorkomend en ook het bedompte huis verloor nu veel van zijne ongezelligheid. Nu zou hij, 's avonds thuiszittend, ten minste weten, dat daar in de bijgebouwen een paar bekende personen waren. Hij zou hunne stemmen hooren en daardoor niet dat loodzwaardrukkende gevoel van verlatenheid hebben, en met eene rilling dacht hij aan den vorigen avond. Het geldelijke zag er zijns inziens ook niet slecht uit. Stelde hij den kost op f 25. - daarbij voor de bedienden f 3. - en voor den waschman f 2. - want de kokkie moest het gewone goed maar wasschen, dan maakte dat te zamen f 30. - en was er dus nog f 5. - over voor petroleum, zeep, enz. Even snel als de eenzaamheid en de houding van den administrateur hem tot zwaarmoedigheid hadden doen vervallen, even snel keerde thans zijne opgeruimdheid terug en zich reeds nieuwe luchtkasteelen | |
[pagina 57]
| |
bouwende, ging hij om één uur vroolijk en opgewekt naar het etablissement. Molenaar had hem opgedragen, daar toezicht te houden op het omwerken van de tot drogen uitgespreide koffie, en ook op het opzakken en opschuren van een gedeelte daarvan, dat voldoende droog was. Op den gewonen tijd kwamen de plukvrouwen, welke weder door Molenaar betaald werden, en bleef Karel bij het pulpen. Daarna hielp hij bij de betaling in de betaalloods, wat heden vlugger was afgeloopen, zoodat hij reeds vroeg naar huis kon. Hoe geheel anders was dit thuiskomen dan den vorigen avond. Wel was het nog hetzelfde bouwvallige krot, waarin zelfs vele mandoers weigeren zouden te wonen, maar de deur stond open en het licht van de lamp straalde vriendelijk naar buiten. Ook binnen, waar alles nog hetzelfde was, verbeeldde Karel zich, was het geheel anders geworden en hij zat dien avond met genoegen een brief aan zijne pleegouders te schrijven, af en toe glimlachend luisterend, als hij in de bijgebouwen hoorde lachen. Na het eten ging hij naar bed en haalde dezen keer geen hanen over van het geweer, hetwelk hij als eenvoudige voorzorg gereed zette, doch zonder de schrikbeelden daarbij te hebben, die hem den overigen avond achtervolgd hadden.
Karel gewende weldra aan zijne nieuwe levenswijze, en kreeg het dagelijks drukker. De koffie werd overal bijna gelijktijdig rijp, waardoor steeds meer vrouwen plukten en ten slotte al het tuinwerk gestopt werd, wijl ook de mannen mede helpen moesten bij den | |
[pagina 58]
| |
pluk. Het werk op het etablissement was daardoor ook verbazend vermeerderd en vorderde voortdurende contrôle. Het was een vermoeiende tijd voor Karel, want dikwijls werd het 's avonds 9 uur of later, voordat het pulpen was afgeloopen en hij doodelijk vermoeid naar huis kon gaan, waarna hij, na even gegeten te hebben, dadelijk naar bed ging. Het waren lange dagen van 's ochtends 6 uur tot 's avonds 9 uur, met alleen één uur op den middag om te eten en onafgebroken drukke bezigheid, alles onder de verlammende tropische hitte. Daarbij kwam nog, dat, wijl hij geen tijd had, om op zijne kokkie te letten, deze daar duchtig van profiteerde. Niet alleen lieten zindelijkheid en orde veel te wenschen over, zoodat smerige borden en glazen regel waren, maar ook het voedsel, dat hij kreeg, was totaal onvoldoende voor iemand van zijn leeftijd en bij het harde werken. Hij werd dan ook bepaald mager en groeide lang en schraal op. Aan het lastige humeur van Molenaar was hij gewend geraakt, hoewel het hem nog onaangenaam aandeed, voortdurend standjes te krijgen en uitgescholden te worden, vooral als er inlanders bij tegenwoordig waren, want daar lette Molenaar weinig op. Doch al hinderde het hem steeds minder, de nadeelige uitwerking daarvan op zijne vorming bleef niet achterwege. Meer en meer ging het gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid, dat Haakman zijnen pleegkinderen met ontzettend veel moeite en geduld, had ingeprent geheel verloren, om plaats te maken voor eene verstompende onderdanigheid, die maar al te spoedig kan overgaan in huichelen en bedrog, en meer herinnerde aan de Javaansche dan aan de Europeesche geaardheid. Was Karel niet van nature een ijverige en vlijtige | |
[pagina 59]
| |
jongen geweest, die werkelijk zeer veel goeds had, dan ware het nog erger geworden en waren slimheid en onverschilligheid en daaruit weder veel voortkomende oneerlijkheid de gevolgen geweest van het onverstandige, autocratische en onbillijke optreden van zijn chef. Toen de pluk bijna was afgeloopen en daardoor de werkzaamheden zich bepaalden tot het bereiden van de koffie en het bewerken van de tuinen, had er een kleine verandering in de positie van Karel plaats. De mandoer Hardjo namelijk had tot dusverre de vergunning gehad voor het verkoopen van tiké.Ga naar voetnoot1) Hij haalde die bij minstens honderd stuks voor zes gulden bij den chineeschen opiumpachter in de dessa en kreeg daarop vijftien stuks toe, zoodat, daar de verkoopprijs 6 ct. per gèlèngGa naar voetnoot2) was, hij op die honderd stuks 90 cts. verdiende. Een zeer mooie verdienste, waarvoor hij feitelijk niets deed. In gewone tijden werden er veertig of vijftig per dag verkocht, maar in drukkere, zooals met den pluk, beliep het debiet soms twee honderd en meer. Was het te verwonderen, dat Prawiro naijverig werd op deze winst, die zijn mandoer zoo gemakelijk opstak? Nog beter kan men zich dit indenken, wanneer men nagaat, dat te Soembersari evenals bijna overal elders de prembéGa naar voetnoot3) ontzettend knoeide. Niet alleen, dat van de honderd gekochte tiké door verdeeling honderd vijftig gemaakt werden, maar bovendien werd er allerlei doorheen gemengd, waarvan strookjes blad van de hawar-hawarGa naar voetnoot4) en suikerstroop het hoofdbestanddeel waren. Ook werd dikwijls gebruik gemaakt van | |
[pagina 60]
| |
gesmokkeld opium, die voor de ingewijden gemakkelijk te krijgen was en veel minder kostte, dan die van den pachter. Zoodoende steeg de winst tot 100% en maakte Hardjo dagen van f 10. - en meer, waardoor zijn inkomen hooger was dan van een goed betaald hollandsch geëmployeerde. Indien men evenwel meende, dat hem dit geluk of rijkdom aanbracht, dan vergiste men zich. Zooals de gelegenheid den dief maakt, zoo brengt de omgang met heulsap tot schuiven en de vrouw van Hardjo, die vroeger van opium een afschuw had, schoof thans geregeld en steeds erger, soms wel twintig en meer gèlèngs per dag. Hardjo zelf was een onverbeterlijke dobbelaar, die niet uitscheiden kon met spelen, zoolang hij nog geld had, waardoor hij ten slotte altijd verloor, want de bankhouders spelen bijna allen valsch. Hoe meer geld hij had, hoe grover hij speelde en hoe minder kans er was, dat hij door geldgebrek genoodzaakt werd om vòòr den morgen te eindigen. De gevolgen van deze in wilde speelzucht doorgebrachte slapelooze nachten bleven natuurlijk niet uit en de man sliep overdag bijna geregeld op het werk, waar een koelie last had, hem te waarschuwen, als mijnheer kwam of er ander onraad was, inplaats dat hij toezicht op zijn werkvolk hield. Het viel hierom Prawiro niet moeilijk, over den man gegronde klachten in te dienen en wat hij voorzien had, gebeurde. Molenaar joeg den ongeschikten mandoer het land af. De verdere berekening van Prawiro, dat hij nu voortaan prembé zou zijn en op dezelfde wijze, zoo niet erger knoeiend, in een paar jaar een fortuin kon vergaren, viel geheel onverwacht in duigen. Hij had niets verzuimd, om het slagen van zijne plannen te verzekeren en niet alleen allen, die redelijkerwijze | |
[pagina 61]
| |
voor de vacature in aanmerking konden komen, verboden zich daarvoor aan te melden, doch zelfs met de hevigste wraakoefeningen gedreigd, voor het geval zij een aanbod, om het te worden, aannamen. Te harder was de slag, toen Molenaar hem kortweg mededeelde, dat hij van dat geknoei met die tiké genoeg had en voortaan de toewan sinder den verkoop op zich moest nemen. Zooals een welopgevoed javaan past, liet Prawiro niets van zijn teleurstelling bemerken, doch een oogenblik later, eenmaal alleen, kookte het inwendig bij hem des te heviger. Hij begreep, dat voorloopig aan de zaak niets te veranderen viel, maar dien toewan sinder zou hij het betaald zetten. Hij zou wel eens willen weten, wie op den duur de sterkste was. Hij was niet bang voor Hollanders, die durfde hij wel aan en zou bewijzen, dat hij wel middelen had, om dien sinjo sinder klein te krijgen. Onwetend, zich daardoor een onverzoenlijken vijand te maken, had Karel de opdracht van Molenaar, om de tiké bij hem aan huis door zijn kokkie te doen verkoopen, met vreugde begroet. Hij wist, dat dit, matig berekend, hem gemiddeld f 15. - per maand zou opbrengen, wat een aardige bijslag zou zijn op zijn karig traktement. Zijne bedienden waren ook zeer ingenomen met de zaak en, op hun voordeel bedacht, overlegden zij onmiddellijk, tot hoever zij zouden kunnen gaan met verkleinen van de gèlèngs, zonder dat de koelies het zouden bemerken, die gewoon waren, hun tiké sterk verkleind te krijgen. Nadat de laatste koffie verzonden was, werd Karel ontheven van zijn toezicht op het etablissement en weder met de contrôle op het tuinwerk belast. Uit den aard der zaak had hij tot dusverre weinig met mandoers en volk te doen gehad en ook Prawiro | |
[pagina 62]
| |
slechts af en toe gesproken, want bij de bereiding en den pluk had hij alleen te maken met de vrouwen en de werkploeg op de bakken, welke laatste uit koelies bestond, die meest allen reeds lang op de onderneming woonden en weinig moeite gaven. Reeds de eerste dagen, dat hij het tuinwerk naging, deed hij meer ondervinding op, dan gedurende het geheele afgeloopen tijdperk. Prawiro had namelijk op dit oogenblik gewacht, om zijn taktiek van sarrend tegenwerken aan te vangen. Zorgvuldig had hij alles voorbereid en gezorgd, dat zoowel mandoers als koelies de vaste overtuiging gekregen hadden, dat zij zich weinig om den toewan sinder behoefden te bekommeren, daar de hoofdmandoer toch de baas bleef en de toewan besar alleen op diens oordeel zou afgaan. Zelfs had Prawiro zich niet ontzien, te laten blijken, dat het hem aangenaam zou zijn, als ze den jongen zooveel mogelijk in den weg legden en hij dat naar verdienste zou weten te beloonen. Ontelbaar waren dan ook de plagerijen, waaraan Karel bloot stond. De eerste dagen had hij stilzwijgend rondgeloopen en toegekeken, doch den vierden dag nam hij zich 's ochtends voor, thans eens zich meer met het werk in te laten. Eerst kwam hij aan de plaats, waar een snoeiploeg in de buurt moest wezen en ze niet bemerkend, riep hij den naam van den mandoer. Hoe luide hij ook riep, er kwam geen antwoord en hij liep daarom om den tuin heen en herhaalde daar zijn roepen. Evenmin antwoord krijgend, ging hij den tuin in en begon tusschen de in elkander gegroeide koffieheesters al ronddwalend te zoeken. Door den dichten groei kon hij slechts een paar pas vooruit zien en, waren de wegen van stronken en stammen bevrijd, hier waren ze nog in overvloed. | |
[pagina 63]
| |
Het was een vermoeiend gescharrel, struikelend over kleine, verborgen stronken, klimmend over liggende boomstammen of, als deze daartoe te hoog waren, ze geheel omloopend en de koers kwijtrakend. Na zoo geruimen tijd rondgedoold te hebben, zonder een sterveling te ontdekken, kwam hij ten slotte weder op den weg aan de andere zijde uit, waar hij het eerst den mandoer geroepen had. Tot zijne verbazing stond de gezochte mandoer daar op dezelfde plaats en waren zijne koelies daarbij aan den wegrand werkzaam. Er bleef geen twijfel over, de mandoer moest reeds, toen hij hem de eerste maal riep, daar in de nabijheid geweest zijn en zich opzettelijk hebben stilgehouden. Hoe kalm en meegaand Karel ook geworden was onder de tyrannieke behandeling van Molenaar, dit was hem toch wat al te erg en, verhit door het vermoeiende loopen door den tuin, verweet hij den mandoer op barschen toon zijne doofheid en stilzwijgen. Deze toonde zich zeer verontwaardigd en gekrenkt, beweerde niets gehoord te hebben en ging een eind verder in den tuin bij een koelie staan. Karel was nog te beschroomd om den mandoer nog meer onder handen te nemen, maar wilde in geen geval door dadelijk heen te gaan den indruk geven, alsof hij den man gelijk gaf. Hij bleef dus toezien op de werkende koelies en een daarvan, die iets niet naar zijn zin deed, beval hij, dat over te doen. De man echter hield zich doof en ging kalm door. Nogmaals en nogmaals steeds luider schreeuwde Karel hem zijn bevel toe, maar nu volgde de man een andere taktiek en hield zich, alsof hij het niet begreep en deed het voortdurend verkeerd onder een voorgewende vreesachtige gejaagdheid. Het bloed kookte Karel en het kostte hem veel, | |
[pagina 64]
| |
zich, in te houden en den brutalen kerel geen slag te geven. Hij hield echter aan en ten slotte deed de man, komisch glimlachend, wat van hem verlangd was. Karel vond, dat hij hier lang genoeg geweest was en verwijderde zich, doch hoorde duidelijk, hoe er achter hem gelachen werd en de geheele ploeg zich over hem vroolijk maakte. Hij was door een en ander in geen aangename stemming bij het bereiken van de volgende ploeg, welke djombrette. Toen dan ook de mandoer daarvan zijne vragen beantwoordde met een spotlach om den mond, kon Karel zich niet meer inhouden en overlaadde den spotzieken inlander met een stortvloed van echt javaansche scheldwoorden. Alle spotlust was plotseling bij den man verdwenen, die zich verontwaardigd oprichtte, den hoed op het hoofd zette en brutaalweg verklaarde, dat hij zich niet liet uitschelden, daarbij zulk eene brutale houding aannemend, dat Karel geheel verbluft aftrok. De mandoer steeg door dit voorval niet weinig in de achting zijner koelies, die zich op hunne beurt voornamen, ter gelegenertijd zoo brutaal mogelijk tegen dien toewan sinjo op te treden. Bij een andere partij werkvolk gekomen, zag Karel dat Prawiro daar ook juist was. Hij riep dezen, wat Prawiro niet bijster scheen te bevallen. Hij bleef ten minste eerst nog wat met den mandoer praten en kwam toen kalm in het volle besef zijner waardigheid naar Karel toe. - Wie is die mandoer, die in die andere tuinen djombret? vroeg Karel hem. - Zijn naam is Karto. - Die man is vreeselijk brutaal. - Dat weet ik niet. Vroeger niet. - Zijn werk was verkeerd en toen ik aanmerking maakte, werd hij onbeschoft. | |
[pagina 65]
| |
- Zoover ik weet, zijn de mandoers hier nooit onbeschoft. De toewan besar weet dat wel. Ik zal den man straks vragen. - Die snoeiploeg deed ook niets dan lachen. Een spottend lachje kwam om den mond van Prawiro, doch hij antwoordde, beleefd vragend: - Alleen wat lachen, mag dat niet meer? Het jeukte Karel in de handen. Hij gevoelde, hoe die man daar voor hem, met dat uitgestreken gezicht, zich over hem vermaakte. Kortaf zeide hij: - Ik zal er den toewan besar mededeeling van doen. - Zooals mijnheer wil. Zonder den man verder woord of blik waardig te keuren draaide Karel zich om en begaf zich naar de koelies, die kalm hun werk deden. Daar voegde zich de mandoer bij hem en gingen zij te samen het werkvolk langs. Prawiro was intusschen vertrokken. Nog toornig over het ondervondene en nadenkend, wat hij toch gedaan kon hebben, dat allen, zoowel de hoofdmandoer als de koelies, het hem lastig maakten, keek hij het werk na. Op iedere aanmerking evenwel, die hij maakte, antwoordde de mandoer hem zeer beleefd en netjes, dat de hoofdmandoer het eenmaal zoo wilde. Ten slotte zeide Karel hem, dat hij wilde, dat het anders gebeurde, maar daarop werd de man nog onderdaniger, hurkte eerbiedig neder en antwoordde: - Ik durf niet. De hoofdmandoer heeft bevolen, dat het zoo gedaan moest worden. Karel begreep, dat hij hier niets in te brengen had en liep verdrietig weg. Bij den volgenden mandoer zeide hij maar niets, keek stilzwijgend even toe en ging verder. Gelukkig was hij bijna klaar. Hij moest alleen nog naar een troepje mannen, die tot taak hadden, de jonge koffieplantjes te bewerken, die in | |
[pagina 66]
| |
de plaats van afgestorvene tusschen de oudere waren ingeplant, en rekende uit, tegen half twaalf thuis te kunnen zijn. Gaarne had hij deze laatste ploeg overgeslagen, want ze waren een heel eind uit de buurt en hij liep reeds van acht uur af. Vooral dat vermoeiende zoeken eerst dwars door den tuin naar die snoeiploeg had hem, nog ongewend aan het zware werk van een tuinemployé, zeer afgemat. Goede wil vermag veel, vooral bij jonge menschen en, vlug voortstappend, wandelde Karel naar de plaats, waar hij de lieden den vorigen middag gezien had. Daar aangekomen, riep hij om den mandoer en geen antwoord ontvangend, maakte hij daaruit op, dat de lieden reeds veel verder moesten zijn. Hij liep dus door, nauwlettend zoekend naar ingeboete plantjes, om te weten, waar de grens van het al of niet bewerkte gedeelte was. Dit bleek niet gemakkelijk, want een geheel eind liep hij, zonder een ingeboet plantje te vinden. Hierom begaf hij zich in den tuin en zocht verder. Reeds werkelijk vermoeid, viel hem het loopen op dezen ongelijken grond niet gemakkelijk, terwijl de koffietakken hem in het gelaat sloegen en de draden van spinnewebben zich aan zijne oogharen hechtten en hem in het zien bemoeilijkten. Soms stuitte hij op een hoogen, verbazend langen boomstam, overblijfsel van een gekapten woudreus en moest daar geheel omheen loopen. Of het daardoor kwam, of omdat hij niet gewend was eene vaste richting te houden, maar toen hij den tuin uit wilde, omdat de lieden daar blijkbaar reeds gereed waren, kon hij het pad niet terug vinden. Eindelijk doodelijk vermoeid, terwijl door de hitte het water hem langs het lichaam liep, zoodat ne kleederen drijfnat waren, gelukte het hem, den | |
[pagina 67]
| |
rand van de dichte plantenmassa te bereiken en stond hij op het pad. Hijgend en verhit bleef hij staan, om weder op zijn verhaal te komen en werkelijk, daar hoorde hij reeds heel in de verte de kentong. Het was dus twaalf uur en het zou half een zijn, eer hij thuis was. Haastig sloeg hij den weg naar huis in en kwam daar ten slotte doodelijk vermoeid en drijfnat aan. Snel trok hij droog goed aan, stopte zijn rijst vlug naar binnen en was juist bijtijds bij den administrateur. Molenaar verlangde namelijk, dat hij steeds om 1 uur bij hem kwam, om orders te vragen en dan dadelijk de tuinen weder inging. In afwachting van zijn rijsttafel lag Molenaar in een luierstoel klimaat te schieten, toen Karel naderde en na zijn hoed afgenomen te hebben, eerbiedig bleef buiten staan, eenigszins ter zijde om onder de schaduw van een boom te komen, ten einde de felle zonnestralen te ontwijken. - Hoe gaat het met de bewerking van de jonge plantjes? - vroeg Molenaar. - Denk er om, dit goed te laten doen, want anders gaan ze dood en is alle moeite vergeefsch geweest. Het kon niet ongelukkiger treffen en bedeesd stamelde Karel, dat hij de ploeg niet had kunnen vinden. Daar had je het weer, dacht Molenaar. Dat moest nu een koffie-employé voorstellen. Zoo iets had hem eens moeten overkomen, toen hij zelf nog opzichter was. Die jongelui tegenwoordig waren tot niets goed. En toornig Karel aanziende, schreeuwde hij hem luid toe: - Ga dadelijk naar den tuin en zorg, dat je de lieden vindt en heb het hart niet, daar vandaan te gaan vóór het zes uur is. Denk je dat je hier voor | |
[pagina 68]
| |
de aardigheid bent; dan moest je eens op andere landen komen, daar zouden ze je wel anders leeren. Als je te lui bent, om te werken, kan ik je wel missen! Karel zweeg en vertrok. Hij lui! Nog zat de vermoeidheid hem in de beenen en nu zonder tijd te hebben, om uit te rusten, moest hij er weder op uit. Loom, met lamme knieën, de voeten half sleepend, liep hij door de tuinen naar de plaats waar hij dien ochtend tevergeefs gezocht had en moest daar eerst wat op een boomstam uitrusten, voordat hij verder kon. Zoodra hij wat opgeknapt was, ving een wanhopig zoeken aan. Hij riep overal langs de wegen, liep dwars door de tuinen, hoe moeilijk dat ook viel, maar het werd vier uur en nog steeds had hij niets van de lieden bemerkt. Hij kon niet meer; doodmoede ging hij op een stronk zitten en de ellebogen op de knieën, het kloppend hoofd in de handen, duurde het geruimen tijd, voor hij zoover hersteld was, dat hij geregeld kon nadenken. Wat viel hem zijn beroep tegen. Op de bakken was het ook niet aangenaam geweest, vooral de felle zon kon daar ondragelijk zijn en daarbij overviel zijn baas hem voortdurend en gebruikte hem, om zijn slecht humeur bot te vieren. Had een koelie of de mandoer buiten medeweten van hem iets gedaan, toch kreeg hij het standje. En waarom ook niet! Hij was immers maar opziener, terwijl de mandoer niet gemakkelijk te vervangen zou zijn en dadelijk eene betrekking op een ander koffieland kon krijgen. Ook de koelies moesten ontzien worden, want zij konden niet gemist worden. Het viel reeds moeilijk genoeg, ze te krijgen, omdat de mannen op veel gemakkelijker wijze met plukken genoegzaam konden verdienen en dan vroeg | |
[pagina 69]
| |
afgedaan hadden. Neen, een employé kon men altijd wel krijgen, liefhebbers genoeg, maar een bakkenmandoer en goede koelies waren moeilijker te vervangen. Waren die maanden dus niet van de aangenaamste geweest, de ondervinding, die hij heden van het tuinwerk opdeed, overschaduwde dat geheel. Wat moest hij thans aanvangen? Straks zou het vijf uur zijn en nog had hij de lieden niet gevonden en wist hij werkelijk niet, waar nu nog te zoeken. Wat zou hij aan zijn chef moeten zeggen? Hoe zou die opvliegen en hem misschien uitschelden tot stil vermaak van de aanwezige inlanders, waaronder de mandoers en koelies, waarmede hij dien ochtend het aan den stok gehad had en die dan allen van zijn ongelukkig figuur getuige zouden zijn. Hij wilde nog eene laatste poging wagen en dan naar huis gaan. Hij had gedaan, wat hij kon en van verdriet en ergenis kwamen de tranen hem in de oogen. Was het vreemd, dat alle fierheid en eigenwaarde, die echt europeesche deugden bij den armen jongen verdwenen onder het knellend, neerdrukkend en ruw optreden van een chef, die geene rekening hield met de gevoelens van anderen en zich geen rekenschap gaf, hoe afbrekend en vernietigend de gevolgen van zijn egoisme en ruwheid op een gansch menschenleven konden nawerken. Karel beproefde nogmaals, de ploeg te vinden, maar tevergeefs, en loom en moede begaf hij zich om zes uur naar de betaalplaats. Wel was het hem nog angstig te moede bij de gedachte, wat Molenaar zou zeggen, maar zijne vermoeienis was zóó groot, dat ze hem tamelijk onver- | |
[pagina 70]
| |
schillig maakte. Het eenige, wat hij verlangde was, zoo spoedig mogelijk te kunnen weggaan en op bed te komen. Molenaar had wat lang geslapen en kwam eerst, nadat het donker was en al het volk reeds lang wachtte. Hij groette Karel vluchtig en ving dadelijk met betaling aan, zonder veel te praten. Zoodra de koelies weg waren, gaf hij ook den mandoers verlof om heen te gaan, maar mandoer Karto nam het woord en voortdurend eerbiedig sembahGa naar voetnoot1) makend en zijne zinnen overvloedig aanvullend met grootsche titels, als: Kandjeng, Goesti, enz. vroeg hij eerst, zeer wijdloopig, of de groote heer niet steeds tevreden over hem geweest was, verklaarde daarop, dat hij altijd zijn best gedaan had en kwam ten slotte met de mededeeling voor den dag, dat hij zich daarom diep gegriefd gevoeld had, toen mijnheer de opzichter hem dien ochtend zoo vreeselijk had uitgescholden. Had hij schuld gehad, dan zou hij het eerlijk erkennen. Maar er was geen enkele reden voor geweest en hoe moest hij zijn gezag houden over zijne koelies, als die zagen, hoe mijnheer de opzichter hem met de ergste scheldwoorden overlaadde? Molenaar was eerst wat verstoord over het vrijmoedig optreden van den inlander, maar werd langzamerhand gewonnen door diens nederige manieren en eerbiedigen toon, zich gevleid gevoelend door de hooge titels, waarmede hij vereerd werd. Hij vond ten slotte, dat hij verplicht was, den man alle mogelijke voldoening te geven, waar deze zulk een diep vertrouwen in zijne onpartijdigheid en bescherming stelde. Neen, niet tevergeefs zou een inlander en vooral zulk een getrouw dienaar een beroep op zijn recht- | |
[pagina 71]
| |
vaardigheidsgevoel doen. Hij zou dien kwajongen eens laten zien, dat men zijne ondergeschikten steeds billijk en eerlijk moet behandelen. Daarom zich toornig tot Karel richtend, vroeg hij hem, wat dat beteekenen moest en of hij dacht, dat de onderneming zonder mandoers of koelies kon werken. Zou hij anderen kunnen krijgen, als de tegenwoordige allen weg liepen? En zich meer en meer opwindend sprak hij steeds luider en overstelpte zijn Europeeschen employé met verwijten, tot groot vermaak van Prawiro en de andere mandoers, die met uitgestreken gezichten naar den grond keken. Vooral hinderde het Molenaar, dat Karel een mandoer had uitgescholden in tegenwoordigheid van zijne koelies, nooit, zeide hij, zou hij iemand een standje maken in tegenwoordigheid van ondergeschikten, want dan nam men alle prestige weg. Wat moest er bij Karel omgaan op het hooren van deze woorden, als hij naar de inlanders daar vóór hem keek, die, o zeker, hij kende den Javaan te goed, om zich te bedriegen, op dit oogenblik, ondanks hunne ernstige, onbeweeglijke gezichten, meer genoten, dan zij zelfs straks zouden doen, als zij in de kampong zouden praten en lachen over het ongelukkige figuur van den toewan sinder. Plotseling een inval krijgend, vroeg Molenaar hem, of hij dien middag het bewerken van de ingeboete plantjes wel goed had nagegaan. Daar was het eindelijk. Wat zou hij moeten antwoorden? Zijn chef was reeds zoo opgewonden. Het antwoord uitblijvend, riep Molenaar woedend - Ben je doof, kun je niet antwoorden? Zacht zeide Karel, dat hij den geheelen middag gezocht, maar ze niet gevonden had. | |
[pagina 72]
| |
Dat was Molenaar al te kras. Stom van verbazing keek hij den jongen man aan, om te zien, of deze hem voor den gek hield. Maar daar ging hem een licht op, die sinjo's waren allen hetzelfde: lui, liegen, bedriegen. Natuurlijk! de jongen had ergens in den tuin liggen slapen, misschien wel thuis op bed. En een nieuwe woordenvloed daalde, woedend uitgebulderd, op Karel los. Wat zijn chef zeide? Karel wist het niet, hij was bingoengGa naar voetnoot1) en alles was hem onverschillig, zelfs kreeg hij eene neiging om, evenals de inlanders om hem heen, zich te gaan vermaken met den dommen Hollander, die zich daar zat op te winden en gek aan te stellen. Toen zijn voorraad woorden uitgeput was, vroeg Molenaar aan Prawiro of deze begreep, waarom mijnheer de opzichter de ploeg niet gevonden had. Belangstellend vroeg de man, waar mijnheer dan wel gezocht had en toen Karel zeide: ‘op de plaats van gisteren’, hernam de hoofdmandoer bedaard, met een glimlach om de lippen: - Als het zoo is. Heeft mijnheer dan niet gehoord, dat ik op de rol vanochtend aan den mandoer gezegd heb, om niet naar zijn werk van gisteren te gaan, maar eerst de tuinen aan den anderen kant van den aanplant te doen, waar het meer noodig was? Molenaar keek wel wat vreemd op, want zoo zou het toch kunnen zijn, dat de jongen waarheid gesproken had, maar in ieder geval had hij op de rol beter moeten opletten en zulk een standje, vond hij, was wel eens noodig, om den ijver erin te houden. Hij zeide Karel dus, voortaan beter op te letten en liet hem weggaan. Ook de mandoers kregen verlof, maar Prawiro bleef | |
[pagina 73]
| |
en zoodra hij met Molenaar alleen was, zeide hij beleefd: - Ik wilde U vragen. Hedenochtend heeft mijnheer de opziener aan de mandoers bevelen gegeven over het werk, hadt U dat bevolen? - Ik? Neen. Hoe is het, wat voor orders? - Tot dusverre heb ik de mandoers bevelen gegeven zooals U het werk gedaan wilde hebben. Wanneer nu mijnheer de opziener andere bevelen geeft, dan raken de mandoers in de war. - Hoe komt het, dat mijnheer de opzichter andere orders geeft? - Dat weet ik niet. Maar het werk wordt op die wijze voortdurend verkeerd gedaan. - Ja dat moet wel. Morgen zal ik mijnheer den opzichter zeggen, dat zooals jij de orders geeft, het goed is. Jij bent hier al zoolang en weet, hoe ik wil dat het gebeurd. - Ja, ik dacht dat mijn werk niet slecht of verkeerd is. Mijnheer geeft mij nooit standjes daarover. - Neen, je werk is voldoende. Maar, kijk, deze toewan sinder is nog nieuw, is nog nooit op eene onderneming geweest, dus weet nog zoo wat nergens van. Indien jij nu wat hielp, jij weet alles al en kan mijnheer leeren. - Ik kan dat niet doen. Als het maar javanen zijn, kan ik het, maar Hollanders, dat durf ik niet. Ik ben maar een javaan. - Nu, morgen zal ik mijnheer den opzichter zeggen hoe het is. - Ik vraag verlof. - Hn. | |
[pagina 74]
| |
Den volgenden ochtend was Molenaar in een buitengewoon goed humeur, want de koffie was verzonden en hij zou den volgenden dag met zijne vrouw voor veertien dagen op reis gaan. Het vooruitzicht om er eens uit te zijn, deed hem alles in een vroolijk licht schijnen. Hij zeide dan ook wel aan Karel, dat hij zich voortaan meer naar den hoofdmandoer moest richten en in diens regeling geene veranderingen brengen, maar hij deed dit op vriendschappelijke wijze, zoodat Karel meende, een geheel ander persoon voor te hebben. Hij vond het natuurlijk onaangenaam, om feitelijk onder een mandoer te staan, maar als dat moest, dan had hij liever, dat het hem zoo gezegd werd, dan op de brusken toon, dien zijn chef gewoonlijk tegen hem aansloeg. Daarbij, het vooruitzicht om een tijd van de drukkende tegenwoordigheid van zijn administrateur ontslagen te zijn, werkte er niet weinig toe mede, dat hij de mededeeling vrij onverschillig ontving, als iets waar nu eenmaal niets aan te veranderen viel. Zoodra was dan ook den volgenden morgen Molenaar niet vertrokken, of Karel voelde zich een geheel ander mensch. Kalm, rustig en naar zijn zin veel te spoedig vlogen deze dagen om, totdat Molenaar terugkwam en hetzelfde ellendige leven opnieuw begon. De voortdurende kuiperijen van den hoofdmandoer, die mandoers en koelies bleef opzetten, belemmerden hem in zijn werk en bezorgden hem onophoudelijk onaangenaamheden met zijn chef. Aan diens woeste uitvallen raakte hij langzamerhand gewend en hij liet den woordenvloed onverschillig over zich heengaan, ja moest zich dikwijls bedwingen, om niet te lachen. Wat had zulk een echte Hollander toch een gek gezicht, als hij zoo rood van kwaadheid was en wat maakte | |
[pagina 75]
| |
hij malle grimassen. Jammer maar, dat er niemand was, waarmede hij daarover eens goed kon pret maken; dat zou wel aardig wezen. Zoo ging de tijd voorbij. Hij schreef geregeld aan zijne pleegouders, maar verzweeg hun zijne grieven, gedeeltelijk uit vrees, dat het toch niet zou helpen en Molenaar misschien nog lastiger zou worden, als hij zulks bemerkte, gedeeltelijk om zich groot te houden. In hunne brieven stond ook soms iets over zijn broeder, die in dienst was en geplaatst te Weltevreden. Ruim een jaar was Karel op Soembersari, toen hem een zware slag trof. Haakman stierf plotseling en door de drukte van den pluk kon hij slechts even zijne pleegmoeder vaarwel zeggen, die naar hare familie te Batavia vertrok, ontroostbaar over het onherstelbaar verlies. Ook voor Karel was het een groot verlies. Toch reeds gedrukt en zwaarmoedig door de omstandigheden, had hij altijd troost gevonden bij de gedachte, dat zijne geliefde pleegouders in de nabijheid waren. Dezen steun miste hij voortaan, wat niet naliet zijn invloed te doen gelden. Hij gevoelde zich eenzamer dan ooit en werd zoo in zichzelf gekeerd en versuft, dat Molenaar begreep, dat er iets gedaan moest worden, om hem wat afleiding te geven, Het was ook wel te begrijpen, als zoo'n jongen daar avond aan avond alleen zat, dat hij ten slotte zwaarmoedig werd. Het eenige middel was eene huishoudster. Wel was Karel nog jong, maar als hij zoo bleef doorsuffen werd het heelemaal mis met hem. Op zekeren avond dus na afloop van de betaling vroeg Molenaar hem onverwachts, of hij er nooit over gedacht had, om eene huishoudster te nemen. Verwonderd keek Karel op. Wel had hij gehoord, | |
[pagina 76]
| |
hoe andere Europeanen er zulk eene vrouw op nahielden, maar zijne pleegouders hadden hem dit altijd als iets vreeselijks en zondigs afgeschilderd. Hij wist dus niet recht, wat te antwoorden en mompelde binnensmonds eenige onverstaanbare woorden. - Hoor eens, hernam Molenaar, het gaat zoo niet langer. Je loopt den geheelen dag te soezen en nu geloof ik wel, dat je veel van je pleegvader gehouden hebt en ik had ook veel achting voor den man, maar je moet je over een verdriet kunnen heenzetten. Het beste vind ik daarom, dat je eene huishoudster neemt. Zulk een lief meisje in huis zal je naargeestige gedachten wel doen verdwijnen. En lachend keek hij Karel aan. Nu, eigenlijk vond Karel het idee lang niet onaardig en als zijn chef hem het zelf aanraadde, dan zou het toch niet zoo erg kwaad zijn. Bovendien hadden zijne pleegouders het hem wel destijds gezegd, maar nu was hij al weder zooveel ouder en haast zeventien jaar en al zijne kennissen, sommigen zelfs reeds op veel jonger leeftijd, hadden immers huishoudsters. Hij stemde daarom, bedeesd lachend, toe en vroeg, hoe hij er een kon krijgen. Oh, dat was niet moeilijk, meende Molenaar. De waschman was daarvoor de aangewezen persoon. Hij zou de penatoe straks roepen en binnen enkele dagen kon Karel zeker zijn, dat de zaak in orde was. Het hoofd vol nieuwe, vreemde gedachten nam Karel afscheid en begaf zich naar huis om dien nacht meer van mooie meisjes te droomen, dan hij ooit te voren gedaan had. Nadat Karel vertrokken was, riep Molenaar zijn jongen en beval hem, den waschman te halen. In zijne voorgalerij in een wipstoel gezeten, wachtte | |
[pagina 77]
| |
Molenaar den man af. Dat zijne vrouw bij het gesprek zou wezen, hinderde minder. Hij kon javaansch spreken, dat verstond zij toch niet. Een witte gedaante dook op in de duisternis en bleek, nader gekomen, de waschman te zijn. De man nam op den rand van de voorgalerij plaats, zich bewust, dat hij iets meer was dan gewone koelies of mandoers, die op de latar neerhurkten en stilzwijgend wachtte hij af, tot het woord tot hem gericht zou worden. Molenaar bedacht zich eerst even, hoe hij de zaak zou aanvatten en zeide daarop: - Penatoe, ik vraag je hulp. Mijnheer de opziener wil eene huishoudster nemen. Hoe is het, weet jij eene vrouw, die daarvoor geschikt is? De vraag kwam erg onverwacht en om tijd te winnen tot nadenken, vroeg de man terug: - Een huishoudster nemen? - Ja, bovendien vind ik, dat hij gelijk heeft. Maar je moet eene goede zoeken, niet de eerste de beste. - Ik vraag vergiffenis, maar ik kan het niet doen. - Wat is dat? Och kom, niet kunnen! Kijk, morgenochtend zal ik je sangoe geven en ga dan je vrienden en kennissen opzoeken en vraag maar eens. - Eene huishoudster zoeken heb ik nog nooit gedaan. - Wat? Dat hoort bij het werk van een waschman, zeide Molenaar lachend, en toen de javaan hierop zweeg, vervolgde hij: - Nu, zooals ik zeide, kom morgen maar sangoe halen en zoek dan eene goede. Ja, het is goed. Zoo zijn afscheid krijgend ging de man heen, nadenkend over de nieuwe opdracht. Hij zou zijne vrouw eens vragen. Misschien wist zij wel eene meid die baboe geweest was. Die Hollanders zijn halve gekken. | |
[pagina 78]
| |
Als ze een soendel in huis wilden nemen, moesten ze zelf zoeken, maar geen fatsoenlijke menschen gebruiken, om ze hun te bezorgen. Niettegenstaande hij er veel op tegen had, begreep hij, dat de toewan besar het hem zeer kwalijk zou nemen, indien hij de opdracht niet uitvoerde en zou daarom er morgen op uitgaan. Als gevolg daarvan vond Karel eenige dagen later, des avonds van de betaalplaats terugkeerend, den waschman op hem wachten met eene jonge vrouw. Zooals de man verklaarde, was dit de huishoudster, die hij op last van den toewan besar voor mijnheer had moeten zoeken. Karel, die nog nooit zulk eene zaak bij de hand gehad had, wist niet goed, hoe hij den man moest beloonen voor zijne moeite. Hij nam zich daarom voor, hierover morgen met Molenaar te spreken en zond hem thans eenvoudig weg. Daarop trad hij binnen, zette zich in een stoel in het voorvertrek en wenkte de vrouw, om nader te komen. Schuchter, in gebogen houding, voldeed zij daaraan en hurkte neder, buiten voor de deur. De kleine lamp gaf evenwel niet genoeg licht, om haar daar goed te kunnen zien, waarom Karel vroeg: - Ben je bang? Kom toch binnen! Half verlegen, half coquet glimlachend, sloop de javaansche over den hoogen bamboedrempel en zette zich aan de binnenzijde van de deur neder. Onder deze beweging had Karel reeds gelegenheid gehad de slankheid en lenigheid van hare gestalte op te merken en meende over bouw en lichaamsvormen van zijne levensgezellin tevreden te kunnen zijn. Nu zij nederzat in het volle licht, bleek ook haar gelaat lang niet onaardig en vond Karel, dat hij zich | |
[pagina 79]
| |
geluk mocht wenschen met zulk eene njai. Die waschman had dat toch uitstekend gedaan. Wel zeker, zijn chef had gelijk. Waarom zou hij daar alle avonden alleen en eenzaam in dat akelige hok zitten, als hij het zonder veel kosten veel aangenamer en gezelliger kon hebben? - Hoeveel is je ouderdom? hernam hij. - Dat weet ik niet, fluisterde zij, het gelaat naar den grond gericht. - Ongeveer hoeveel droge moesoens, hielp Karel, wetende, hoe de inlanders zelden hun geboortejaar kennen of dat narekenen. - Ongeveer achttien. En zij keek Karel ter sluiks half lachend aan. Zij vond, dat haar aanstaande meester er lang niet kwaad uitzag. Hij was jong, niet dik en opgeblazen, als die andere Hollanders en zag er zoo sabarGa naar voetnoot1) uit. - Waar ben je vandaan? vroeg Karel. - Uit de kotta. Ik ben baboe geweest bij mevrouw van het zoutpakhuis. - Leven je ouders nog? - Neen. Ik was nog zeer klein, toen ik in huis genomen werd door de nonja. Daar was een kind, dat even oud was als ik. - Dus jij was speelkameraadje van het kind van mevrouw, vroeg Karel, die wist, dat zulks door vele dames gedaan werd. - Jawel, mijnheer. - Hoe komt het, dat je weggegaan bent? - Ik was er niet meer naar mijn zin. Dit antwoord, dat een javaan steeds geeft, als hij de ware reden niet wil zeggen, liet Karel in het duister, | |
[pagina 80]
| |
doch voorloopig begreep hij, de waarheid niet te zullen hooren, later kwam dat wel. Hij ging daarom daar niet verder op door en zeide eenvoudig: - Heb je al gegeten? - Al! - Ga maar naar de keuken naar de kokkie. Ik ga eerst eten en dan zal ik je roepen. |
|