Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Een koffieopziener.] | |
Hoofdstuk I.De vader van Karel Steenstra was indertijd als bootsman met een zeilschip op Java aangekomen en had gedurende het liggen op de reede zulk een hevige malaria opgedaan, dat men hem naar het hospitaal moest overbrengen en de kapitein zonder hem vertrok. Na eene langdurige ziekte begon de man te herstellen en tevens aan de toekomst te denken. In het hospitaal had hij kennis gemaakt met den eigenaar van een koffieland, die leverziekte gehad had, maar thans aan de betere hand was. Hij kon het met deze goed vinden, daar hij ook gevaren had en wel als stuurman. Op zekeren dag deelde Steenstra zijnen vriend zijne toekomstplannen mede en vertelde hem, dat hij in het vaderland niets had, dat hem aantrok. Hij meende, dat er op Java wel wat geld te verdienen viel, en zou daarom wel willen blijven. Den koffieplanter kon geene mededeeling aangenamer zijn. Hoewel herstellende, gevoelde hij wel, dat het te veel van zijne krachten zou eischen om weder geheel alleen het beheer der onderneming op zich te nemen en daarom had hij bij zichzelf reeds gedacht, hoe geschikt het zou wezen als hij een eerlijken, rond- | |
[pagina 2]
| |
borstigen hollander, als Steenstra, kon overhalen om met hem mede te gaan. Hij kon hem dan eerst op de hoogte van het werk brengen, daarna hem het beheer op de onderneming overlaten en zelf rustig in de kotta gaan wonen. Hij ontvouwde Steenstra zijne plannen en stelde hem daarbij voor, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken, want de koele berglucht zou hunne genezing spoediger voltooien, dan een langer verblijf in de snikheete kustplaats. Met beide handen nam Steenstra het aanbod aan en nu draalden ze ook niet langer, doch deden de noodige inkoopen en begaven zich eenige dagen later op reis. Het was een lange tocht in den primitieven reiswagen, dagen lang aanhoudend en hevig geschud, maar voor Steenstra, die nog zoo goed als niets van het Javaansche landschap gezien had, was het hoogst belangwekkend en nieuw. Zijne oogen den kost gevend en ingelicht door zijn geleider, deed hij zijne eerste kennis op van het binnenland en zijne bewoners, waarbij het hem bleek, welk enorm verschil er bestond tusschen de inlanders, hem uit de havensteden bekend, en den echten Javaan, den gewonen dessaman. Ten laatste bereikten de reisgenooten de binnenlandsche kottaGa naar voetnoot1), het doel hunner reis, waar de wagen afgedankt werd en zij hun intrek in het zoogenaamde hôtel namen. Steenstra, aan boord niet veel gewend, vond het hier wel aardig, maar zijn metgezel, verlangend naar zijne ruime, koele woning, maakte haast, kocht een paard voor Steenstra, liet het zijne van huis halen en zond de barang vast met koelies vooruit. Na twee dagen oponthoud stegen beiden vroeg in den ochtend te paard en legde Steensta zijn eerste | |
[pagina 3]
| |
proef in de edele rijkunst af, welke vrij goed afliep, al gaf zij af en toe zijnen reisgenoot nogal stof tot lachen. Des avonds kwamen ze goed en wel op de onderneming aan, alleen was Steenstra wat stijf en nam de eerste dagen steeds de grootste voorzichtigheid in acht, wanneer hij zich op een stoel zette. Alles liep naar wensch en na een paar jaren was Steenstra als beheerder van het koffieland opgetreden en had de eigenaar zich in de kotta teruggetrokken. Het was destijds een goede tijd in de koffie. Bladziekte was nog onbekend en groote oogsten bij goedkoope arbeidskracht bezorgden den ondernemers groote winsten, waardoor ook de beheerders, al waren zij geen eigenaar, toch flinke bedragen, als procenten, opstreken. Even zorgeloos en royaal als zijne meeste collega's had ook Steenstra geleefd en met gulle hand het zoo gemakkelijk verdiende geld weder uitgegeven. Toen hij dus op zekeren dag een aanval van cholera kreeg en in enkele uren bezweek, bleven zijne beide kinderen Jan en Karel, 8 en 7 jaar oud, onverzorgd achter. Getrouwd was Steenstra nooit, maar onder de leus: 's lands wijs, 's lands eer, had hij zich de traditioneele huishoudster aangeschaft en kon zich, als gevolg daarvan, beschouwen als de vader van de twee jongens. Veel had hij zich niet aan hen gelegen laten liggen en het aan de moeder overgelaten, te zorgen, dat de kinderen te eten en hunne opvoeding kregen, welke laatste dan ook zeer onvoldoende geweest was en weinig verschilde van die van gewone dessa-kinderenGa naar voetnoot1). Het eenige, wat Steenstra gedaan had, was het officieel erkennen van de beide knapen. Hij had zulks trouwens alleen gedaan om, zooals | |
[pagina 4]
| |
hij zeide, van het gezanik af te wezen. Onder zijne weinige vrienden bekleedde namelijk de zendeling Haakman de eerste plaats. Deze woonde in een naburige dessa, was een gezellig prater en bracht door zijne bezoeken nog eens afwisseling in het overigens eentonige leven op het koffieland. In Haakman's oogen nu had dat samenleven met eene njaiGa naar voetnoot1) nimmer verschooning kunnen vinden, maar daar hij zag, dat het vergeefsche moeite was, om Steenstra op den plicht te wijzen, de moeder zijner kinderen te trouwen, eischte hij ten minste de erkenning der kinderen en bleef hierop aandringen, totdat het geschiedde. Op het bericht van de ziekte van Steenstra was Haakman dadelijk gekomen, doch vond bij zijn komst zijn vriend reeds overleden, zoodat hij slechts kon zorgen voor het regelen der begrafenis, die dienzelfden avond plaats vond. De beide kinderen nam hij voorloopig mede naar zijne vrouw, die, het diep betreurend zelf geene kinderen te hebben, hen met liefde ontving. Toen dan ook bleek, dat de beide weezen arm en behoeftig waren, haalde zij haar echtgenoot over, de beide knapen bij hen te houden en vanaf dat oogenblik wijdden de beide echtelieden hunne beste krachten aan de opvoeding hunner pupillen. De Javaansche moeder, naar hare dessa teruggekeerd, bleef daar en toen de kinderen ruim een jaar bij hunne pleegouders waren, kreeg Haakman bericht van den dood der vrouw. Ondertusschen was de taak, die hij en zijne vrouw op zich genomen hadden, hun lang niet medegevallen. Niet, dat zij zich beklaagden over den grooten last, die | |
[pagina 5]
| |
deze hun bezorgde, maar de voortdurende teleurstellingen, die zij met de kinderen ondervonden, stelden hunne ambitie op eene zware proef en veroorzaakten hun veel zorg en verdriet. Een dom kind te leeren, zich behoorlijk te gedragen, te lezen enz., mag dikwijls lastig zijn, maar maakt, mits goed aangepakt, op den duur toch vorderingen. Hier was het geval echter geheel anders. In plaats van verstompt of onwetend te zijn, waren de beide jongens integendeel vrij vlug van begrip en hadden daardoor goed geprofiteerd van datgene, wat hun verblijf te midden van bedienden en koelies hen onder de leiding van eene inlandsche huishoudster had doen zien en hooren. En juist dit veroorzaakte den meesten last, want als de pleegouders na maandenlang pogen, eindelijk meenden, dat de kinderen oprechtheid geleerd hadden, bleek plotseling op de overtuigendste wijze, hoe ver het daar nog van was en konden zij weder van meetaf beginnen. Zoo bleef het een voortdurende strijd tegen de diep gewortelde, slechte begrippen en gewoonten, totdat ten laatste het liefderijk geduld zegevierde en de onvermoeide pleegouders de hoop mochten koesteren, hunne beide pupillen nog eenmaal nuttige leden in de maatschappij te zien worden. Haakman was niet bemiddeld en zoodra daarom de knapen wat ouder werden en lezen, schrijven, rekenen en, wat de meeste moeite gekost had, goed hollandsch spreken konden, moest een beroep voor hen gekozen worden. Als Haakman hun vroeg, wat ze wilden worden, dan antwoordden beiden steeds: ‘officier!’ Tegenwoordig zijn de toestanden veel veranderd, maar destijds kon ook een gewoon soldaat, die eene | |
[pagina 6]
| |
goede opvoeding had genoten, het tot de hoogste rangen brengen, zelfs al was hij een kleurling, een Indo. Waar men in Indië meer met het leger medeleeft dan in Holland, als bij instinkt beseffend, dat naast waakzaamheid en beleid bij het Bestuur, bovenal het leger de kurk is, waarop het koloniaal bezit drijft, daar was het ook den beiden jongens bekend, dat menig hoofdofficier, alom geëerd en geacht, een sinjo was als zij en van soldaat af was begonnen. Haakman kon dus tegen hunne keuze geen bezwaar hebben en deed stappen, om hen hun doel te doen bereiken. De jongens lazen thans niets meer dan krijgsgeschiedenissen en heldendaden van het Indische leger en bespraken onderling wat zij later wel doen zouden, om het zoover te brengen, als de historische helden hunner boeken. Ongelukkig viel reeds dadelijk een groot deel van deze luchtkasteelen in duigen. Karel werd namelijk afgekeurd om zijne oogen. Eene kleine bijziendheid, die men vreesde dat met de jaren erger zou worden, maakte hem ongeschikt. Met hoeveel leed hij het aanzag, dat zijn broeder vertrok om zijn roeping te volgen, valt slecht te beschrijven, doch steeds nog in zijn later leven werd hij neerslachtig bij de gedachte, hoe wreed hem het lot bedeeld had en behield hij de vaste overtuiging, dat hij in den militairen stand tot eer en aanzien zou gekomen zijn. Ondertusschen moest er voor Karel iets anders gevonden worden en viel als vanzelf de keuze op het landelijke, waar niet zulk eene wetenschappelijke opvoeding verlangd werd als bij andere beroepen. Na veel moeite gelukte het Haakman, hem geplaatst te krijgen als opzichter op een koffieland, waar hij een traktement van f 35. - per maand zou ontvangen. Veel | |
[pagina 7]
| |
was dit niet, doch de voedingsmiddelen waren niet duur en een jongen van vijftien jaar, al sprak hij de taal en al was hij als kind op het land zijns vaders reeds eenigszins met de toestanden en werkzaamheden op eene onderneming bekend geraakt, kon toch betrekkelijk weinig dienst presteeren. Daar bepaald was, dat Karel reeds over drie weken, tegen 1 Maart, present moest zijn, met het oog op den naderenden pluktijd, haastte mevrouw Haakman zich, om alles gereed te hebben. Zij stond er namelijk op, als eene echte hollandsche huisvrouw, dat zijn goed geheel in orde zou zijn en al moesten zij het zuinig aanleggen, zoo wilde ze hem toch gaarne, zooveel mogelijk, al het noodige medegeven bij zijne intrede in het maatschappelijk leven. Karel was ten hoogste ingenomen met de aanstaande verandering. Nu was dat vervelende geblok gedaan en ging hij als een groot mensch in eene betrekking en zelf geld verdienen. Den geheelen dag was hij òf bezig met het gereedmaken van hetgeen hij mede wenschte te nemen òf vergastte zijne vrienden en kennissen op fantastische verhalen van het vrije leven, dat hij tegemoet ging. Des nachts droomde hij van ontmoetingen met tijgers, waarbij hij de heldhaftigste daden verrichtte, van varkens- en hertenjachten en van het heerlijk leven, den geheelen dag in de open lucht, klimmend langs de berghellingen en door de mooi beschaduwde, koele koffietuinen wandelend. En onder het poetsen van een kapmes of andere bezigheden dwaalden zijne gedachten voortdurend af en zag hij zich reeds met diepen eerbied aangesproken door mandoers en koelies, of honderden van hen onder | |
[pagina 8]
| |
zijn toezicht gesteld, die allen zijne bevelen en wenken onderdanig en met spoed uitvoerden. Zijn borst zwol van trots bij het maken dezer luchtkasteelen en het was maar goed, dat de dag spoedig aanbrak, waarop zijn vertrek bepaald was en zoodoende een einde kwam aan de hooge vlucht, die zijne droomen en illusies namen en die de werkelijkheid toch maar al te spoedig ontnuchterend zou verstoren. Den laatsten nacht sliep Karel weinig, maar ook mevrouw Haakman kon den slaap niet vatten. Zoo zou dan de laatste hunner beide pleegkinderen vertrekken en daarmede de levendigheid, die de jongens in de anders stille woning gebracht hadden. Jaren lang hadden zij en haar man hunne zorg en moeite aan hen besteed en nu het van kinderen, jongelingen geworden waren, verlieten ze de gastvrije woning om nimmer terug te keeren, evenals de jonge vogels uitvliegen uit het nest. Hoe dubbel eenzaam zou het haar nu zijn, nadat ze eenmaal gewend geraakt was aan de wel eens lastige, maar toch ook gezellige drukte. Onwillekeurig kwamen haar al de moeilijkheden, met hen doorgemaakt, weder voor den geest, en kleine voorvallen uit lang vervlogen tijd, haar bijgebleven, zooals alleen eene moeder alles onthoudt wat haar kind betreft. Want wel had ze zelf geene kinderen gehad, maar juist daardoor had zij zich geheel opgeofferd voor de beide jongens en was hun leven als het ware een gedeelte van het hare geworden. En hoe grooter de tegenspoeden en ontgoochelingen in den aanvang geweest waren, hoe meer vreugde zij gehad had, toen eindelijk dit alles overwonnen was en zij met voldoening op haar werk kon terugzien. En nu? De een ver weg onder vreemde menschen | |
[pagina 9]
| |
om zich te bekwamen, ten einde deel uit te maken van dat flinke officierskorps, waarop geheel Indië met recht trotsch is, maar dat ook voortdurend blootgesteld is aan verraderlijke aanvallen van dweepzieke vijanden en gluipend naderende ziekten, welke laatsten in klimaat en ontberingen te velde steeds maar al te gereede bondgenooten vinden. De andere, morgen vertrekkend, wel niet zoo ver weg en in zulk een gevaarlijk beroep, maar al was de afstand minder, toch begreep zij, dat bij de moeilijkheden aan zulk eene reis in het binnenland verbonden, het slechts hoogst zelden zou kunnen gebeuren, dat zij hem wederzag. En dan mocht er geen gevaar van kogels of klewangs dreigen, daarentegen bezwaarde het haar, dat Karel, zoo jong nog, op zichzelf zou moeten staan, plotseling verstoken van de leiding zijner pleegouders, te midden van de allesbehalve zedenverheffende toestanden eener landelijke onderneming.
Nog voordat het licht werd waren allen in den weer en toen de zon aan de kimmen verscheen was alles tot vertrek gereed. Op den huurwagen, een soort open brik, erg eng en op twee wielen, waarvoor een paar magere paardjes, was de kist met kleederen en verder goed geladen, zoodat er nog alleen even plaats was voor Karel. Haakman, die hem zou wegbrengen en nog eens in de bescherming en gunst van zijn aanstaanden patroon zou aanbevelen nam plaats naast den koetsier, waarop Karel van zijne pleegmoeder afscheid nam. Mevrouw Haakman kon hare aandoening niet bedwingen en omhelsde hartstochtelijk onder zacht snikken haar geliefd pleegkind, waar ze zooveel mede had doorgebracht. Ze stamelde hem nogmaals hare laatste raadgevingen in het oor, waaraan Haakman | |
[pagina 10]
| |
ten slotte een einde maakte door te waarschuwen, dat het tijd werd, om te vertrekken. Karel sprong snel in den wagen, plaatste zich zoo goed en kwaad als het ging tusschen de goederen, en met een paar zweepslagen aangezet, holden de paarden in galop den weg op. Tot aan de naaste kromming van den weg bleef Karel Mevrouw Haakman toewuiven, daarop keerde hij zich droevig om en liet zijn oogen over het landschap dwalen. De zon kwam op en deed een zachten tooverachtigen gloed over de jonge rijstvelden glijden, waar de vele dauwdruppels schitterden en blonken als zoovele paarlen. De lucht, in deze uren nog frisch en opwekkend, deed met welgevallen ademen en gaf levenslust en kracht. Toen dan ook door het snelle rijden eene lichte koelte hem in het gelaat woei, was Karel spoedig tranen en afscheid vergeten en dacht hij weder vol genot aan de heerlijke toekomst, die hem wachtte. Soms wisselde Haakman een paar woorden met zijn pleegkind, maar overigens bood het landschap zooveel afwisseling aan, dat de tijd omvloog en ze niet dachten, reeds 2½ uur gereden te hebben, toen ze de pasang rahan,Ga naar voetnoot1) het einddoel van den rit bereikten. De koetsier zou hier zijne paardjes, die zeer vermoeid en drijfnat waren, uitspannen en rusten laten, in afwachting van de terugkomst van Haakman. Want hoewel de wagenweg hier eindigde, moesten de reizigers nog een paar uur te paard zitten, om het koffieland Soembersari te bereiken. De administrateur daarvan had reeds voor alles gezorgd. Een paar gezadelde paarden, door inlanders vastgehouden, stonden gereed en een aantal koelies met een mandoer, gewapend met draagstokken en touwen, | |
[pagina 11]
| |
waren klaar om de barangGa naar voetnoot1) naar boven te dragen. Ze wachtten dus niet lang, maar stegen op en gingen stapvoets voorwaarts achter den snel voortloopenden inlander, die hun den weg zou wijzen. Haakman, hoewel niet bepaald een flink ruiter, had genoeg paard gereden, om zich daar vrij goed mede te redden, doch Karel had wel eens een enkelen keer even op een paard gezeten, maar nog nimmer een langdurigen tocht gemaakt. Nu stapte zijn paard, dat achteraan liep, erg langzaam, zoodat hij voortdurend achterbleef en als hij het dier dan met veel moeite aanzette, ging het in zulk een ongelukkig stootenden, onregelmatigen draf over, om het verloren eind in te halen, dat Karel door het hevig schokken moeite had, behoorlijk te blijven zitten. Gesproken werd er dan ook bijna niet en Karel antwoordde slechts kort op de opmerkingen van zijn pleegvader, die hem voor het laatst nog eenige goede wenken gaf. Zoo vlug als Karel de wagenrit had toegeschenen, zoo hopeloos lang viel hem deze tocht op het harde, schokkende zadel en hij was dan ook innig verheugd, toen Haakman hem de kampong van Soembersari wees aan den overkant van een diep ravijn, waardoor een kali liep. De helling van het ravijn was steil en voorzichtig liet Haakman zijn paard langs het glibberig, kleiig zigzag paadje naar beneden gaan. Het paard van Karel volgde uit zichzelf, doch waar Haakman zijn evenwicht hield en het paard aan de voorhand verlichtte, was het Karel op dien hellenden paardenrug zoo te moede, dat hij zich aan de manen vastgreep, waardoor niet alleen het paard de geheele zwaarte op de voorbeenen kreeg en bijna niet voort kon, maar tot overmaat | |
[pagina 12]
| |
van ramp ook het zadel door een zorgeloozen inlander wat los aangetrokken, een heel eind naar voren schoof. In deze positie was het afdalen een halsbrekend werk, doch dank zij de gewoonte van het paard dergelijke lastige bergwegen te begaan, kwamen ruiter en ros heelhuids beneden bij de kali. Of het dier nu zijne minachting wilde toonen voor zijn ruiter, of dat het vond na al die moeite zich wel eene enkele vrijheid te mogen veroorloven, hoe het zij, nauwelijks aan den vlakken oever gekomen, draafde het fluks naar het water. Karel, reeds niet vast zittend op het scheeve, geheel verschoven zadel, raakte nu zijn zit bijna geheel kwijt en deed wanhopige pogingen, om zich boven op het schokkend dier te houden. Met welgevallen stapte het paard in den koelen stroom en plaste voort, zoodat het water Karel om de ooren vloog. In het midden gekomen, waar een paar voet water stond en Karel de knieën moest optrekken, opdat zijne voeten niet nat zouden worden, rukte het paard met eene onverwachte beweging Karel den teugel uit de hand en ging kalm staan drinken. Nu was de positie van Karel bepaald hachelijk. Vastgeklemd op het scheeve zadel, de knieën hoog opgetrokken, met het bruisend water onder zich, zag hij den teugel op den nek van het drinkend dier liggen, te ver buiten bereik om er aan te kunnen denken, hem met één greep weder te bemachtigen. Langzaam dronk het beest door, geheel onverschillig voor, of misschien zich vermakend met het lijden van zijn berijder, totdat het zijn dorst gelescht had; maar vond het blijkbaar jammer, verder te gaan en bleef stil staan. Zoo had Karel den tijd, zijne positie te overdenken en maakte juist plannen om een roekeloozen uitval | |
[pagina 13]
| |
naar den teugel te doen, toen plotseling het paard kalm in het water ging liggen en, zijn berijder medenemend, hem tot het middel onderdompelde. Zoo vlug als zijne verstijfde beenen het toelieten, kroop Karel van het zadel af en stond nu tot over de knieën in het water naast zijn rossinant, die met hals en kop boven water op dit heete middaguur zijn bad blijkbaar ten volle genoot. Maar nu vond Karel het toch te erg, greep den teugel en het dier tot opstaan dwingend, trok hij het, door het water plassend, naar den tegenovergestelden oever. Opkijkend zag hij, dat Haakman reeds boven was en om het grappig avontuur van den jongen ruiter lachte. Een weinig gekrenkt over zijne minderheid tegenover zijn paard, schoof Karel het zadel recht, steeg weder op en zette het dier aan. De helling, die nog beklommen moest worden, was even steil als de vorige en daar het paard door het bad verfrischt was, stapte het vlug schokkend naar boven, niet de minste notitie nemend van zijn tijdelijken heer en meester, die zich met zadel en al naar achteren voelde glijden. Om niet geheel te vallen, greep Karel zich aan de manen vast, een geliefde toevlucht voor een ruiter van zijn slag, maar eer hij tijd had om, eenmaal boven gekomen, een en ander in orde te brengen, ging het paard in vluggen, onregelmatigen draf ervan door en terwijl door het schokken het zadelkleedje over den staart gleed en op den weg viel en Karel met het zadel bijna op den staart terecht kwam, reed het beest hem door de kampong, den weg af en het erf van den administrateur op. Hier hield het stil voor de voorgalerij, juist toen Karel, niettegenstaande zijne wanhopige pogingen over den staart gleed en nog steeds zich aan het achter afhangend zadel | |
[pagina 14]
| |
vastklemmend met de voeten op den weg kwam. Een luid gelach bracht onzen toekomstigen koffieplanter tot bezinning en zag hij thans hoe niet alleen Haakman, die bereids afgestegen was zijn lachlust niet kon bedwingen, maar ook de administrateur en zijne vrouw, die in de voorgalerij stonden, zich kostelijk met zijne positie vermaakten. Hij bood dan ook een jammerlijken aanblik aan. Behalve dat zijne intrede bepaald buitengewoon was, gaf ook zijn uiterlijk volop stof tot lachen. Van zijn keurig wit pak waren de pijpen van den pantalon door het zweeten van het paard in een roodbruine tint geverfd, terwijl de randen onderaan zwart waren van den modder, er tegen gespat. Verder tot aan het middel druipend van water had zich op het natte goed bij den laatsten gymnastischen toer een dikke laag vuil en paardenzweet gezet. Een paar inlanders in de nabijheid hadden niet minder genoegen over het dwaze figuur van den nieuwen toewan sinderGa naar voetnoot1) en vonden het onnoodig dit geheel te verbergen. Goedgunstig medelijdend, haalde de een het paard weg en gaf de andere Karel zijn afgevallen hoed aan. Op een wenk van Haakman kwam Karel nader en werd aan den administrateur en diens vrouw voorgesteld. Van den eersten kreeg hij twee vingers en van de laatste een genadig knikje. Nadat allen gezeten waren, riep mevrouw den huisjongen en beval hem aan Karel de badkamer te wijzen en een slaapbroek en kabaai van mijnheer te geven, want zoo met dat vuile, drijfnatte goed kon Karel niet blijven rondloopen, en eerst tegen den avond zou zijn eigen barang aankomen. | |
[pagina 15]
| |
Toen hij verfrischt door het bad terug kwam, wekte hij opnieuw den lachtlust op door het potsierlijk figuur, dat hij in den hem veel te wijden en te langen slaapbroek en kabaai maakte. Hij was dus blijde, toen de anderen in gesprek geraakten en hij met rust gelaten werd, waarop hij onwillekeurig er toe kwam, eens na te denken over het verschil tusschen de werkelijkheid en zijne van te voren gemaakte illusies. Hoe had hij zich niet voorgesteld, om op een vurig paardje sierlijk het erf van de administrateurswoning op te rijden en daar vriendelijk ontvangen te worden en als de held van den dag zijne intrede in de maatschappij te vieren. En daarvan had het nu toch heel weinig gehad, want al had men nu niet bepaald zijn talent als ruiter te prijzen gehad, dan toch had de ontvangst anders kunnen zijn. Ook begon hij met angst te denken aan het oogenblik, waarop zijn pleegvader weg zou gaan en hem alleen achterlaten bij deze vreemde menschen, in wier nabijheid hij zich beklemd en zeer, zeer nietig gevoelde. Onwillekeurig kreeg hij een hevige aandrang om zijn verdriet lucht te geven en had hij alle moeite, zijne tranen te bedwingen. Kon hij straks maar weder terug met zijn verzorger naar de lieve, eenvoudige woning, waar hij zulk een gelukkigen tijd gesleten had. Eigenlijk besefte hij nu eerst, hoeveel geluk hij daar gesmaakt had, thans nu hij die plaats verlaten had, om misschien nimmer daar weder te keeren. Wat was zijne pleegmoeder altijd zacht en geduldig voor hem geweest... Verder kon hij niet gaan, het werd hem te sterk en haastig het hoofd omdraaiend, opdat men zijn gezicht niet zou zien, deed hij alsof hij aandachtig naar den tuinjongen keek, die met bewonderenswaar- | |
[pagina 16]
| |
dige langzaamheid bezig was, om zijn patjolGa naar voetnoot1) iets vaster aan den steel te zetten. Even daarna begaf men zich naar de achtergalerij, waar de rijsttafel gereed stond. Tot geluk van Karel waren de anderen ook hier weder voortdurend in gesprek en bemerkten zij dus niet, hoe hij de meeste schotels weigerde, want hoe het kwam wist hij niet, doch zijn honger, gekregen door den rit, was geheel verdwenen en het was alsof hem iets in den keel zat. Na afloop van de tafel stak Haakman nog even een sigaar op, waarna hij afscheid nam van gastheer en gastvrouw en zich naar zijn paard begaf, waarmede de staljongen voor de voorgalerij stond te wachten. Eerst keek Haakman of men den kinketting niet vergeten had en overtuigde zich, dat de buikriem voldoende was aangetrokken, toen wenkte hij Karel om nader te komen. Hij drukte hem hartelijk de hand, hem bemoedigend op den schouder kloppend en gaf hem zacht voor het laatst den raad om vooral zijn best te doen. Hooren deed Karel dit bijna niet, hij voelde slechts, hoe diep ongelukkig hij was en wilde toch zijn groote smart niet laten blijken in tegenwoordigheid van vreemden. Een laatste handdruk en vlug in den zadel gestegen, groette Haakman de achterblijvenden, terwijl het paard, door den inlander losgelaten, in vluggen draf het erf afreed en den weg naar den kampong insloeg. Karel bleef den ruiter naoogen tot deze achter het kamponggroen verdween en zou ook daarna bewegingloos zijn blijven staan, had zijn nieuwe chef hem niet geroepen. De heer Molenaar was iemand van bij de veertig. | |
[pagina 17]
| |
Hij was eerst op 25-jarigen leeftijd naar Java gekomen, na eerst in Holland op eenige kantoren werkzaam te zijn geweest. Nadat hij verschillende betrekkingen bekleed had bij de destijds in Oost-Java zoo bloeiende tabakscultuur, had hij, toen die cultuur zijn hoogste toppunt bereikte en zijn inkomen vrij belangrijk was, een meisje zonder fortuin getrouwd, dat speciaal met het trouwdoel voor oogen uitgekomen was in gezelschap van een plantersfamilie, die van een uitstapje naar Europa terugkeerde en waarmede zij in Holland kennis gemaakt had. Niet lang evenwel waren zij getrouwd of de crisis in de tabak begon en in weinige jaren was de eenmaal zoo schitterende cultuur tot een bijna niet loonend bedrijf vervallen. Slechts enkele oude voormannen, die voldoende middelen vergaard hadden, om verder inkomen te ontberen en geen zin hadden, iets nieuws op touw te zetten, bleven de cultuur voortzetten. Alle andere planters gingen over tot de suiker, de indigo of de koffie, welke laatste cultuur vooral groote uitbreiding begon te krijgen. Molenaar slaagde, na veel tegenspoed, eene betrekking als opziener op een koffieland te bekomen en had daar een paar ellendige jaren met een armzalig inkomen te doorworstelen, totdat hij eindelijk door de hulp van een neef, die zich aan een der groote bankinstellingen eene goede positie had veroverd, tot administrateur op Soembersari werd aangesteld. Veel verstand van koffiecultuur had hij niet, doch dit hadden de meeste zijner collega's, meest allen evenals hij oude tabakkers, evenmin en het scheen ook weinig te hinderen, want de boomen groeiden overal en als vanzelve, droegen overvloedig vrucht en de prijzen bleven steeds stijgend. | |
[pagina 18]
| |
Wat de vooruitzichten van de cultuur betrof, had Karel dan ook niet beter kunnen kiezen, want wel gingen ook de suiker en indigo goed, maar daarbij zou hij zeker nimmer eene administratie krijgen, wat bij de koffie niet zoo geheel onmogelijk was, vooral bij de enorme uitbreiding der cultuur en de voortdurende oprichting van nieuwe landen. Een aangenaam mensch was Molenaar niet. Opvliegend en autocratisch, zoowel tegen zijne ondergeschikten als tegen zijne vrouw en verdere omgeving, waren allen bang voor hem en gevoelden zich beklemd in zijne tegenwoordigheid. In het werk verbazend lastig, wilde hij door krasse middelen goedmaken, wat het gebrek aan contrôle en ijver zijnerzijds bedierven. Daarin kon hij evenwel niet slagen, want een inlander moet voortdurend nagegaan worden en laat zich bij te weinig toezicht nimmer door strenge middelen tot ijver en nauwgezetheid aansporen. Hierdoor ontstond dan ook een voortdurende misstand: Molenaar steeds scheldend op mandoers en koelies en deze van hunnen kant, door de onaangename bejegening, nimmer tevreden, waarvan een immer wisselen van personeel het gevolg was, waardoor de toestand natuurlijk niet verbeterde. Zijn geëmployeerde had om deze reden dan ook moeite gedaan voor eene andere betrekking en zoodra hij daarin geslaagd was, ontslag genomen op Soembersari. In diens plaats had Molenaar thans Karel aangenomen, meenend, dat zulk een jongen, die nog nimmer in betrekking geweest was, beter te drillen zou zijn en niet zoo gemakkelijk zou weggaan. Toen Haakman vertrokken was, ging mevrouw Molenaar naar binnen en ook haar man vond het tijd, om zijn middagdutje te doen. Hij geeuwde een | |
[pagina 19]
| |
paar maal en zeide Karel, maar eens den tuin in te gaan en over een paar uur terug te komen, dan zouden ze de zaken verder regelen. Karel boog eerbiedig, nam zijn hoed en liep het erf af en den weg op. Naar het Zuiden liep de weg naar de kampong,Ga naar voetnoot1) waar hij dien ochtend op zulk eene ongelukkige wijze gepasseerd was, aan de andere zijde stond de pagger van het etablissement en voor hem bevonden zich de op regelmatige rijen geplante koffieboomen, overladen met vrucht. Hij volgde den weg eerst en sloeg daarop het eerste zijpad in, dat door de tuinen liep. Langzaam drentelde hij voort. Het was het heetste uur van den dag en geen enkel geluid werd gehoord. De dierenwereld hield zich rustig in afwachting van de namiddagkoelte om dan het zoeken naar voedsel te hervatten. Onwillekeurig ondervond Karel den invloed van deze eenzaamheid en al peinzend ging hij voort. Loodzwaar drukte hem de toekomst en ontzettend zag hij op tegen het onderhoud straks met den heer Molenaar. Wat was dat een geheel ander mensch dan zijn pleegvader, die altijd even behulpzaam en vriendelijk was. Hoe zou hij het uithouden ver van al zijne bekenden, hier op zulk een eenzaam koffieland met geen ander gezelschap dan zijn chef, in wiens nabijheid hij zich onbehagelijk en gedrukt gevoelde. En steeds weder dit overdenkend wandelde hij voort tusschen de eindelooze rijen koffieboomen, als het ware een ondoordringbaar bosch om hem vormend, waarin geen uitweg te bekennen was. En op eenmaal benauwde hem deze donkere groene massa zonder grens of einde, waarboven de schaduwboomen hun bladerdak welfden en de middagzon slechts gedeeltelijk doorlieten. | |
[pagina 20]
| |
Hij keerde om en haastte zich terug te gaan. Daareven was hij evenwel eenige malen een hoek omgeslagen en in gedachten verdiept, had hij niet bemerkt, dat dit kruispunten waren. Teruggekomen bij de eerste kruisweg, kon hij zich dan ook niet herinneren, van welken kant hij gekomen was en sloeg hij maar op goed geluk een der richtingen in. Hetzelfde deed hij bij volgende zijpaden totdat hij tot zijn schrik op een grooten, over den weg liggenden boomstam stuitte. Wel kon hij door middel van een paar daarin gemaakte inkappingen gemakkelijk daarover heen komen, maar op zijn heenweg had hij dien stam niet ontmoet en hij moest dus bepaald verdwaald zijn. Angstig kwamen hem zijne voorgenomen heldendaden tegen aanvallen van tijgers voor den geest en hij vroeg in zichzelf verschooning voor de beleediging die hij daardoor dien gevreesden dieren in gedachte had aangedaan. Plotseling was het alsof hij allerlei vreemde geluiden hoorde, dan ver af, dan weder dichtbij, ritselen van droog blad op den grond, kraken van afgevallen takken enz. Zenuwachtig om zich heen ziende, niet instaat met zijn oogen de dichte, groene aanplant te doorboren, keerde hij op het pad terug en eensklaps.... een vreeselijk geklapper vlak naast en langs hem. Bevend, de knieën trillend, bleef hij staan. Wel zag hij onmiddellijk, dat het slechts een kemaqGa naar voetnoot1) geweest was, die in het gras, langs het platgetrapte paadje verscholen, door zijne voetstappen opgejaagd was, maar den schrik had hij beet en nog bonsde hem het hart tot in den keel. Met zijn moed was het geheel en al gedaan en haastig aanstappend, af en toe hardloopend, zocht hij naar een weg, om dit doolhof uit te komen. Zoo liep | |
[pagina 21]
| |
hij voort, totdat hij eindelijk, vermoeid door de opwinding en het gejaagd loopen, zich op een boomstronk zette, om wat te rusten. Nog niet lang was hij daar, of hij zag ver op het lijnrechte pad iets aankomen, wat bij scherper toezien hem bleek een inlander te zijn, met een patjol op den nek en die zeker naar huis ging. Gelukkig nu was hij ten minste niet meer alleen en met een opgelucht gemoed vroeg hij, zoodra de man genaderd was, waarheen deze ging. De koelie, die op de onderneming woonachtig was, had in den schafttijd reeds het verhaal vernomen, in fantastischen trant opgedischt, van den glorierijken rit door de kampong van den nieuwen toewan sinder, hangend op den staart van zijn paard. Hij begreep, dat hij dat nieuwbakken merk voor zich had en amuseerde zich met de blijkbaar ongeruste stemming van zijnen aanstaanden meester. Natuurlijk liet hij niets bemerken, maar eerbiedig den hoed afnemende, doch zonder te hurken, want dat vond hij tegenover zulk een jongen niet noodig, vroeg hij zeer lakonisch: - Wat is er, mijnheer?Ga naar voetnoot1) - Gaat gij naar de kampong van Soembersari, vroeg Karel. Jawel! - Ik ben den weg kwijt. - Moet mijnheer naar de lodji?Ga naar voetnoot2) - Ja, wijs mij den weg eens. Ga jij maar vooruit. - Met uw verlof. En in gebogen houding passeerend, liep de javaan, | |
[pagina 22]
| |
den hoed weder opzettend, vooruit, gevolgd door Karel. Nadat zij een eindweegs geloopen hadden en een paar keer zijwaarts afgeslagen waren, wilde Karel juist eens een paar vragen doen, toen hij plotseling een vreeselijk gebrul achter een koffieboom, vlak naast zich hoorde, onmiddellijk gevolgd door een verbazend gedreun en woest gekraak van takken. Bleek van schrik holde Karel terug en hield eerst een heel eind verder stil. Omziende, meenend den inlander gruwelijk verminkt onder de klauwen van een roofdier te zullen zien, was hij wel wat verbaasd, dat de javaan nog doodbedaard op dezelfde plaats stond met satirisch lachend gelaat. Karel begreep, dat wat het ook geweest mocht zijn, hij zich in de oogen van den inlander bespottelijk had aangesteld en als halfbloed volkomen op de hoogte van den javaanschen gedachtenloop en opvatting, hinderde hem dit geweldig. Vooral bij de overweging, dat hij toch als opzichter gezag zou moeten uitoefenen en daarvoor dit geval in het geheel niet bevorderlijk kon zijn. Inmiddels was hij den man reeds weder genaderd, die zijn spotzucht zooveel mogelijk verbergend, glimlachend zeide: - Slechts varkens, en daarop meewarig volgen liet: ‘Kent mijnheer nog geen wilde varkens?’ Maar al te zeer gevoelde Karel, hoe de man zich over hem vroolijk maakte en hij begreep, dat het gebeurde straks in geuren en kleuren de geheele kampong zou rondverteld worden, als een waardig vervolg op zijn rit van dien ochtend. Hij gaf dus geen rechtstreeksch antwoord, maar beval kortaf: - Hajo, vooruit! De javaan hield het zich voor gezegd en vond het beter zich verder stil te houden. Weldra bereikten zij de administrateurs-woning en even zijn hoed aanrakend, | |
[pagina 23]
| |
voor den vorm verlof vragend, verwijderde de koelie zich in de richting van de kampong. Karel zag niemand om of bij de woning en ging daarom naar de voorgalerij en wachtte. Zitten gaan durfde hij niet. Kort daarop kwam de huisjongen, een veger in de hand en een lap over den linkerschouder. Hij keek met een grappig gezicht naar den nieuwen Sinjo,Ga naar voetnoot1) want zoo hadden ze Karel daareven in de bijgebouwen reeds gedoopt, bij het grappenmaken over zijn vreemdsoortig avontuur van dien ochtend. Trouwens ook nu nog, steeds gestoken in de hem veel te wijde kleederen, maakte hij een komischen indruk. Hij begreep dit zelf, zoodat hij zich zeer onbehagelijk gevoelde. Een half goor keper baadje, een vrij goede hoofddoek en een om de lendenen opgenomen sèwèhGa naar voetnoot2) waaronder een korte vuile keperen broek uitkwam, vormden het toilet van Kromo, die de gewichtige waardigheid van huisjongen van den administrateur bekleedde. In zijn oog was het eene positie die in rang onmiddellijk op den administrateur volgde en hij achtte zich dan ook altijd nog iets meer dan den hoofdmandoer en stellig veel meer dan zulk een nieuwbakken opzichter. Hij wist nog heel goed, hoe zijn meester dien vorigen opzichter standjes maken kon en deze zou zeker nog wel meer krijgen en dàt moest men toch erkennen, zoo iets zou mijnheer hem niet durven leveren. Eens had deze hem wat ruw aangesproken, omdat hij na den geheelen nacht gedobbeld te hebben, midden | |
[pagina 24]
| |
op den dag in slaap was gevallen en daardoor het roepen van Molenaar niet had gehoord. Maar hij had dit niet geaccepteerd en onmiddellijk aan mevrouw zijn ontslag gevraagd. En toen was hij gewroken geworden. Den geheelen verderen dag en zeker ook dien nacht hadden mijnheer en mevrouw ongenoegen gehad en hij had van de baboe gehoord, dat mevrouw gezegd had, dat ze nooit weder zulk een goeden jongen zou krijgen en dat, al mocht er eens iets wegraken, zulks veel minder was dan met het gespuis, dat zij vroeger gehad had, terwijl bovendien toen alles gebroken werd, zoodat ze in een paar jaar een nieuw servies en een paar stel glazen versleten had. Zooals Kromo daarop verwachtte, had mijnheer hem den volgenden morgen bij zich op kantoor geroepen en hem gezegd, dat, als hij voortaan beter oppaste, hij van f 8. - op f 10. - verhoogd zou worden. Daarmede was de zaak afgedaan geweest, alleen had hij, gebruik makende van zijn sterkere positie, aan het einde van de maand een volle maand voorschot gevraagd en hoewel hem dit altijd geweigerd was, had hij dezen keer het geld bekomen en daarvoor veel pleizier gehad met een paar toevallig aanwezige dansmeiden en van het resteerende eenige nachten gedobbeld in de woning van mandoer Hardjo, die zelf een eerste liefhebber van spelen was. Als een natuurlijk gevolg van het hooge aanzien, waarin hij blijkbaar bij den toewan besar stond, kon de groote macht en invloed beschouwd worden, die hij op alle andere bewoners van de onderneming uitoefende, wat hem velerlei voordeel aanbracht. Zoo huldigde de hoofdmandoer Prawiro, die overigens zelf oppermachtig heerschte, hem, die slechts huisjongen | |
[pagina 25]
| |
was, door groote bereidwilligheid, om hem geld ter leen te geven, en nimmer op teruggave daarvan aan te dringen. Dat Prawiro daarvan geen schade had, laat zich daaruit verklaren, dat hij vele ongeoorloofde voordeelen trok uit zijn beroep, wat niet onbekend kon blijven onder de inlanders en dus ook niet voor Kromo. Was deze laatste evenwel zijn bondgenoot, dan behoefde hij niet bevreesd te zijn, dat de toewan besar er achter kwam. Want zelfs al kwam een koelie zich eens aan de lodji beklagen en gelukte het Kromo niet om den man ongemerkt weg te jagen, dan nog vond de benadeelde geen geloof bij Molenaar, tegenover de eenstemmige verklaringen van diens beide vertrouwden, Kromo en Prawiro, die niet alleen beweerden, dat de klager loog, maar hem zelfs uitschilderden als een slecht en gevaarlijk sujet, zoodat de arme drommel ten slotte blijde was, als hij zonder een pak slaag kon wegkomen. Waren er dansmeiden of dergelijke vertooningen, dan kreeg Kromo ook steeds zijn aandeel van het bedrag, dat Prawiro haar als heffing oplegde. Bij de koopvrouwen had de brave huisjongen weder een andere truc. Hij deed zich namelijk dagelijks te goed aan de eetwaren en lekkernijen, die hunne koopwaar uitmaakten en vergat immer te betalen. En wee dengene, die hem daarom lastig viel. Onmiddellijk vertelde hij zijnen meester, dat de bewuste vrouw veel te duur verkocht en de koelies afzette, waarop òf Molenaar zelf de vrouw een geducht standje gaf, geen tegenspraak duldend, òf wel zijn getrouwen Kromo beval, het wijf dadelijk de onderneming af te jagen. Met de warongGa naar voetnoot1) had hij eene andere regeling, want hij kon niet meer doen dan zijn genoegen eten. Zelfs liet hij de hem door mevrouw verstrekte rijst en | |
[pagina 26]
| |
kliekjes door andere liefhebbers opeten en nam zelf alleen eens af en toe een lekker stukje van de schalen, maar dan vóórdat hij ze binnenbracht. Hij had daarom het met Paradji, den waronghouder, zoo geregeld, dat hij een zeker bedrag kreeg, per dag, evenredig aan het aantal koelies op dien dag, en hoewel Prawiro hier ook in deelde, wist Kromo het wel altijd zoo te maken, dat hij zelf verreweg het meeste kreeg. De hoofdmandoer kwam hier maar niet te sterk tegen op, want, zooals boven gezegd, moest hij Kromo te vriend houden. Van zijn kant had de waronghouder, hoe vreemd het moge klinken, ook zijn voordeel bij deze uitkeering. Hij moest namelijk voor den vasten prijs van 5 ct. per hoofd den koelies op het werk in den schafttijd van eten voorzien, welk bedrag den koelies bij de betaling van het werk werd afgehouden. Natuurlijk mocht hij daar eenig voordeel op behalen, maar Prawiro moest zorgen, dat die rantsoenen niet te klein gemaakt werden of van slecht gehalte waren. Door nu zoowel Prawiro als Kromo af te koopen, was niet alleen de contrôle tot nihil gereduceerd, maar was Paridji ook zeker, dat den administrateur geene klachten ter oore kwamen. Zoo kon hij naar welgevallen knoeien en maakte prachtige zaken. Van zijne winst had hij zich beneden in de dessa reeds eene woning gekocht, waarin hij zijn vrouws broeder liet wonen en hij kocht daar nog voortdurend sawahs. Nog een paar jaar op deze wijze en hij kon zich in de dessa metterwoon vestigen en zich daar als een der rijkste inwoners beschouwen. Als natuurlijk gevolg van dit slechte, dure eten moesten de koelies op eigen kosten bijkoopen en vorderden daarom van hunne zijde, dat het hun niet moeilijk gemaakt zou worden en ze zoo lui mogelijk | |
[pagina 27]
| |
hunne dagtaak konden vervullen, of wel als het aanneemwerk betrof hier zooveel hooger betaling voor zouden genieten. Bij dagtaakwerk ging dit niet, want dan zou de administrateur eene vergelijking kunnen maken met het loon op naburige ondernemingen. Ten slotte was het dus slechts de onderneming, die het gelag betaalde en dat hinderde niemand. Behalve deze regelmatige inkomsten had Kromo nog vele andere. Indien bijvoorbeeld zijn meester iemand noodig had, om een brief of pakje ergens heen te brengen, dan werd Kromo naar de kampong gezonden, om daarvoor iemand te halen. De lieden evenwel, die daar vertoefden, waren weggebleven van het werk, hetzij uit luiheid, hetzij om eens een dag te rusten of eene of andere huiselijke bezigheid te verrichten. Zij hadden dus niets geen zin om uren lang over gloeiend heete wegen in de felle zon te gaan loopen. Gaf daarom Kromo een hunner den opdracht, dan kocht deze zich veelal gaarne voor eene kleinigheid af en moest ten slotte diegene gaan, die geen geld te missen had. Zoo waren er nog vele zaken, waaruit Kromo geld wist te slaan, waartoe ook behoorde het aandeel in de winst, hetwelk hem doorgaans betaald werd door de vrouwen, die rijst, kippen, enz. aan de lodji ten verkoop brachten en dan daarvoor door hem weder geholpen werden in het bedingen van een veel te hoogen prijs bij mevrouw. Het valt dus gemakkelijk te begrijpen, dat Kromo zich hoog verheven achtte boven den armen opzichter, die minder inkomen had dan hij en bovendien door den administrateur veel barscher werd bejegend. Zonder dan ook verder van Karel notitie te nemen, ging hij aan het vegen en dreef de brutaliteit zelfs zoover, ook om | |
[pagina 28]
| |
en over de voeten van Karel te vegen, alsof het de pooten van stoel of tafel waren. Het bloed begon Karel te kooken, maar hij durfde niets te zeggen en ging stil wat op zijde. Nadat het vegen afgeloopen was, nam Kromo de lap van zijn schouder en sloeg er eenige malen mede langs de meubels, waarop hij de deuren en jaloeziën opende. Toen ging hij het theegoed halen en zette alles op tafel gereed, waarmede zijn taak weder was afgeloopen en hij rustig in de bijgebouwen kon gaan zitten, grappen makend tegen de baboe, die met eenige getrouwde, knappe vrouwen in de kampong zijne gunsten deelde. Niet lang meer liet Molenaar op zich wachten. In slaapbroek en kabaai gekleed, kwam hij naar buiten, knikte Karel goedendag, zette zich in een wipstoel, geeuwde even en schommelde zwijgend, zonder verder notitie te nemen van den jongen man, die eerbiedig met den hoed in de hand op een afstand was blijven staan. Eindelijk scheen Molenaar op dreef te komen en zich tot Karel wendend, vroeg hij hem, of hij den weg had kunnen vinden en of de tuinen hem medegevallen waren. Verlegen stamelde de jongen een kort antwoord en was blijde, toen er door de komst van mevrouw afleiding kwam. Zij groette Karel even, nam haar plaats aan de tafel in en schonk thee. Daarmede gereed en bemerkend, hoe ongelukkig Karel stond te draaien met zijn hoed, vroeg ze hem, waarom hij niet ging zitten en schoof hem, toen hij zich schuchter op een stoel geplaatst had, een kopje thee toe. Ook Molenaar nam zijn thee en dronk met zichtbaar welgevallen het geurige, dampende vocht. Het scheen hem geheel op te knappen en op opgewekten toon vroeg hij Karel: | |
[pagina 29]
| |
- En heb je de opzichterswoning al gezien? Karel ontkende, waarop Molenaar hernam: - Nu dan zullen we daar even heen gaan. Je moet je maar spoedig een en ander aanschaffen, want je kunt wel een paar dagen nog bij mij in huis blijven, maar het moet niet te lang duren. Ieder moet vrij zijn, dus hoe eerder je op je zelf woont, hoe beter. Je pleegvader heeft mij wat geld voor je achtergelaten en dan kun je wat voorschot op je traktement krijgen. Morgen is het passardagGa naar voetnoot1) en zal ik onze kokkie een koelie voor jou medegeven, dan moet ze het noodige keukengereedschap koopen. Je kunt voor inkoopprijs van mij het ledikant en waschstel krijgen, dat ik van den vorigen opzichter heb overgenomen en een tafel en een paar stoelen zal de hoofdmandoer wel willen verkoopen, al zijn die niet erg mooi, zoo kun je het voorloopig daarmede doen. Karel bedankte zijn chef voor diens hulp, die daarop opstond en hem voorstelde, eens even op te loopen en zijne toekomstige woning te gaan zien. Niet ver van de administrateurswoning, aan den weg naar de kampong gelegen, hadden zij de plek spoedig bereikt. Veel bijzonders was de woning niet, het geleek eer een mandoershuis dan eene opzichterswoning. Geheel van bamboe opgetrokken, met kadjang gedekt, de grond iets hooger dan de omgeving, zag het er bovendien zoo oud en vervallen uit, dat Karel eene kille huivering overviel bij de gedachte, daar te moeten wonen. Geen bloem of plant vervroolijkte het vol onkruid staande erf, waartusschen hier en daar een verwaarloosde, inlandsche sierplant, zooals roode bajem zichtbaar was. De bijgebouwen waren evenmin fraai, maar bruikbaar. | |
[pagina 30]
| |
Molenaar zegde hem een paar koelies toe, om het erf wat op te knappen en langzaam liepen ze terug. Juist waren de koelies met het goed van Karel aangekomen, waarom Molenaar, wijl het tijd was voor de betaling, naar de betaalloods ging en Karel verlof gaf, zich wat op te knappen. De koelies droegen de bareng naar de logeerkamer in de bijgebouwen, welke Karel tot verblijf was aangewezen. Na zich in de badkamer gesiramdGa naar voetnoot1) te hebben, verkleedde hij zich en voelde zich zoo in zijn eigen plunje weer eenigszins op zijn gemak. Tegen zeven uur vereenigden allen zich in de voorgalerij, waar de lamp helder brandde. Men sprak over allerlei onder het gebruik van eenige minoemanGa naar voetnoot2), tot dat om 8 uur Kromo aankondigde, dat het eten opgediend was. De tafel was spoedig afgeloopen en Molenaar, die zag, dat Karel moede en slaperig was, gaf hem den raad, maar spoedig naar bed te gaan. Blijde, dat de lange dag eindelijk om was, nam Karel afscheid en ging naar zijne kamer. Zijn hoofd was zoo vol vreemde indrukken en hij gevoelde zich zoo vermoeid, dat hij zelfs onder het uitkleeden moeite had om wakker te blijven en, nauwelijks op bed, dadelijk in een vasten slaap viel. |
|