Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk II.Den volgenden ochtend als gewoonlijk reeds om 5 uur wakker, baadde Karel zich en ging daarna naar de voorgalerij. Daar stond alles voor de koffie gereed, maar mijnheer en mevrouw waren blijkbaar nog niet bij de hand. Ondertusschen kwam een inlander het erf op en sloeg op de kentonganGa naar voetnoot1). Ziende, dat de man er niet als een gewone koelie uitzag, liep Karel op hem toe en vroeg in het Javaansch: - Ben je mandoer hier? Zonder te hurken of zich maar iets te buigen, antwoordde de javaan met klemtoon: - Neen, ik ben hoofdmandoer. En zich verder niet aan Karel storend, draaide hij om en ging naar den weg, die vóór langs het erf liep en waar thans verscheidene koelies en mandoers kwamen aanloopen van de kampong. Karel liep ook maar eens daarheen en zag, hoe de koelies, allen op den grond gehurkt, in 5 man diepe gelederen geplaatst werden, zoodat het geheel gemakkelijk te overzien en te tellen was. Er waren een | |
[pagina 32]
| |
vijftal mandoers die ieder tien à twintig man hadden. Zooals Molenaar hem later vertelde, waren dit allen dagkoelies, het aanneemvolk behoefde niet op deze rol te komen maar ging rechtstreeks, meestal wat later, naar het werk. De koelies eenmaal gerangschikt, deelde de hoofdmandoer aan de mandoers eenige bevelen uit over de werkzaamheden en bleven verder allen wachten op Molenaar. Na eenigen tijd verscheen deze in de voorgalerij, met een boek onder den arm en kwam naar hen toe. Karel groette, wat Molenaar met een ‘Goeden morgen’ beantwoordde. Daarop gaf hij hem het boek en liet hem de namen van de mandoers en het aantal hunner koelies daarin opschrijven. Toen dit afgeloopen was, reikte hij hem de sleutel aan van een nabijstaand schuurtje, waarin het gereedschap was opgeborgen en zeide hem, de koelies daarvan te voorzien en dan zijn koffie in de voorgalerij te komen drinken. Bij dit uitgeven van gereedschap had Karel opnieuw gelegenheid zich te ergeren over het weinige ontzag, dat in navolging van den hoofdmandoer ook de andere mandoers en zelfs de koelies voor hem hadden en begon meer en meer te begrijpen, dat zijne positie geheel anders was, dan hij zich van het opzichter spelen had voorgesteld. In de voorgalerij vond hij zijn koffie staan en liep in afwachting, dat Molenaar met baden gereed zou zijn, wat op het voorerf rond. Eene vrouw kwam op hem toeloopen en rapporteerde, dat de plukvrouwen gekomen waren. Karel wist niet, wat te doen en beval haar, op den administrateur te wachten, die weldra kwam. Opgefrischt door het koele water, was Molenaar om | |
[pagina 33]
| |
dezen tijd meestal in een goed humeur en had dan ook nu weder een paar aardigheden tegen de mandoeres te zeggen, die lang niet leelijk was en om de wel wat schuine gezegden kwasi zedig glimlachte. Het verwonderde Karel eerst dat mevrouw Molenaar, die achter haar man aankwam en alles gehoord moest hebben, daar geheel onverschillig onder bleef, doch later bleek het hem, dat zij geen javaansch verstond. Op de plaats gekomen, waar dien morgen de mannen verzameld waren geweest, vonden ze thans op dezelfde wijze, in vijf rijen achter elkander, een dertigtal vrouwen neergehurkt. Allen hadden een kleine mand en velen bovendien daarin een van biezen gevlochten zak. Hoewel er enkele redelijke gezichten onder waren, was het meerendeel oud en afschuwelijk leelijk met walgelijke groote sirihpruimen half uit den mond, terwijl het vuile roode sap haar langs de lippen liep. Als een toonbeeld van wat Java aan vrouwelijk schoon bezat, kon dit troepje, dat grootendeels bestond uit op de onderneming wonende vrouwen, moeilijk beschouwd worden. Eerst later, als het dessavolk in grooten getale medeplukt en vrouwen en meisjes van heinde en verre, ook uit streken, die om hare schoone vrouwen bekend waren, naar de koffielanden kwamen, aangelokt door de hooge verdienste, dan zou het meermalen gebeuren, dat men daar bepaald fraaie typen onder aantrof. Dan ook zou Karel kunnen bemerken, hoe zoowel de hoofdmandoer als de heer Molenaar zelf veel meer dan noodzakelijk was, bij den pluk vertoefden en zich dikwijls meer bezig hielden met eene enkele vrouw, dan met controleeren van den geheelen ploeg. Het rollenGa naar voetnoot1) van deze vrouwen duurde vrij lang, | |
[pagina 34]
| |
want de heer Molenaar vond het aantal te gering. Wel was de koffie nog niet overal rijp, maar op enkele plaatsen waren toch veel roode bessen en kwam men reeds thans ten achter, dan werd het hoe langer hoe moeilijker, om later, als alles gelijktijdig rijp werd, niet geheel en al te laat te zijn. En zulks was hoogst schadelijk, want niet alleen aasden kraaien, loewaks en ander gedierte op de rijpe vruchten, maar bij iederen stortregen werden de overrijpe vruchten in groot aantal afgeslagen en waren dan grootendeels verloren, want zoo zij al niet met het stroomende regenwater medespoelden naar de kaliGa naar voetnoot1), zoo werden zij toch allicht door de felle slagregens onder opspattende aarde bedekt en onzichtbaar. Wel werd dat later nagezocht, maar gedurende de drukte van den pluk was daar geen tijd voor en door het lange in den grond liggen gingen de boonen dikwijls tot kieming over en waren dan bedorven. De mandoeres moest dus naar de kampong terug om de achtergeblevenen te halen, die liever thuis zaten, dan te plukken, nu dit nog niet zooveel opbracht. Ze kwam eerst na geruimen tijd terug met slechts vier vrouwen, de anderen waren volgens zeggen naar de passarGa naar voetnoot2). Evenals de kokkie van Molenaar, was ook het volk uit de kampong gewend, eens in de vijf dagen naar de naburige passar te gaan. Zij deden dit niet altijd bepaald om inkoopen te doen, maar ook veelal om een uitgang te hebben en beschouwden het als een pretje en eene gelegenheid, om iets anders te zien, dan de perceelkampong met hare ongezellige loodsen en omgeving. | |
[pagina 35]
| |
De plukvrouwen kregen nu bevel om weg te gaan, wat onder zekere luidruchtigheid en gelach en gesnap plaats vond. - Vrouwen blijven toch overal vrouwen, merkte Molenaar lachend op, waarop Karel stil glimlachte, maar mevrouw vond er aanleiding in eenige scherpe aanmerkingen te maken, ten zeerste beleedigd, ook maar in eenig opzicht vergeleken te worden bij zulk een troep zwarte wijven. Zij kon zich, zeide zij, maar niet begrijpen, hoe ooit een geboren Hollander zulke aapachtige, donkere gezichten aardig kon vinden; na welke opmerking Molenaar meesmuilde, maar overigens zweeg. Na het ontbijt kleedde Molenaar zich aan en nam Karel mede naar het etablissement, in de wandeling gewoonlijk als ‘de bakken’ betiteld, naar aanleiding van de vele droogbakken daar aanwezig. Naast het erf van de administrateurswoning kwam eerst een klein stukje koffietuin en daarna begon de paggerGa naar voetnoot1) van het etablissement. Opgetrokken van hooge, dicht op elkander kruiselings geplaatste woeloeGa naar voetnoot2) was het inkijken onmogelijk en kon ook geen koffie door de koelies, daarbinnen werkzaam, aan buiten wachtende handlangers worden toegereikt. Dergelijke diefstal was alleen mogelijk door de koffie in een doek tot een bundeltje te binden en dan over de vrij hooge omheining te werpen. De onmiddellijke nabijheid van de administrateurswoning was evenwel een groot bezwaar, maar toch wisten de bakkenmandoer Sodrono en zijne trawanten zich daarmede eene ruime bijverdienste te verschaffen. Zij deden het dan aan de meer eenzame achterzijde en haalden eerst des nachts het pak on- | |
[pagina 36]
| |
gemerkt weg. Paradji betaalde wel niet veel, omdat hij de gevaarlijke risico had van het transport naar den chineeschen opkooper, maar Sodrono zocht steeds de mooiste koffie uit en deed bijna dagelijks een flink pak op deze wijze verhuizen, zoodat het totaal in den geheelen oogsttijd verscheidene pikols bedroeg en hem aardig wat opbracht. Een geheel eind strekte de pagger zich langs den weg uit en deed, bleek blinkend in de felle zon, de oogen pijnlijk aan. Zoo kwamen ze aan een kleine houten deur, waarvan Molenaar een sleutel had en traden het terrein binnen. Vóór hen was een niet omwand gebouw, waarin een paar pulpers stonden en gemetselde bakken waren; in de laatste werd de koffie na gepulpt te zijn, gefermenteerd en gewasschen. Molenaar legde Karel de bewerking uit en samen bleven ze een wijle staan bij den waschbak, waar twee koelies bezig waren, de boonen helder schoon te wasschen in het bruisend binnenstroomend water. Later, als de pluk belangrijker werd, zou meer volk noodig zijn en het veel overleg kosten, alles op tijd gereed te hebben. Grenzend aan het eerste gebouw, stond een hooger, met zware houten omwanding, en door een laag afdalend dak tegen slagregen beveiligd. Het diende tot pakhuis en onmiddellijk daarbij was een ander gebouw, waarin zich eenige werktuigen bevonden, waarmede de koffie, na gedroogd te zijn, van de hoornschil ontdaan en naar de grootte gesorteerd werd. Al deze werktuigen en ook de pulpers werden in beweging gebracht door een groot waterwiel. Karel kreeg door een en ander den indruk, dat er in het baantje van koffieplanter meer zat, dan enkel | |
[pagina 37]
| |
wat paardrijden door koffietuinen en den baas spelen over inlanders, waarbij de gedachte, dat al deze gebouwen, machinerieën, enz. ook door een administrateur gebouwd en opgesteld waren, waartoe de steenen ter plaatse vervaardigd en het hout uit het bosch gehaald en geheel bewerkt moest worden, hem den wensch deed uiten, nimmer op een nieuw land te komen, waar dit alles nog geschieden moest, want hij was zeker, daar nooit iets goeds van te recht te kunnen brengen. Buiten de gebouwen werd het geheele terrein ingenomen door groote gemetselde en met cement gepleisterde droogbakken, waarvan thans nog slechts enkele met koffie belegd waren, maar welke later alle meer dan vol zouden zijn. Tusschen de bakken stonden kleppen van bamboegeraamte met kadjang-bedekking, die als openslaande daken dienst deden. Bij dreigende wolken, regen en ook des nachts werden deze gesloten, opdat de koffie, door de zon verhit en drogende, niet door regen of dauw weder vochtig zou worden. Al de bakken waren genummerd, om de koffie van de verschillende dagen uit elkander te houden. Molenaar riep den mandoer en vroeg het boek. Hij liet Karel daarin zien, hoe alles dagelijks moest worden opgeschreven, zoowel het aantal maten van de binnenkomende bessen als die van de gewasschen koffie en ten slotte hetgeen deze na het drogen uitleverde, wanneer ze in zakken gedaan en in het pakhuis opgeschuurd werd. Nadat hij dit Karel uitgelegd had, gaf hij hem het boek met opdracht, het voortaan bij te houden, want wel had Sodrono het tijdelijk gedaan, doch een inlander was nimmer goed te vertrouwen. Ze verlieten het etablissement en deden eene wan- | |
[pagina 38]
| |
deling door de tuinen. Waar ze ploegen werkvolk passeerden, wees Molenaar aan Karel, waarop hij bij de verschillende werkzaamheden te letten had. Daardoor had deze gelegenheid te bemerken, dat, mits nauwkeurig opgevat, ook het tuinwerk in het geheel niet gemakkelijk was en later zou hij ondervinden, hoe ontzettend dit nog werd bemoeilijkt door de hinderlijke eigenschap der inlanders van uit te munten in vindingrijkheid, om door allerlei knoeierijen zich het werk iets gemakkelijker te maken. Eerst laat op den ochtend keerden ze terug, door en door verhit en doodmoede. Zij waren lang uitgebleven, want nauwelijks waren ze gezeten in de voorgalerij, of Kromo sloeg reeds kentong, ten teeken, dat het twaalf uur was en tijd van schaften voor het werkvolk. Om één uur, nadat Kromo weder geslagen had voor de beëindiging van den schaftijd, gingen mijnheer en mevrouw Molenaar met Karel aan tafel, waarna deze verlof kreeg, om met een paar koelies zijne aanstaande woning wat op te knappen. Het viel hem thans nog meer op, wat een akelig, oud krot dit was. Op den grond lag op de aarde een half vergane gedekGa naar voetnoot1), waartusschen hier en daar plantjes ontkiemden. De keppangGa naar voetnoot2) der wanden, door ouderdom bultig en gekruld, was vuil en smerig; de bamboedeuren, voor en achter één, waren de eenige gelegenheden om licht en lucht te laten in de donkere ruimte, waar een muffe reuk was van half verrotte bamboe. Wel waren er op twee plaatsen een paar kleine tralieachtige openingen in den wand gesneden, welke door de | |
[pagina 39]
| |
koelies met den naam van vensters betiteld werden, doch veel lucht lieten ze niet door. Karel liet zijne koffers en verdere zaken aanbrengen en rangschikte alles in het achtervertrek, waar hij ook het ledikant opstelde en hetwelk voortaan den wijdschen naam van slaapkamer zou dragen. Toen hij daarmede gereed was, kwam de kokkie van den administrateur zich aanmelden en gaf hem eene geheele inrichting voor zijne keuken, door haar op den passar ingekocht. Hij plaatste dat maar zoolang in het voorvertrek, hing daar ook de lamp op en bevestigde eenige medegebrachte platen en kleine versierselen aan den wand van deze armoedige ruimte, die hem tot salon en eetkamer zou dienen. Intusschen hadden de koelies het erf wat onderhanden genomen en voegde Karel zich zoo spoedig mogelijk bij hen, blijde uit de bedompte ruimte te zijn. Tegen vier uur liep de mandoeres het erf op om te melden dat de plukvrouwen in aantocht waren en daar het erf schoon was, dankte Karel de koelies af en ging eens op den weg voor het huis zien naar de voorbijtrekkende plukvrouwen, die geheel voorover liepen den zwaren last op den rug gehouden door een daaromgeslagen doek, die over de borst was dichtgeknoopt. Volgens afspraak begaf hij zich naar de administrateurswoning en wachtte in de voorgalerij op zijn chef, die weldra te voorschijn kwam met een zakje geld in de hand en met hem opliep naar het etablissement, waar de plukvrouwen bereids wachtten. Allen gingen naar binnen en Karel zag met belangstelling toe, hoe de vrouwen ieder op hare beurt de koffiebessen in een maat stortten en in evenredigheid aan de hoeveelheid betaald werden. Ondertusschen was de bakkenmandoer met zijne koe- | |
[pagina 40]
| |
lies begonnen om de bessen in de pulpers te werken, terwijl de gepulpte koffie in een fermenteerbak spoelde. Molenaar vertrok, zoodra het takkerenGa naar voetnoot1) afgeloopen was, om thuis op zijn gemak te gaan theedrinken en daarna wat op zijn erf of in de omgeving rond te wandelen in afwachting van de kentong, die om 6 uur het sein gaf voor de betaling van het werkvolk. Karel moest op de bakken blijven, om toezicht te houden op het pulpen en als dat afgeloopen was, zorgen, dat de kleppen van de droogbakken gesloten werden en het verdere werk naar behooren gedaan werd. Hiermede werd het 6 uur en nadat de koelies buiten waren, sloot de mandoer de deur en gaf Karel de sleutel. Aan de betaalplaats gekomen, vonden ze Molenaar daar reeds zitten. Het was een groot afdak, aan drie zijden omwand en waar in een hoek een ruwe houten tafel stond met een paar stoelen voor den administrateur en den geëmployeerde, terwijl de geheele ruimte daarvóór voor de koelies bestemd was. Weldra kwam de hoofdmandoer en zette zich gehurkt ter zijde voor de tafel neder. Molenaar sloeg het betaalboek open en vroeg: - Prawiro, zijn de menschen er reeds allen? - Het aanneemvolk is er al’, luidde het antwoord. - Nu laat ze hier komen. Prawiro wenkte het op den weg zittende volk, dat opstond en in de loods voor de tafel nederhurkte. Uit een boekje riep hij een naam. Een der lieden kwam uit den kring naar voren en hurkte vlak voor de tafel. Prawiro las het bedrag op, dat de man moest hebben, en de taak, die daarvoor verricht was, wat door Molenaar werd opgeschreven, die daarna | |
[pagina 41]
| |
het geld op de tafel uittelde. Prawiro streek dit met zijn rechterhand in de linker, die hij tegen de tafel hield, stortte het over in de rechter en reikte het den koelie toe, die opstond en heenging. Een volgende kwam aan de beurt en zoo voort, tot dat allen betaald waren. Op het vorige land had Molenaar het geheele bedrag in eens aan den mandoer gegeven, die het dan in de kampong aan de koelies uitbetaalde, doch nadat hij vernomen had, dat er geknoeid werd, was hij daarmede geëindigd en deed het ook thans niet, hoewel Prawiro zijn volle vertrouwen had. De daghuurploegen waren middelerwijl aangekomen en Kromo had de lamp gebracht, want reeds werd het donker. De ploegen werden de een na de ander opgeroepen en man voor man betaald, wat alles vlug, geregeld en zonder praten of gedruisch plaats vond. Zoo was alles spoedig afgeloopen en moesten de mandoers verslag geven van hunne werkzaamheden, waarna zij verlof kregen om heen te gaan. Zij hadden daar altijd vrij veel haast mede, wat Molenaar toeschreef aan hunnen wensch om spoedig te eten, maar er waren andere redenen. Onder de bronnen van inkomsten, die Prawiro zich schiep, behoorde ook deze, dat hij in gemeen overleg met den betrokken mandoer des avonds bij het betalen één of twee man meer opgaf, dan bij die ploeg feitelijk gewerkt hadden. Bleek het hem namelijk op zijne ronde door de tuinen des namiddags, dat wegens ziekte, luiheid of anderzins een of meer koelies, 's ochtends bij een ploeg ingedeeld, weggeloopen waren, dan zocht hij daarvoor, bij zijne thuiskomst in de kampong, plaatsvervangers. Dezen behoefden niet naar het werk te gaan, maar slechts het thuiskomen van de ploeg af te wachten en zich dan daarbij aan te | |
[pagina 42]
| |
sluiten en mede naar de betaling te gaan, alsof ze den geheelen dag gewerkt hadden. Zij ontvingen de volle betaling, doch zooals vanzelf sprak, mochten zij daar maar een klein gedeelte van behouden en moesten het overige aan den mandoer afgeven, die het weder, na aftrek van zijn aandeel, aan Prawiro afdroeg. Dat de mandoers dus haast hadden, om na de betaling spoedig in de kampong te zijn, was niet te verwonderen, want heel goed waren de gebruikte lieden nooit te vertrouwen; zij mochten het geld eens dadelijk verdobbelen. Vrees voor ontdekking behoefde Prawiro niet te koesteren, want behalve dat het niet in den aard van den javaan ligt, om iets te verklappen, vooral niet, waar hij zelf niet benadeeld wordt, kwam Molenaar bijna nimmer 's middags in den tuin. Mocht het zijn, dat dit bij uitzondering een enkelen keer gebeurde, of had hij zich van het aantal koelies vergewist, dan wist de mandoer dit toch altijd en stuurde de plaatsvervangers eenvoudig terug. Het was eene geregelde verdienste, want gebeurde het te weinig, dat koelies wegliepen, welnu dan werden er, om de een of andere gezochte reden, als luiheid, ruw werken, enz., eenvoudig eenigen weggejaagd. Men had slechts te zorgen, daarvoor nieuw of mak volk te nemen, waarvan men zeker kon zijn, dat zij niet naar den toewan besarGa naar voetnoot1) zouden durven gaan, om te klagen en bovendien zou deze zulke, hem onbekende koelies, toch niet gelooven, ook wijl hij, en dat wist Prawiro heel goed, zijn hoofdmandoer ten volle vertrouwde. Op dit vertrouwen was Prawiro niet weinig trotsch en geurde er steeds mede tegenover dessahoofden en hoofdmandoers van andere ondernemingen. | |
[pagina 43]
| |
Terwijl Molenaar de betaling narekende, zat Prawiro stil en onbewegelijk te wachten. Toen hij gereed was, wendde Molenaar zich tot hem en zeide: - Prawiro, hier mijnheer de opzichter wil een tafel en een paar stoelen koopen, kun jij die niet bezorgen? Zoover ik weet, bezit jij een tafel en twee stoelen, die er goed genoeg uitzien. - Hetgeen ik bezit is maar erg leelijk, bracht Prawiro in. - Dat hindert niet. - Als dat zoo is, bied ik ze mijnheer aan. - Hoeveel moet je ervoor hebben? - Dat weet ik niet. Zooveel als mijnheer wil geven. - Neen, jij moet het bepalen. - Dat kan ik niet. Mijnheer moet het maar overwegen. - Hoe is het, indien we het stellen op vijf gulden? Prawiro die op meer gerekend had, gaf niet dadelijk antwoord. Hij wilde evenwel zijn meester niet ontevreden maken en zeide daarom ten slotte, maar op een toon, alsof hij er een gunst mede bewees: - Ja, ik zal het maar geven. - Kijk, laat het dan straks door een paar man naar de woning van mijnheer den opzichter brengen. Ja? Dan kan mijnheer heden daar reeds overnachten. - Jawel. - Weet jij misschien, of er ook eene vrouw is, die als kokkie kan dienen? - Misschien is er een. De kokkie van een vroegeren opziener woont hier in de kampong met haar man. Zij werken tegenwoordig in de tuinen. - Wie zijn dat? - Haar naam is Kasmina. Haar man heet Sontiko. | |
[pagina 44]
| |
- Oh, die doet met de aanneming mede. - Jawel, die. - Denk jij, dat zij willen? - Dat weet ik niet. Ik zal ze straks polsen. - Het beste is, dat de vrouw kokkie wordt en de man op den dag in de tuinen werkt en 's avonds helpt met hout kappen, water dragen en zoo meer. - Hoeveel is de betaling? - Ik meen, dat drie gulden voldoende is. Wat denk jij? - Drie gulden per maand, één persoon? - Neen, de twee samen. Het is licht werk, mijnheer de opzichter is maar alleen. Maar ze krijgen beiden eten van mijnheer. Prawiro vond het bedrag veel te laag. De menschen zouden niet willen en dan werd de toewan besar boos. - Nu hoe is het? vroeg Molenaar ongeduldig. - Ik zal zien. Ik zal ze overhalen. - Hn, ja het is goed. - Ik vraag verlof. - Hn. Prawiro stond op en verdween buiten den lichtkring van de lamp, als een schim, in de donkere ruimte daarbuiten. - Ziezoo, zei Molenaar tot Karel, ‘nu ben je dadelijk klaar. Je kunt nu na tafel naar je eigen huis gaan en morgen heb je bedienden en kunt thuis eten. Dat is veel prettiger voor je, dan ben je vrij en hebben we geen last van elkander’. Karel bedankte beleefd voor de hulp. Hij vond het niet prettig, in die ellendige woning te moeten trekken, maar zoo nimmer vrij te zijn, steeds in het bijzijn van zijn baas, was ook onaangenaam. Zij stonden op en begaven zich naar de voorgalerij, die er bij het heldere lamplicht bepaald gezellig uitzag | |
[pagina 45]
| |
en waar mevrouw hen wachtte. Met de betaling was het deze keer later geworden dan gewoonlijk. Spoedig was het acht uur en kwam Kromo waarschuwen voor de tafel. Voor het laatst zat Karel mede aan. Na afloop nam hij afscheid en begaf zich naar zijne woning. Gemakkelijk ging het loopen niet. Eenmaal buiten gekomen, konden zijne oogen in de duisternis niets onderscheiden. Hij strompelde eerst binnen een rozenperk en liep daarna tegen een laag djeroekboompje, voordat hij den weg bereikte. Hier ging het iets beter en gewenden zijne oogen ook reeds aan de duisternis. Weldra zag hij zijn huis als een groote donkere schaduw tegen de lucht afsteken en vond na eenig zoeken de deur, die hij open schoof. Met eene huivering trad hij de akelige, donkere ruimte binnen en haastte zich de lamp aan te steken, zoodat er ten minste eenig licht was. Veel verbetering bracht dit niet, want thans, bij het flauwe schijnsel van de lamp, geleek alles nog onaangenamer dan op dien middag. Hoog boven was de holle, half donkere ruimte onder het dak, waarvan de oude kadjang een onplezierigen aanblik bood. Op den grond lag het door ouderdom grauwe, gedeeltelijk reeds vergane gedek en de wanden waren juist genoeg verlicht, om te zien, hoe smerig en vervallen ook deze eruit zagen. Een angstig, neerslachtig gevoel overmeesterde Karel. Welk een vooruitzicht, om hier misschien voor langen tijd te moeten wonen en geheel alleen. Welk een onderscheid met de gezellige woning zijner pleegouders. En bij de herinnering aan hen en zijn aangenaam tehuis kwamen hem de tranen in de oogen. Geschuifel buiten deed hem opschrikken. Hij liep naar de deur en schrok terug op het plotseling voor zich zien van eene menschelijke gedaante. Deze hurkte | |
[pagina 46]
| |
echter neder voor de deur en bleek een inlander te zijn, die wachtte, tot het woord tot hem gericht zou worden. Karel schaamde zich over zijne vrees van daareven en vroeg den man, wat hij wilde. - Ik ben gezonden door den hoofdmandoer om een tafel en stoelen te brengen. Moeten die hier binnen gebracht? - Ja, dat is goed, antwoordde Karel, verheugd over deze afleiding in zijne eenzaamheid. De koelie droeg met zijn kameraad eene ruwe houten tafel binnen, plaatste die onder de lamp en zette er twee gewone stoelen naast, waarvan de doorgebogen zittingen en de nog slechts sporadisch voorkomende politoerlaag wezen op een welbesteed bestaan. In enkele oogenblikken hadden de koelies gedaan en verwijderden zich na bekomen verlof. Wat zou Karel hen gaarne nog aan den praat gehouden hebben of iets laten verrichten, zoodat er ten minste menschen in de omgeving waren en hij niet zoo geheel alleen achterbleef, maar hij durfde niet. De lieden zouden niet begrepen hebben, wat hem mankeerde, dat hij hen zoo laat in den avond ophield. Zij verlangden natuurlijk naar huis. Daar zat hij dus in een der pas gebrachte stoelen, weder geheel alleen met zijne naargeestige gedachten. Opnieuw overmeesterde hem een ontzettend drukkende zwaarmoedigheid en onwillekeurig kwam de gedachte bij hem op aan inbrekers, kètjoe's, enz. Hij was nooit een bange jongen geweest, maar onder den indruk zijner stemming en omgeving maakte zich eene angstige ongerustheid van hem meester. Meer nog dan een bepaalde vrees voor dieven en dergelijke werd het meer en meer een vreesachtige beklemdheid voor iets | |
[pagina 47]
| |
onbestemds, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven en hoeveel moeite hij deed, om zich daartegen te verzetten, steeds werd het erger. Hij hield het niet langer uit. Hij stond op, ging naar het slaapvertrek, waar zijn geweer stond en laadde dit zorgvuldig. Het was een dubbelloops tromplader, voor twintig gulden gekocht van een loerah, die in geldverlegenheid zat en hem gegeven door zijne pleegouders, als geschenk bij het aanvaarden zijner betrekking. Met laden gereed, trok hij de hanen over en plaatste het wapen tegen het hoofdeinde van zijn ledikant, zoodat hij het te bed liggend kon bereiken. Daarop sloot hij de voordeur in het voorvertrek, sleepte de tafel en de stoelen daarheen en stapelde die als barricade daarachter. De lamp werd uit den hanger genomen en in het slaapvertrek op zijn kleerenkist gezet. Toen werd de achterdeur nagezien en met een stuk rottan dichtgebonden, waarop hij zich geheel gekleed op bed wierp. Angstig luisterde hij; ritselde daar niet iets? Zou het een muis zijn? Misschien wel, maar waar was het, veraf, of?..... Een nevel kwam over zijne gedachten, een gesuis in de ooren en toen hoorde of zag hij niets meer. De vermoeienissen van dien dag deden zich gelden en een rustige slaap ontfermde zich over den armen jongen.
Prawiro was na afloop van de betaling naar huis gegaan en had na iets gegeten te hebben met smaak zijn pijp opium gerookt. Dat de toewan besar wilde, dat hij een tafel en een paar stoelen voor een bagatel | |
[pagina 48]
| |
afstond, hinderde hem en hij zocht naar een middel om op eene of andere wijze het hem zijns inziens meerder toekomende zoo ruim mogelijk te verkrijgen. Daar viel hem iets in. Het aanneemvolk moest morgen met djombretGa naar voetnoot1) aan een nieuwen tuin beginnen en heden had hij gezien, dat deze, zoo van den weg gezien, den indruk gaf, erg vuil te zijn. Wel was hem gebleken, dat alleen aan den rand zulk hoog en dicht onkruid stond en het overige, meer naar binnen, integendeel nog vrij schoon was, maar de verklaring daarvan lag voor de hand. Het was bekend, dat de heer Molenaar alleen langs de wegen liep en zeer zelden zijne contrôle tot het inwendige van de tuinen voortzette. Hier hadden de koelies de vorige maal met de grondbewerking op gerekend en daarom de randen langs de wegen veel dieper en beter bewerkt dan het overige, waar zij maar wat geknoeid hadden. Als natuurlijk gevolg was daarop ook het onkruid aan die randen veel weliger en dichter geworden en bood hem nu een goede gelegenheid, om den toewan besar te rapporteeren, dat deze nieuwe tuin te lastig was, om voor hetzelfde geld schoongemaakt te worden. Mijnheer zou dat wel gelooven en het anders zelf zien, indien hij er langs ging loopen en de betaling dus opslaan. Hij zou nu de koelies van te voren mededeelen, dat, als zij van die hoogere betaling wilden profiteeren en in dien zoo ruim betaalden tuin een taak van hem ontvangen, zij hem daarvoor een zeker bedrag moesten afstaan. Tevreden met zichzelf, aldus het evenwicht zijner finantiën, op zijn minst genomen, hersteld te hebben, vermoedelijk zelfs met een flink voordeelig saldo, kon | |
[pagina 49]
| |
hij ook wat minder onaangenaam denken aan de andere opdracht, om voor bedienden te zorgen. Hij had anders altijd gruwelijk het land aan dergelijke baantjes, die hij beneden zijne waardigheid rekende. Daar behoorde mijnheer zijn jongen of den waschman voor te gebruiken, maar niet een hoofdmandoer. Gelukkig, dat die Sontiko en zijne vrouw er waren, maar het was nog zeer twijfelachtig, of die wel zouden willen. Wie had nu ooit gehoord van eene betaling van drie gulden voor twee menschen? Doch eene andere kokkie wist hij niet en de toewan besar was blijkbaar erg erop gesteld, dat die toewan sinder spoedig voor zichzelf zorgde. Hij zou dus probeeren, de menschen over te halen. - Lé, riep hij een kleinen jongen, die voor de deur zat te spelen, ‘weet jij het huis van Sontiko?’ - Sontiko? - De baard, de baard, riep Prawiro, den bijnaam gebruikend, waaronder de man meer algemeen bekend was. - Oh, jawel. - Ga er even heen en zeg, dat ik hem roep. Een antwoord mompelend liep de jongen al springend weg. Een oogenblik later kwam een inlander voor de deuropening, trad gebogen binnen en hurkte neder. - Heeft U mij geroepen? vroeg hij. Prawiro had intusschen overlegd, op welke wijze hij de zaak zou behandelen, om de meeste kans van slagen te hebben. - Ja, antwoordde hij. De toewan besar wil, dat je vrouw kokkie wordt bij den jongensachtigen opziener. Jij gaat daar dan ook wonen en jij en je vrouw krijgen beiden den kost’. | |
[pagina 50]
| |
- Maar mijn vrouw kan geen kokkie zijn? - Wat is dat? Vroeger is zij wel kokkie geweest. - O ja, vroeger, maar dat is al zoo lang geleden. - Dat hindert niet. Ze behoeft niet voor een hoogen Hollander te koken. - Och mas, het gaat niet. Mijn vrouw plukt. - Hoe lang duurt dat plukken? En als het afgeloopen is, is er geen werk. Als ze kokkie is, gaat het altijd door. Jij kan even goed in den tuin werken. - Ik denk dat mijn vrouw niet wil. Hoeveel is de betaling? - De toewan besar zegt drie gulden. - Maar drie gulden, dus zes gulden voor de twee menschen? - Neen, drie gulden is de betaling van je vrouw. Jij woont er alleen, en het is waar, jij kan je vrouw wat helpen, maar daar krijg je ook eten voor. - Wie moet er dan hout kappen en water halen? - Hoeveel is dat nu, hout en water alleen. Mijnheer is maar één mensch’. - Neen mas, het gaat niet. Vroeger verdiende mijne vrouw zes gulden, hoe gaat het nu als de betaling thans maar drie gulden is? - Nu ja, vroeger was vroeger. Nu is het mijnheer alleen. Welk verschil is het, of je vrouw alleen haar eten kookt en dat van jou, of ook van mijnheer. Of je een halven pot rijst kookt, of een heelen, het werk is immers hetzelfde?’ - Mas, als het mag, weiger ik maar. - Nu, kijk, de toewan besar heeft gezegd, dat indien jij en je vrouw niet wilden, ik je maar moest wegjagen van de onderneming’. Sontiko verbleekte. Zoo erg dacht hij niet, dat het zou worden. Maar als mijnheer hem wilde dwingen, | |
[pagina 51]
| |
dat verdroeg hij niet. Hij vond het verschrikkelijk om weg te moeten, want het beviel hem goed op dit land, maar als mijnheer hem weg wilde jagen, dan zou hij gaan. Hij zeide dus: ‘Als ik weg moet, welnu dan ga ik’. - Kom nu, jij bent hier nu op je gemak, waarom zou je weggaan. Laat je vrouw kokkie worden, dan zal ik je bij het aanneemwerk gemakkelijke stukken geven. Hoe is het? Ik zal zorgen dat je geen schade lijdt. Dit laatste hield veel in. Als hij steeds de gemakkelijkste taak kreeg, goed betaald werd en Prawiro niet zoo nauw zou kijken, als het werk wat slordig gedaan was, als het zoo ging, dan was het niet zoo onvoordeelig. Prawiro, uit het stilzwijgen bemerkend, dat hij gewonnen had, vond het zaak, de knoop door te hakken en zeide: - Nu, kom morgen, nadat het werkvolk weg is, met je vrouw maar even op de rol, dan zal ik er met mijnheer over spreken. - Jawel. Kan ik gaan? En op het toestemmend antwoord van Prawiro vertrok Sontiko, om zijne vrouw alles te vertellen. Zij vond het wel prettig kokkie te zijn bij zoo'n jongen. Die zou niet lastig zijn en daarbij vond ze het wel aardig, zoo dicht bij Kromo te wezen. Zij vond Kromo een knappen man en had reeds meermalen eene vertrouwelijke bijeenkomst met hem gehad. De beide echtgenooten kwamen dus overeen, den volgenden dag zich te melden. |
|