Een koffieopziener
(1901)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
Hoofdstuk XI.Het was een frissche morgen. Karel had het bepaald koud in zijn dun jasje en slaapbroek, toen hij zich op het hooren van de kentong naar de rol begaf. Op den weg voor de administrateurswoning gekomen, waar de rol gehouden werd, waren de mandoers bezig, ieder hun eigen volk te rangschikken. Karel had daar evenwel niets mede te doen en liet Buijs, die inmiddels ook aankwam, dat zelf regelen. Hij had alleen met de bakkenploeg te maken. Zijn mandoer was reeds gereed en had de vijftien man, welke dezen dag noodig waren, laten nederhurken op drie rijen van vijf achter elkander. Thans kwam ook de heer Berendse aangeloopen. Hij beantwoordde den morgengroet zijner geëmployeerden en vroeg toen Karel een en ander over de werkzaamheden. Hij gaf hem daarna de sleutels van het etablissement, waarop Karel met zijn mandoer en koelies heen ging. Aan de deur van het etablissement gekomen, sloot Karel deze open en deed daarop met den mandoer zijne dagelijksche morgenronde langs de droogbakken. Daar zij op de steeds schoon gehouden wegen geen | |
[pagina 270]
| |
enkel koffieboontje vonden en ook de kleppen en schutsels van de bakken in goede orde waren, konden zij aannemen, dat de afgeloopen nacht weder gelukkig zonder inbraak en diefstal was voorbijgegaan. Terwijl de koelies nu de kleppen openden, zoodat de eerste stralen der opkomende zon op de koffie vielen en de door den nacht onderbroken droging voortzetten, ging Karel intusschen met den mandoer naar het pulphuis en keek daar nauwkeurig de bedekking na van de koffie, die in de gemetselde fermenteerbakken lag. Ook hier viel niets bijzonders waar te nemen, zoodat dezen nacht ten minste geen dieven bezig geweest waren, want de andere koffie lag in het goed gesloten pakhuis. Het was voor Karel altijd eene zekere verlichting, als dit geconstateerd was, evengoed als hij steeds met eenige vrees 's ochtends de deur opende en de omheinde ruimte betrad. Hoevele malen had hij buiten boonen vinden liggen, die hem den weg wezen naar een door brutale roovers gemaakte opening in de omheining en had hij dan òf in het pulphuis de bedekking der koffie verschoven gevonden òf op een der droogbakken de duidelijke kenteekenen, dat daar van de hoeveelheid was afgenomen. Niet alleen, dat hij het een hoogst onaangenaam iets vond, de slechte tijding bij den heer Berendse te moeten brengen, maar ook gaf het hem weder heel wat werk bij zijne, toch reeds drukke werkzaamheden. Hij moest namelijk de koffie, waarvan de dieven hadden afgenomen geheel met een petroleumblik als maat laten nameten en dat aantal vergelijken met het cijfer, dat in zijn dagelijksch bijgehouden bereidingsboek stond genoteerd. Was zoodoende de juiste hoeveelheid vermiste koffie vastgesteld, dan was het | |
[pagina 271]
| |
daarmede nog niet uit, maar moest hij ook later den assistent-wedono en andere politiehoofden te woord staan en alles uitleggen en laten zien. Hieraan vooral had hij een verbazenden hekel want dat was in zijn oog geheel onnoodig, waar de politie toch nimmer het gestolene had terugbezorgd of de daders gevat. Nadat de koelies de bakken allen geopend hadden, bracht de mandoer hen naar het pulphuis. Van een der fermenteerbakken aldaar werd de bedekking afgenomen en de daarin aanwezige koffie, die zes en dertig uur gefermenteerd had, door een schuifdeur in de lager gemetselde waschbak overgebracht. Karel keek toe, of alles naar behooren geschiedde en gaf den mandoer last, om het water in te laten, waarop deze zich naar de afsluiting begaf, die buiten op eenigen afstand was gelegen. Ontdaan en verschrikt komt de man een oogenblik later terug en zonder eenige inachtneming van vormen, wat bij een javaan eene hooge zeldzaamheid is, roept hij luid: - Mijnheer, mijnheer, het pakhuis is opengebroken door lieden. Hevig geschrokken loopt Karel het pulphuis uit en volgt den mandoer naar het pakhuis. Het is maar al te waar. Onder een der lage ramen was een groot gat in den steenen muur gebroken. Wel was de muur dik en stevig, maar de dieven verstonden blijkbaar hun vak en hadden met azijn de kalk geweekt. De leege azijnflesch lag iets verder in het zand. Zich op het ergste voorbereidend, ontsloot Karel de deur en trad binnen. Het steenen gebouw was eigenlijk een omhulsel | |
[pagina 272]
| |
van de houten binnenschuur, waarin de koffie lag opgeborgen. Het liet een breede omloop om de schuur, welke bij het afwerken van den oogst gebruikt werd tot werkplaats voor de sorteervrouwen. Aan den binnenschuur was geen braak te bespeuren en reeds vleide Karel zich met de hoop, dat de dieven onverrichterzake hadden moeten aftrekken, toen hij zag, dat de binnendeur aanstond. Groot was zijne verbazing te bemerken, dat de bandieten heel handig het geheele slot uitgebeiteld en uitgezaagd hadden, en zoodoende zich tot de goed verzekerde binnenschuur toegang hadden verschaft. Hoeveel koffie zij medegenomen hadden, viel vooreerst niet uit te maken, daar hier een groot aantal zakken lag opgestapeld. Nog zenuwachtig en gejaagd, begaf Karel zich naar de administrateurswoning om het ongeval te rapporteeren. De heer Berendse had gebaad en zou juist beginnen met zijn ontbijt. Hevig ontstelde hij op het vernemen van den brutalen inbraak en volgde Karel onmiddellijk naar het etablissement. Na de plaats van de misdaad te hebben opgenomen en zich niet weinig verwonderd te hebben over de handigheid door de roovers ten toon gespreid, ging hij met Karel de binnenkant der omheining van het etablissement langs. Aan de achterzijde, bij de koffietuinen, vonden zij eene groote opening in den pagger gebroken, doch verder niets, dat eenige aanwijzing gaf. Karel kreeg nu order, om met het pakhuisboek de schade op te nemen, wat geen gemakkelijk werk was, want de zakken, dicht achter- en op elkander gestapeld, konden alleen door algeheele overstapeling nauwkeurig geteld worden. De heer Berendse zelf liet | |
[pagina 273]
| |
inspannen en reed naar den assistent-wedono, om hem in deze aangelegenheid tot buitengewone activiteit aan te sporen, al was er weinig hoop, dat zelfs dit tot het vatten der daders zou leiden. Doch al wist men zulks vooruit, toch kon men moeilijk zich rustig neerleggen bij dergelijke beroovingen en had behoefte ten minste voor zichzelf te weten, al het mogelijke gedaan te hebben, om de zaak tot klaarheid te brengen. Tegen den middag kwam de heer Berendse terug met den assistent-wedono en nadat beiden even in de voorgalerij iets gebruikt hadden, maakten ook de verschillende kapala's hunne opwachting. Daar Karel nog steeds bezig was met het opnemen van de schade, geleidde de heer Berendse persoonlijk het onderdistriktshoofd naar de plaats van het misdrijf. De kapala's volgden eerbiedig en maakten zich verdienstelijk door nauwkeurige opmeting van alle gaten en gaatjes, die door de inbrekers waren gemaakt. Lang bleef het inlandsch Hoofd niet, want zooals hij verklaarde, wilde hij dadelijk van de zaak werk maken. Even verhoorde hij nog de beide koelies, die dien nacht op het etablissement de wacht gehad hadden, maar zooals gewoonlijk leverde dit weinig nieuws op, daar de lieden eenvoudig verklaarden, niets gezien of gehoord te hebben. Veel hoop op terugzien zijner koffie had de heer Berendse niet, want het zou ver op den namiddag zijn, voordat het Hoofd tehuis was en naar alle waarschijnlijkheid hadden de dieven de koffie 's ochtends, voordat het dag werd, reeds volgens een vooraf gemaakte afspraak bij den gestaarten opkooper gebracht. En zelfs, indien de koffie daar gevonden werd, dan zou de politie verlangen, dat hij, als administrateur, | |
[pagina 274]
| |
verklaarde, welke bijzondere kenteekenen zijne koffie had, waardoor hij kon bewijzen, dat het gevondene werkelijk de vermiste koffie was en daar niet elk boontje van een bijzonder merkteeken voorzien was, zou het slot zijn, dat het bewijs geacht werd, niet geleverd te zijn. Tegen vijf uur was Karel gereed met de opname. Er ontbraken 2½ picol hoornschil koffie, zoodat de bende wel zes of acht man sterk geweest moest zijn. Hij ging dadelijk dezen uitslag melden aan den heer Berendse, die nog de stille hoop gekoesterd had, dat er niet meer dan twee dieven geweest waren en deze zich met een halve picol vergenoegd hadden. Het was ook geen prettig vooruitzicht, dat voortaan zelfs geen goed gesloten, zware deuren of steenen muren eenige zekerheid tegen het gespuis gaven, dat in menigte de binnenlanden onveilig maakte. Op eene naburige onderneming, zoo vertelde hij Karel, was, volgens den assistent-wedono, misschien wel door dezelfde bende ingebroken op de droogbakken. Deze waren hoofdzakelijk voor de veiligheid geheel gemetseld en van ijzeren roldaken voorzien. Desniettegenstaande hadden de boeven door middel van groote koevoeten een der platen dakijzer weten los te scheuren. Toen zij daarna bemerkten, dat die bak slechts inferieure koffie inhield, hadden zij brutaalweg hetzelfde bij een anderen bak beproefd. Vermoedelijk was dit ijzer sterker geweest, want het was hun niet gelukt, hier een plaat te lichten, maar zonder zich eenigszins hierdoor uit het veld te laten slaan, hadden de roovers daarop zich verstout een gat in het ijzer te hakken en daardoor eene belangrijke hoeveelheid koffie weggehaald. | |
[pagina 275]
| |
Karel was het met zijn chef volkomen eens, dat als de inbrekers zich thans ook niet meer door steen of ijzer lieten weerhouden, er niets meer tegen hen te doen viel en men zich zou moeten getroosten, jaarlijks eene aanzienlijke schade te lijden door diefstallen. Daar het bijna betaaltijd was, liet Karel het werkvolk van de bakken, sloot het etablissement af en ging even naar huis om een kop thee te drinken. Zijn erf opkomend en naar de voorgalerij gaande, zag hij dat daar iemand zat, die bij zijne nadering opstond. Hij herkende zijn broeder en hartelijk drukten zij elkander de hand, zeer aangedaan bij dit weerzien na zoovele jaren. Het was een lang verhaal, dat Jan zijnen broeder te doen had. Weinig hadden de broeders elkander geschreven en veel had Jan meegemaakt en ondervonden. Thans was hij uit den dienst en had een belachelijk klein pensioentje, want hij had het nooit verder dan korporaal gebracht. Jan bleef een paar dagen en vertrok toen weder naar de kotta, waar zijne huishoudster, een Atjehsche, door hem was achtergelaten. Op aanraden van Karel zou hij zich in de afgelegen dessa Mangis vestigen, waar veel wild moest zijn. Door jagen zou hij zijn inkomen kunnen vermeerderen en levende als een inlander, in deze primitieve dessa, zou hij vermoedelijk wel in zijn onderhoud kunnen voorzien. De afleiding door het bezoek van zijn broeder had Karel goed gedaan, want zijne stemming was den laatsten tijd erg gedrukt. Buijs, de nieuwe opzichter verbitterde hem het leven. Had Tan Soen hem indertijd op Njolong Manis dikwerf grievend beleedigd en als een hond behandeld, lang was dit geleden en door de vriendelijke houding | |
[pagina 276]
| |
van den heer Berendse en zijne zelfstandige werkkring op Kali tjilik was hij eene dergelijke behandeling geheel ontwend. Buijs echter scheen het erop toe te leggen, Karel te beleedigen en hem zijne afstamming als halfbloed te willen doen gevoelen. Zonder tot grofheden of openlijke hatelijkheden over te gaan was hij onuitputtelijk in het toedienen van venijnige speldeprikken en vond er bovenal behagen in, de positie van den armen indo bij de inlanders te ondermijnen of hem het werken onaangenaam te maken. Zoo kon er geen fout begaan worden door mandoers of koelies, of, als er maar eenigszins kans toe was, gaf Buijs Karel de volle schuld en verweet hem onoplettendheid, nalatigheid enz., liefst in bijzijn van den feitelijk schuldigen inlander. Zoodoende was het niet te verwonderen, dat bij Karel weder de oude lust boven kwam, om zijn beroep vaarwel te zeggen en verlost te geraken van die voordurende vernederingen en plagerijen, die hem het leven vergalden. Hij sprak er op een avond met zijne huishoudster over, maar deze raadde het hem sterk af. Geen wonder, want nu was zij njai van den toewan sinder en genoot als zoodanig eenig aanzien onder mandoersvrouwen en koelies, terwijl zij als njai van een indo in de dessa, de mindere zijn zou van de werkelijk getrouwde vrouwen en misschien met minachting behandeld worden. Zij bracht Karel daarom vlug van het thema af en vertelde hem, dat zij gehoord had, dat er in de kotta een huis was, dat nu al een maand lang alle avonden van 8-9 uur met steenen gegooid werd. Soms ook waren het aardkluiten of stukken gebakken | |
[pagina 277]
| |
steen. Den eenen dag was het meer, den anderen minder. Vele vielen op het dak, doch soms ook rolden zij door de deur het huis binnen. Niemand werd echter ooit geraakt en alle nasporingen, om uit te vinden, vanwaar die steenen kwamen of wie ze wierpen, bleven vruchteloos. Karel herinnerde zich, vroeger wel gehoord te hebben, dat dit verschijnsel meer voorkwam en door de inlanders aan booze geesten werd toegeschreven. Hij voor zich dacht evenwel, dat het eerder het werk was van personen, die met zekere, voor westerlingen nog ondoorgrondelijke natuurkrachten bekend waren en daardoor in staat, dingen te doen, die boven het begrip van de oningewijden bleven. - Kan de politie er niets tegen doen? vroeg hij. - De politie? vroeg zij ten hoogste verbaasd. - Wat zou die daartegen kunnen? Er is niemand te zien. Weet mijnheer, dat er in Djati een man woont, die ook allerlei vreemde dingen kan? - Neen, wat dan? - Hij kan een mes op een omgekeerde gendi rechtop laten staan en dan laten draaien zonder er aan te komen. - Och, dat is niet mogelijk. - Zeker wel, eergisteren was hij bij den hoofdmandoer en hebben allen uit de kampong het gezien. Karel vond het beter, hier niet verder over te praten. Verklaren kon hij het toch niet en dit toe te geven tegenover inlanders, deed hij ongaarne. Hij stond daarom op en zette zich stilzwijgend aan de tafel. Uit zijn zak haalde hij een potlood en een notitieboekje, waarin hij gewoon was zijne uitgaven en ontvangsten op te schrijven. | |
[pagina 278]
| |
Lang rekende hij alles na, totdat hij het eindelijk mistroostig dicht sloeg. Hoe hij den toestand ook bezag, het feit bleef bestaan, dat het hem onmogelijk zou zijn, zijne betrekking er aan te geven en rustig in de dessa te gaan wonen. Slechts door op alles te bezuinigen en geheel als inlander te leven, zou het hem mogelijk zijn, rond te komen. Doch behalve dat hij toch altijd nog iets hoogere aspiraties had, meende hij het ook om zijn kind niet te kunnen doen. Wel had hij van zijn eenigen telg nimmer veel meer notitie genomen dan men neemt van een huisdier, waarmede men zich in oogenblikken van verveling amuseert, maar toch hoopte hij, dat de jongen eenmaal tot een flink man mocht opgroeien en zooals bij de javanen gebruikelijk was, ook zijn steun worden bij ziekte en ouderdom. Ongelukkig liet Karel de vervulling dezer wenschen te veel aan het toeval over en gaf zich nimmer goed rekenschap, op welke wijze van dit onhebbelijke, inlandsche kind, dat niets leerde, ooit iets goed terecht kon komen. Ondertusschen had hij het ongeveer een jaar geleden wettig en dus als europeaan te boek doen stellen. Of de europeesche maatschappij zich echter geluk mocht wenschen met de aanwinst van zulk soort nieuwe leden? De slotsom, waartoe Karel kwam, was, dat eer hij van het dienen in eene betrekking kon afzien, er nog menig jaartje van zuinig leven, sparen en hard werken voorbij zou moeten gaan. Wel had hij voortdurend geld ter zijde gelegd en als voorschot op oogst onder de inlanders geplaatst, maar in werkelijkheid was deze geldbelegging niet zoo zeker en schitterend, als zij vooral om de schan- | |
[pagina 279]
| |
delijk hooge woekerrente den oningewijde toescheen. Den eenen keer was de man, die het geld had opgenomen, plotseling gestorven en waren de velden half bewerkt blijven liggen, een ander maal was de schuldenaar er met eene mooie dansmeid van doorgegaan en verrotte of verdroogde de half rijpe oogst uit gebrek aan toezicht. Ook gebeurde het wel, dat de aanplant even voor het binnenhalen van den oogst door een troep verdwaalde karbouwen of een bende wilde varkens werd verwoest, terwijl ook de schade door wederzijdsche wraakoefeningen, bestaande in vernieling van elkanders eigendom, door bijvoorbeeld in den nacht den waterloop te veranderen, ten slotte door Karel gedragen werd. Daarbij kwam nog, dat bij een misoogst van de padi bijna niemand zijn schuld kon afdoen en Karel integendeel opnieuw moest leenen om de lieden in staat te stellen voor een volgenden oogst te planten, opdat zij later hunne schuld geheel of gedeeltelijk zouden kunnen betalen. Wel waren deze verliezen te voorkomen en was zelfs de tegenspoed van den kleinen man tot verkrijging van meerdere voordeelen aan te wenden. Een chinees, niemand of niets ontziende, zou er beter bij varen, naarmate zijn schuldenaar het meer tegenliep. Juist daardoor kreeg hij hem zekerder in zijne macht zelfs niet terugschrikkend om afbetaling in natura in den vorm van menschenvleesch te eischen. Want wat anders, dan vermomde slavenhandel en kinderroof is het bij zich in huis nemen voor zijn gemak en wellustig genoegen van het lieftallig dochtertje van zijn slachtoffer, om later als de vader het geleende, reeds vervierdubbeld door opgeloopen woekerrente niet kan aflossen, het kind tegen contante betaling aan | |
[pagina 280]
| |
een zijner rasgenooten voor eigen gebruik of voor handel of export te verkoopen? Karel was evenwel niet gevoelloos en onmenschelijk genoeg en daardoor maakte hij als doorslag wel eene kleine winst, maar was er voor hem geen sprake van de buitengewoon snelle vermenigvuldiging van kapitaal, die een chinees door deze geldbelegging wist te erlangen. Van groote winsten, met veeteelt te behalen, was ook niets gekomen. Bij den diefstal van de beide stieren was het niet gebleven, ook later hadden af en toe veediefstallen plaats gehad en al was een enkelen keer het dier door toevallige omstandigheden tijdig teruggevonden, zoo bleven de verliezen door deze diefstallen aan Karel alle uitzicht op een eenigszins zekere winst benemen. Te meer viel dit te bejammeren, wijl de veeteelt overigens zeer goed slaagde en werkelijk groote voordeelen zou kunnen verschaffen. Terneergeslagen over zooveel tegenspoed, stond Karel op en ging naar bed. De tijd was voorbij, dat hij zich ergerde aan de nalatigheid van het Gouvernement, dat wel belastingen kon heffen, maar geen zorg droeg voor veiligheid van eigendom. De inlandsche berusting, bijna onverschilligheid zijner omgeving had zich ook van hem meester gemaakt en behoedde hem voor noodelooze opwinding over zaken, waaraan toch niets te veranderen viel. Eenige dagen later had de groote bloei plaats en nam de heer Berendse hem mede door de tuinen. Zij gingen den geheelen aanplant rond en waren beiden opgetogen over den prachtigen gelijkmatigen bloei. Indien geen onverwachte tegenspoed kwam, zou zonder twijfel de aanstaande oogst alle voorgaande overtreffen. In zijne vreugde over dit na jarenlang hard werken | |
[pagina 281]
| |
verkregen resultaat voelde de heer Berendse behoefte iemand van zijne verwachtingen deelgenoot te maken en vertelde alles aan Karel. Reeds met den laatsten oogst was de schuldenlast der onderneming bijna geheel gedelgd, zoodat vrijwel de gansche opbrengst van het te verwachten groote produkt zuivere winst zou zijn. Daardoor zou ook hij eindelijk het aandeel in de winst erlangen, dat hem bij kontrakt was toegezegd en waarvoor hij al die jaren gewerkt had, ontberingen had verdragen, zich door geen tegenspoed of beslommeringen had laten afschrikken. Nu een paar goede jaren en hij zou het loon ontvangen voor zijn werken en daarvan met zijne vrouw eenen rustigen ouden dag hebben. Voor den heer Berendse toch waren deze winstuitkeeringen, als resultaat van zijn jarenlang werken, wat het pensioen is voor den ambtenaar. Arme man, wat zouden zijne plannen op gruwzaam wreede wijze verstoord worden. Nadat de direktie van de Bank, wie Kajoe Hinggas in eigendom toebehoorde, het bericht van de goed geslaagde bloei had gekregen, zond zij een harer vertegenwoordigers naar de onderneming. De heer Berendse ontving dien heer met de grootste voorkomendheid en onderdanigheid, wat koel en met waardigheid werd opgenomen, zooals men dat van zulk hoog personage verwachten mag, dat zich bovendien wel erg teruggetrokken moet houden, waar hij feitelijk niet het minste begrip heeft van de zaken, waarover zijne inspectie loopt en natuurlijk vooral voorkomen moet, dat zulks opgemerkt wordt. Daar de houding dezer heeren wel eens meer zoo was, vond de heer Berendse hier niets vreemds in. Te onverwachter trof hem daardoor de slag, toen | |
[pagina 282]
| |
een paar dagen na dit bezoek een brief kwam van de Bank met de mededeeling, dat naar aanleiding van het ingekomen rapport, de directie niet langer prijs stelde op zijn aanblijven en hij als administrateur ontslagen werd. In het eerste oogenblik dacht de heer Berendse aan eene vergissing, doch bij nader overleg begrijpend, dat dit het geval niet kon zijn, bleef hem niets anders over, dan te moeten denken dat de vertegenwoordiger een zeer onbillijk en met de waarheid strijdig rapport had uitgebracht. Zonder veel talmen pakte hij zijn koffer en vertrok onmiddellijk naar de kotta waar hij den volgenden morgen den eersten trein naar Soerabaya nam. Helaas, het baatte hem weinig. De heeren ontvingen hem stijf en afgemeten, lieten zich niet uit, waarin zij meenden, dat hun administrateur tekort was gekomen, maar verklaarden daarentegen pertinent, dat hun besluit van ontslag onherroepelijk was. Als wezenloos keerde de heer Berendse naar het Marine-Hôtel terug en zette zich werktuigelijk aan de bittertafel. Aangenaam was hij verrast, daar een collega te ontmoeten dien hij in jaren niet gezien had, maar waarmede hij vroeger als employé te zamen op dezelfde onderneming gewerkt had en destijds zeer vertrouwelijk had omgegaan. Verheugd, iemand te ontmoeten van wiens innige deelneming hij overtuigd kon zijn, vertelde de heer Berendse zijnen vriend, wat hem overkomen was. Belangstellend hoorde deze hem aan, uitte toen een ruwe vloek en liet een stroom van scheldwoorden los tegen de Bank en zijne beheerders. Daarop eindelijk vertelde hij, hoe de betrokken Bank dezelfde streek reeds een paar maal met andere administrateurs had | |
[pagina 283]
| |
uitgehaald en dat het eenige doel blijkbaar was, om de bepaling te ontduiken, die haar verplichtte een deel der winst uit te keeren. Nadat de direktie dus eerst een administrateur zijne beste jaren had laten werken op een klein salaris, hem steeds tot ijver aansporend, door hem voor te houden, welke groote winstuitkeeringen hij later als resultaat van zijn arbeid zou krijgen, ontzag zij zich niet, om als het eindelijk zoover was, den man eenvoudig te ontslaan en stelde dan in zijne plaats iemand aan op klein salaris en zonder winstuitkeering, waarvoor liefhebbers genoeg waren, nu het zware werk afgeloopen was. Hoe ongaarne de heer Berendse gelooven wilde, dat eene direktie van een lichaam als de betrokken Bank zich tot zulke immoreele handelingen zou leenen, moest hij wel aannemen, dat de zaak in elkander zat, zooals zijn vriend dat voorstelde, want op andere manier liet de handelwijze van zijne chefs zich niet verklaren. Zeer terneergeslagen kwam hij 's avonds laat op de onderneming terug en deelde nu eerst zijne vrouw het ongelukkige nieuws mede. Tot dusverre had hij het verzwegen in de stille hoop, dat alles nog wel terecht zou komen, doch thans begreep hij, dat er niets meer aan te doen viel. Eenige dagen later vertelde de heer Berendse zijn ongeluk ook aan Karel, die hevig verschrok. Niet alleen was de heer Berendse altijd vriendelijk en goed voor hem geweest, maar zoo jarenlang te zamen werkend in een afgelegen oord, ontstaat daardoor zekere gehechtheid aan elkander. Hierbij kwam, dat Karel veel verinlandscht was en zeer opzag tegen elke verandering zijner omgeving. Verlegen en slecht zijne woorden vindend, zeide hij | |
[pagina 284]
| |
den heer Berendse niet veel, maar ging werkelijk gebukt onder het verdriet over het aanstaand verlies van zijn chef en met schrik stelde hij zich de vraag, welk soort mensch de onbekende zijn zou, wien de opengevallen plaats was toebedacht. Een paar treurige maanden gingen voorbij. Huismans, verontwaardigd over de handelingen der Bank, niet langer bij dit lichaam in betrekking willende blijven had ontslag genomen en reeds zijne nieuwe plaats aanvaard, waar hij weldra waarnemend en later definitief administrateur werd. De heer Berendse was uit den aard der zaak zeer mistroostig, wat niet beter werd, toen hij bemerkte dat men wel algemeen zijne kundigheden op prijs stelde, maar hem toch wat oud begon te vinden voor het zware werk, dat een nieuw te ontginnen land van zijn beheerder vordert, terwijl vacatures op goede bestaande landen hoogst zelden voorkwamen. Ja, versleten was hij nu en degenen in wier dienst dat geschied was, die de voordeelen daarvan plukten, zetten hem nu onmeedoogend op straat. Maar wat hielp het hem, zich kwaad te maken en te ergeren, de heeren hadden de macht en daardoor behoefden zij zich weinig te bekommeren om zijn protest. Eindelijk gelukte het hem, eene kleine administratie te krijgen op gering salaris, door de hulp van iemand, die diep medelijden met hem had en de gemeene handelingen der Bank niet genoeg kon afkeuren. Juist toen de eerste bessen van den nieuwen oogst begonnen te rijpen en er geen twijfel meer kon bestaan omtrent de schitterende vooruitzichten, verliet de heer Berendse de onderneming. Zijne onderneming, want hij had haar gemaakt tot wat zij was; hij had de de prachtige boomen, de gebouwen, fabriek, kampongs | |
[pagina 285]
| |
enz. aangelegd op de plaats, waar bij zijne komst niets was dan wild bosch. Iedere boomstronk, iedere weg, elk gebouw bevatte voor hem herinneringen, vroolijke zoowel als droevige, uit de jaren hier gesleten. Zeer ontroerd was Karel bij het afscheid geweest en nog dagen daarna treurde hij over het verlies van zijn chef en vaderlijken vriend? In zijne droefheid verdroeg hij geduldig de hatelijkheden van Buijs, die tijdelijk met het beheer belast was, totdat de nieuwe administrateur aangekomen zou zijn. In de plaats van Huismans was een ander opzichter gekomen maar deze kwam weinig op Kajoe Hinggas, waardoor Karel hem slechts hoogst zelden zag. Eindelijk na eenige maanden kwam de nieuwe administrateur. De eerste dagen nam hij weinig notitie van Karel, maar liet zich door Buijs inlichten over de werkzaamheden, inspecteerde de tuinen en gebouwen en stelde zich van alles op de hoogte. Reeds was hij een paar weken op het land en nog steeds had Karel niets dan enkele korte gesprekken met hem over het werk gehad. Ten laatste des avonds met het einde van de maand riep de heer Neelmeijer hem bij zich en betaalde hem zijn traktement over de afgeloopen maand uit. Nadat Karel het geld had opgenomen zeide de administrateur: - Steenstra, je moet maar naar eene andere betrekking omzien. Met het einde van de volgende maand kan je de onderneming verlaten. Verstomd bleef Karel staan. Hij meende niet goed gehoord te hebben, maar de heer Neelmeijer liet hem niet lang in onzekerheid, doch zeide hem bij wijze van toelichting: - Ja, zie je, om je de waarheid te zeggen, ik heb het land aan sinjo's en wat de heer Berendse deed | |
[pagina 286]
| |
moest die weten, maar ik kan er niet mede werken. Dus als afgesproken, je gaat met einde van de volgende maand weg. Ik ken je werk niet, maar Buijs zal je wel een getuigschrift willen geven. Het bloed vloog Karel naar het hoofd en een oogenblik benevelde de woede zijn blik en gedachten, doch gelukkig herkreeg hij spoedig zijn kalmte. Gelukkig, want in zijne tijdelijke ontoerekenbaarheid was hij voor niets teruggedeinsd en had daar later zeker voor moeten boeten. Zonder te groeten ging hij heen en begaf zich naar zijne woning. Ontslagen was hij als een mandoer en dat tot dank voor zijn jarenlang werken. Allerlei wraakzuchtige plannen spookten in zijn hoofd, maar langzamerhand bedaarde hij, ook onder den invloed van zijne huishoudster, wie hij alles vertelde en die hem sterk elke gevaarlijke daad afraadde. Reeds was het gewone uur van naar bed gaan lang verstreken, als Karel nog steeds met zijne huishoudster overlegde, wat hem te doen stond. Weder eene betrekking zoeken? Maar al te duidelijk kwam hem zijn vroeger lijden voor den geest. Dat wanhopig solliciteeren zonder eenigen uitslag. Was de heer Molenaar er nog maar, doch deze had geluk gehad met zijne woeste gronden en was voor goed naar Holland vertrokken. Tot wien moest hij zich nu wenden? De heer Berendse zou hem wel een goed getuigschrift geven, maar die woonde thans zoo ver af en het adres was hij vergeten. Buijs daarnaar vragen wilde hij niet, die zou hem maar uitlachen en hatelijkheden toevoegen. En opeenvolgend kwamen hem al de plagerijen en beleedigingen voor den geest, die hij van | |
[pagina 287]
| |
dien employé de laatste tijden had moeten verduren. Moest hij weken, ja misschien maanden lang weder zich overal aanbieden, zich laten vernederen en afsnauwen als een hond in zijn pogen om eene nieuwe betrekking te krijgen? En moest hij dan weder een leven beginnen als onder Tan Soen of personen als Buijs en Neelmeijer? Wat moest er worden van zijn huis en vee, wat van het geld, dat den inlanders uit den omtrek hem nog schuldig waren, als hij eenmaal ver weg in eene betrekking was, niet in staat om ook maar even over te komen? Lang bleef hij nadenken, tot eindelijk zijn besluit genomen was. In geen geval wilde hij weder alles doormaken, wat hij vroeger had moeten uitstaan ten einde aan eene betrekking te komen, om eindelijk daarin geslaagd, zich geduldig te moeten laten beleedigen en als een koelie behandeld te worden. Neen, dat nooit meer! Hij zou naar Djati gaan en zelf zijn huis betrekken. Daar rustig levend met zijne huishoudster en kind, kon hij het oog houden op zijn vee en beter zorg dragen voor eene behoorlijke terugbetaling der uitgeleende gelden. Dan had hij niet de bevelen van verwaande hollanders af te wachten, maar was vrij in zijn doen en laten. Rijst zou hij steeds overvloedig hebben als afbetaling op zijne voorschotten en vleesch kon hij zich door de jacht verschaffen. Het overige, zooals kleeding enz., kon hij gemakkelijk bekostigen uit hetgeen hem het verhuren van zijn vee en de verkoop der vruchten van het erf opbrachten. Welk een heerlijk leven zou dat zijn en hoeveel aangenamer, dan dat afbeulen op een koffieland, waar men tot dank met vernederingen | |
[pagina 288]
| |
overladen werd en ten slotte als een mandoer aan den dijk gezet. Daar kreeg hij een schitterenden inval. De oogst was op handen, de nieuwe employé op Kali tjilik was lui en deed zijn werk slecht, Buijs had nooit goed met volk kunnen omgaan en alleen door Karel waren de mandoers weerhouden om gezamenlijk ontslag te vragen. Wacht eens, hij zou dien gemeenen hollander, die hem ontslagen en zoo laaghartig beleedigd had, eens laten zien hoe zoo'n sinjo wraak nam. Tot groote verbazing van zijne huishoudster, die niet begreep waar haar heer in het midden van den nacht heen moest, ging Karel naar de kampong en begaf zich naar de woning van den hoofdmandoer. Deze was eertijds door hem op Kali tjilik tot mandoer gevormd en later op zijn voordracht door den heer Berendse op Kajoe Hinggas als hoofdmandoer aangesteld. Karel wist dan ook op den man ten volle te kunnen rekenen. Hij klopte aan, want allen waren reeds in diepe rust en de deur was gesloten. Na eenig wachten werd gevraagd, wie daar was, waarop Karel zich bekend maakte. Binnen volgde eenig gestommel en weldra trad de hoofdmandoer haastig aangekleed naar buiten. Karel zeide niets, maar liep naar een open ruimte, waar zij buiten gehoor waren, gevolgd door den mandoer, die bepaald geschrokken was en nieuwsgierig te vernemen, wat zijn meester toch wel aanleiding kon geven, hem zoo midden in den nacht op te roepen. - Kijk Marto, sprak Karel, jij kent me al lang is het niet. Je weet dat ik altijd goed voor je geweest ben. - Jawel, antwoordde de javaan eerbiedig. | |
[pagina 289]
| |
- Nu, wat zou je ervan zeggen als ik hier wegging. Zou jij willen blijven onder mijnheer Buijs? - Wil mijnheer weg? vroeg Marto verschrikt en bedroefd. - Ja, ik ga weg. Ik wil hier niet langer blijven. Jij weet, dat ik geen schuld heb en toch heeft de groote mijnheer mij ontslagen. - Is U ontslagen? - Ja, ik denk dat mijnheer Buijs het veroorzaakt heeft. - Wanneer gaat mijnheer weg? - Kijk, ik ben ontslagen met de volgende maand, maar ik wil hier geen maand meer blijven. Jij weet, dat ik een huis heb in Djati. Nu straks vroeg in den ochtend wil ik daarheen gaan. Jij weet, dat die nieuwe opziener op Kali tjilik niet goed is en als ik nu weg ga, blijft hier op Kajoe Hinggas alleen mijnheer Buijs over. Hoe is het, denk je, dat de mandoers onder hem willen werken? - Oh, neen. U weet wel, dat ik al moeite genoeg heb gehad, om ze hier te houden. Maar als U weggaat, wil ik ook niet meer blijven. - Dat dacht ik al. Kijk, zeg jij nu aan de oude mandoers, dat ik wegga en dat jij nu niet meer wilt blijven, dus dat als zij niet onder mijnheer Buijs willen werken, ze allen maar hun ontslag moeten vragen. Gisteren is het pas betaaldag geweest, dus hebben zij geen schade, als ze dadelijk weggaan. - Wil mijnheer, dat al de mandoers weggaan? - Ja, kijk, de groote mijnheer heeft me verschrikkelijk beleedigd. Als ik nu wegga met jou en al de goede mandoers, dan blijft er niemand over, die goed is. Nu komt juist de gewichtigste tijd van den oogst. Jij begrijpt, dat op die manier de groote mijnheer ontzettend vele moeilijkheden zal hebben. | |
[pagina 290]
| |
- Oh zeker, en met zekeren spot in zijne stem vervolgde de inlander: ‘Straks zullen er geen lieden zijn die plukken willen. Al de menschen zijn al ontevreden over mijnheer Buijs. Ze willen hier niet komen werken als ze onder hem moeten staan. - Zouden de mandoers spoedig weder eene betrekking kunnen krijgen? Jij kunt zoolang bij mij inwonen. - Dat is niet noodig. Overal worden mandoers gezocht. Ik ben al vele malen gevraagd om op andere landen te komen met meer betaling dan hier, maar ik wilde niet, omdat U hier nog was. - Hoe wil je ontslag vragen? - Het beste is zoo. Eerst ga ik met de mandoers spreken. Ik laat ze morgenochtend vroeg allen naar de woning van mijnheer Buijs gaan en ontslag vragen. Ik zelf ga naar de rol bij de administrateurswoning. Daar kan ik dan zien, hoe de groote mijnheer eruit ziet, als mijnheer Buijs hem meldt, dat al de mandoers weg zijn, en meesmuilend keek Marto Karel aan, die ook moest glimlachen bij de gedachte, welk ongelukkig figuur zijn vijand zou maken en hoe woedend de administrateur zou worden. - En jij, hoe dan? vroeg Karel. - Ik wacht tot mijnheer Buijs weg is en dan zeg ik aan den grooten mijnheer, dat mijn vader in de kotta erg ziek is en ik daarheen moet. - Maar als hij het niet toelaat? - Dat hindert niet. Ik ga maar weg en kom niet meer terug. - Op die manier gaat het. Kijk, ik wilde wel vijf man hebben om mijn goed naar de dessa te brengen. Zoek vertrouwd volk uit, maar denk er om, als het tijd voor de rol is, moet mijn goed weg zijn. - Ik zal de lieden nu maar vast bevel geven. De | |
[pagina 291]
| |
vaste koelies zullen ongetwijfeld ook allen weggaan. Straks zal er niemand op de onderneming blijven, en weder glimlachte de getrouwe javaan tegen zijn jongen meester. - Flink zoo, antwoordde Karel, zijn haat luchtgevend tegen de beide europeanen, die hem zoo gemeen behandeld hadden. Hoor, nu ga ik naar huis om het goed te pakken, opdat alles tijdig klaar zij. Morgenochtend kom je wel mij aan mijn huis te Djati mededeelen, hoe alles geloopen is. - Zeker; ik vraag nu verlof. - Ja, goed. Zoo had Karel dan tenminste toch het genot van eenige weerwraak tegen de beide verwaten hollanders. Wat zouden ze woedend zijn. De zwaarste tijd begon en dan moest al het werk met nieuwe mandoers gedaan worden. En welk soort dat zijn zou. Op dit oogenblik was een goede mandoer voor iedere onderneming goud waard en was er daarom stellig geen enkele te krijgen. Met uitschot dus van andere ondernemingen zou Kajoe Hinggas zich moeten behelpen en daardoor zou het nog lastiger zijn, om werkvolk te krijgen, waar de lieden reeds ongaarne onder Buijs werkten. Bovendien zou het vaste volk stellig den hoofdmandoer en de andere mandoers, aan wie zij gewend waren, volgen. Het was dus te voorzien, dat het treurig zou worden met werkvolk en honderden handen tekort zouden komen. Als gevolg daarvan zou de koffie niet tijdig geplukt kunnen worden en voor zooverre ze niet gestolen werd, afvallen om onder de boomen te verrotten en te kiemen of door slagregens weggespoeld te worden. Zoodoende zou niet alleen het veelbelovende resultaat van den oogst niet bereikt worden, maar de uitslag zelfs meer gelijken op een | |
[pagina 292]
| |
misoogst. Dat werd dan tevens de gerechte straf voor de direktie, die zonder eenig eergevoel of plichtbesef een trouw dienaar, als den heer Berendse, ontsloeg, alleen om hem zijne eerlijk verdiende tantièmes te ontrooven. Natuurlijk zou zij wel kans zien, zich tegenover aandeelhouders te rechtvaardigen en de volle schuld werpen op een zoogenaamd slecht beheer van den ontslagen administrateur, maar al is papier, ook dat, waarop verslagen en rapporten komen evenals soms aandeelhouders-materiaal geduldig, toch werd door zulke leugens de kas niet voller en het opmaken der balans zou zeker nog menige onaangename gewaarwording veroorzaken. Zooals afgesproken was, kwamen de bestelde koelies, nog voordat het licht werd, zich bij Karel aanmelden. Snel werd alles opgenomen en voorloopig, om tijd te winnen, eerst buiten den grens der onderneming gezet. Juist sloeg de kentong voor de rol, toen de laatste bezending onder geleide van Karel, vergezeld van zijne huishoudster, die het kind aan de hand had, de onderneming verliet. Met transporteeren van alles naar de woning te Djati gingen verscheidene uren heen, zoodat het al elf uur was, voordat Karel de koelies kon afbetalen en wegzenden en zelf eindelijk eens rustig kon gaan zitten. Hij was verbazend moede en slaperig, wat niet te verwonderen was, want inplaats van te slapen, was hij den geheelen nacht bezig geweest, om alles voor het vertrek gereed te maken. Het duurde dan ook niet lang, of zijne gedachten werden beneveld en even later lag Karel in zijn stoel in diepen slaap. Zoo vond de hoofdmandoer hem, toen hij even later het erf opkwam. | |
[pagina 293]
| |
Ziende, dat zijn meester sliep, ging Marto stil naar achteren, waar de huishoudster in de keuken bezig was met toebereiden van het middagmaal. - Ik vraag verlof, zeide de man, zich op den dorpel der keukendeur zettend. - Hé, masGa naar voetnoot1) Marto hier! riep de jonge vrouw aangenaam verrast uit. - Ja, heeft mijnheer het nog niet verteld? Al de mandoers hebben ontslag genomen en zijn tegelijk weggegaan. Vele vaste koelies zijn met hen mede. De kampong is bijna geheel leeg. Ik heb ook verlof gevraagd aan den grooten mijnheer. Daarna heb ik mijn goed bij elkander gepakt en hier laten brengen. Nu wilde ik vragen, of het mag, dat ik mijn goed hier zet, zoolang als ik nog geen ander huis heb. - Zeker mag dat. Maar waar is uwe vrouw? - Zij is nog in de warong. - Laat uw vrouw toch hier komen. Dus gaat U ook niet meer terug naar Kajoe Hinggas. - Neen ik denk, dat ik naar Goenoeng Lahar ga. Vroeger ben ik al een paar maal aangezocht daar hoofdmandoer te worden, maar ik wilde nog niet, wijl ik nog diende onder mijnheer hier. - Jongen, wat is dat ver! - Wat ver betreft, is het niet ver. Een voetganger kan terug zijn op één dag. - Och jé, een heelen dag loopen, dat zou ik niet kunnen! riep de vrouw schalks lachend uit. - U gaat dan maar te paard. Mijne vrouw zal verheugd zijn, als U komt. - Niet mogelijk, dat ik daarheen ga. Het is vreeselijk ver. Maar waar is mijnheer? vroeg zij nieuwsgierig | |
[pagina 294]
| |
- Mijnheer slaapt in zijn stoel. - Slaapt? Wat gemakkelijk. Ik heb ook niet geslapen van nacht, maar ik moet nu weder eten klaar maken. Waar is uw goed? - Het staat nog op den weg. - Laat het toch hier brengen. En laat uw vrouw hier komen. - Ik ben bang mijn goed hier te brengen, zoolang ik mijnheer geene vergunning gevraagd heb. - Zeker niet, mijnheer vind het stellig goed. Laat het maar hier brengen. - Goed dan. En de javaan stond op en verwijderde zich om den dragers de noodige orders te geven. Toen Karel eindelijk wakker werd, wist hij eerst niet goed, waar hij was en duurde het eenigen tijd, voordat hij zich bewust werd, dat hij zich in zijn huis te Djati bevond en afgerekend had met de europeesche samenleving. Voortaan zou hij leven als een inlander, rustig zijn weg gaande, zonder zich te moeten richten naar eenige verplichte indeeling van den dag en verschoond van de voortdurende nabijheid van een chef. De broeder zijner huishoudster zou blijven en helpen waar noodig, zelf in zijn onderhoud voorziende, door bij anderen te gaan arbeiden, terwijl diens zoontje voortgaan zou met het oppassen van het vee. Zoo dwaalden de gedachten van Karel af naar zijn eigen kind en daar door het onmenschelijke optreden van den heer Neelmeijer alle kans voor hem verkeken was, om zijn jongen eene behoorlijke opvoeding te geven, en eene mooie positie te bezorgen, nam hij zich vast voor, hem nimmer in eene betrekking te laten gaan. Neen, zijn kind zou hij nooit blootgesteld willen zien aan al die vernederingen, die hij zelf had moeten verduren. | |
[pagina 295]
| |
De jongen moest ter zijner tijd maar eene goede huishoudster nemen en zijn vader helpen. De stem van zijne huishoudster, die riep, dat het eten klaar was, wekte Karel uit zijne overpeinzingen. Het verledene had afgedaan en een nieuw tijdperk ving voor hem aan, waarvan hij vurig hoopte, dat het hem rust en vrede zou brengen. Dan zou hij voor geene armoede behoeven te vreezen en kon met gerustheid de toekomst tegemoet gaan. Of het hem echter gegeven zou zijn in vrede van de vrucht van zijn arbeid te kunnen genieten? Wat zou hij moeten beginnen als zijn vee geroofd werd, zijn huisraad en kleeding gestolen, zooals zoovele dessalieden overkwam? En onwillekeurig was het met een beklemd gemoed dat hij opstond en zich naar binnen begaf om de eerste maaltijd in zijne eigene woning te gebruiken.
EINDE. |
|