Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
Achtste hoofdstuk.Het was tegen den avond, de schemering viel en Diepokarso, die dien nacht de wacht betrekken moest aan de gerdoe bij Wonosari, nam kapmes en hoed en begaf zich op weg, want de afstand was groot, een uur loopen minstens. Alleen achtergebleven, ging Bohdarman met de kinderen in het voorhuis en was blij, dat het jonge volkje wat luidruchtig was en het dapper zong en lachte, want als haar man 's avonds niet dear was, voelde ze steeds een onbestemde vrees, die echter minderde, als het niet zoo stil was. In dezen zenuwachtigen toestand, schrok ze hevig op het hooren van naderende voetstappen, snel wilde ze de uit voorzorg gesloten buitendeur grendelen, toen deze reeds opengeworpen werd en haar man binnentrad. Zijn strak gelaat voorspelde weinig goeds en onder den indruk daarvan, sprak ze | |
[pagina 201]
| |
slechts zacht: ‘Ben jij daar?’ Hij antwoordde daarop niet, maar beval Darman, naar den loerah te gaan om te melden, dat zijn vader plotseling ziek geworden was en heden niet kon waken. In diepe stilte werd de terugkomst van den knaap afgewacht, daarop wendde Diepokarso vermoeidheid voor en gingen allen ter ruste. Toen Diepokarso zich echter niet ontkleedde, maar na het lampje te hebben uitgeblazen, gewapend met klewang en kris op den rand van de slaapbrits plants nam, kon Bohdarman niet langer zwijgen en vroeg hem, of hij niet ging slapen. Zacht fluisterend, opdat de kinderen achter het tusschenschot hen niet zouden hooren, vertelde Diepokarso nu, dat hij even buiten de dessa Setrokromo ontmoet had, die met een boodschap voor de fabriek naar Soember Riengien was geweest. Ze waren even blijven staan praten, maar toen hij verteld had, dat hij naar de gerdoe bij Wonosari ging waken, had Setrokromo hem den raad gegeven, dien nacht liever thuis te blijven, want iets verderop aan een zijpad, onder een alleenstaanden sengonboom, had hij een paar lieden zien zitten, wier boeventronies veel gelijkenis vertoonden met het uiterlijk van de bendeleden, wier kameraad bij den inbraak zoo zwaar was gewond. De afstand was te groot geweest, om hen duidelijk te herkennen, maar Setrokromo meende zeker, dat ze het waren en dan beduidde hunne aanwezigheid | |
[pagina 202]
| |
op dit uur zoo nabij de dessa weinig goeds voor hun vijand, wien zij den dood van hun makker te wijten hadden. Na deze mededeeling van Setrokromo was hij natuurlijk dadelijk omgekeerd en nu moesten ze afwachten, of de roovers werkelijk zouden komen. Dit verhaal verdreef allen slaap bij Bohdarman, ze richtte zich half op en gluurde door de gedek naar de buffels, die bij het helder maanlicht groote donkere schimmen geleken. Zoo wachtten man en vrouw, aandachtig achtgevend op ieder geluid. De ronde doen durfde Diepokarso niet, want wanneer de lieden bespeurden, dat hij wakker was, zouden ze hunne plannen tot later uitstellen en bleef hun wraak hem voortdurend boven het hoofd hangen. Neen, als de boeven werkelijk iets tegen hem in den zin hadden, dan was het beter hun daaraan een begin van uitvoering te laten geven en hen dan aan te pakken op eene wijze, dat hun eens en voor al de lust zou doen vergaan, ooit weder iets tegen hem te ondernemen. Een paar uur waren verloopen en Diepokarso, die den geheelen dag ten behoeve van het Gouvernement gewerkt had in den koffietuin, werd zoo slaperig, dat hij niet meer wakker kon blijven en daarom met zijne vrouw afsprak, dat zij zou waken om hem na een paar uur weder te wekken. Zoo bleef Bohdarman alleen wakker, haar man sliep in een oogwenk. Onrustig luisterde ze, telkens | |
[pagina 203]
| |
meende ze een verdacht geluid te hooren, maar als ze dan door den gevlochten bamboewand naar buiten keek, was daar alles rustig en lagen de buffels kalm te slapen. Een uur kon verloopen zijn, misschien waren het twee, toen ze plotseling opschrikte, ze was waarlijk ingedommeld. Snel gluurt ze door de gedek, maar de maan is niet zoo helder meer en lang duurt het, voordat ze iets onderscheiden kan, doch ook dan nog ziet ze slechts één buffel. Ze kijkt scherper, maar het is werkelijk, alsof er niet meer dan één dier is. Zacht stoot ze haar man aan, die onmiddellijk wakker wordt en fluisterend vraagt, wat er is. Zij vraagt hem of hij de beide karbauwen kan onderscheiden, waarop Diepokarso door eene onbestemde vrees bevangen snel door de gedek tuurt. Ook hem schijnt het toe, dat een karbauw ontbreekt en in een ommezien is hij het huis uit en bij de kandang. Neen, het is geen bedrog, daar op de latar staan de hoeven ingedrukt! - Darman! Darman! roept hij luid. ‘Neem de lans en kom vlug mee! Van zijne vrouw, die hem zijn kris in de gordel steekt, verneemt hij intusschen, dat hoogstens een uur geleden de dieren daar nog waren, zoodat de roovers niet ver kunnen zijn. Er is geen tijd te verliezen, onmiddellijk moeten ze het geroofde dier achterna, wellicht gelukt het hun dan, dit te achterhalen. | |
[pagina 204]
| |
Alleen met de meisjes blijft Bohdarman achter, doch ze is niet bang voor haarzelve, maar voor man en kind. Terwijl ze den moed bewondert van haar echtgenoot, die, zonder eerst hulp te vragen, de achtervolging dadelijk aanvangt, houdt ze haar hart vast, als ze denkt aan hetgeen gebeuren kan, wanneer de bandieten, drie, vier in getal misschien en ook allen gewapend, zich op hunne vervolgers wierpen. Ze zouden er zeker geen been in zien, vader en zoon eenvoudig af te maken en de beide lichamen in de wildernis onder struikgewas te verbergen of in kali of ravijn te werpen. Doodsangsten staat ze uit. De klewang in de hand geklemd, de kris naar voren geschoven, volgt Diepokarso het spoor, terwijl Darman met de korte lans achter hem loopt. Vlug gaan ze den weg langs, de dessa uit, langs de slapende gerdoewachters en komen tusschen de rietvelden. Hier verliezen ze het spoor echter, de maan is ondergegaan, zoodat ze weinig meer kunnen zien. Woedend, verwenscht Diepokarso het geboefte, dat bij voorkeur steelt bij wassende maan, waardoor het licht heeft bij het werk, terwijl een achtervolgen door de daarop vallende duisternis wordt bemoeilijkt. Machteloos staan ze daar, terugkeeren en hulp halen met fakkels, is het eenige wat overblijft. Doch eensklaps meent Darman iets te hooren, hij verzekert, dat het een zacht roepen | |
[pagina 205]
| |
van zijn buffel was; het moet het gestolen dier zijn. Gejaagd loopen ze langs den rietaanplant, tot ze aan een zijpad komen, dat hen tusschen de rietvelden voert, ongeveer in de richting vanwaar volgens Darman het geluid gekomen was. Zoo vlug mogelijk gaat het voort op het kleiige, glibberige pad, tusschen die hooge rietstengels, die ver boven hen uitsteken, zoodat alleen een smalle strook van den sterrenhemel boven hen zichtbaar is, juist genoeg licht gevend, om den weg te onderscheiden. Nogmaals wordt het roepen van den buffel vernomen en nu hoort ook Diepokarso het duidelijk, het dier is zeker onrustig door die vreemden nachtelijken tocht en roept klagend om zijn makker. Het scheen echter, dat de roovers ten laatste geslaagd waren het den bek toe te binden, want verder vernemen ze niets meer, waardoor het hun onmogelijk wordt, de juiste richting te bepalen. Ten laatste ziet Diepokarso in, dat hij zoo niet slagen zal, er zit niets anders op, hij zal terug moeten en hulp moeten halen in de dessa. Dan, voorzien van flambouwen, zou de jacht met eenige kans op welslagen kunnen worden hervat. Onverwijld gaan ze terug en loopen rechtstreeks door naar den loerah, die wel dadelijk flambouwen verschaft en den kebajan en eenige lieden laat roepen, maar weigert om het diefstalsein, twee slagen op de kentongan, te laten slaan. Wanneer | |
[pagina 206]
| |
de Hollanders dit hoorden, zouden ze weder spreken over onveiligheid, over slechte politie en dan wachtten hem allerlei onaangenaamheden. Boven alle verwachting duurde het oponthoud niet lang en weldra kon men met helder vlammende fakkels op weg gaan, Kasanredjo, de kebajan, Darman en Diepokarso zelf. Het geluk diende hen bijzonder, want buiten de dessa gekomen, vonden ze al spoedig het pad tusschen de rietvelden, dat blijkens de hoefindrukken door de roovers was ingeslagen. Zonder zich eenige rust te gunnen werd nu de vervolging voortgezet, steeds achter het spoor, dat in zig-zag de verschillende paden door de rietvelden volgde, om ten laatste buiten op de kaalgeoogste rijstvelden te komen. Het begon te schemeren, de fakkels, bijna opgebrand, werden weggeworpen en verder ging het over de sawahs naar een stuk orro-orro, waar voorheen enkele bewoonde erven waren. Hier, op den harden grond, werd het spoor onzichtbaar, waarom ze zich verdeelden en op verschillende plaatsen de wildernis binnendrongen, langs de kleine paadjes, daarin platgetreden door het hier somwijlen gehoede vee. Een luid roepen van Kasanredjo een oogenblik later doet allen naar hem toesnellen en daar zien ze den gezochten karbauw op een meer open stuk stil staan eten. Hen bemerkend kijkt het dier schuw | |
[pagina 207]
| |
op en als Diepokarso naderen wil, schudt het dreigend den zwaren kop heen en weder. Om den hals heeft het een dik bamboe touw, waarvan het uitgerafelde einde doet vermoeden, dat het dier, in de nabijheid door de roovers op een verdekte plaats vastgezet, met zijne forsche kracht de banden heeft weten te verbreken. Besluiteloos blijven ze staan, de buffel is blijkbaar geheel van streek gebracht door dat opschrikken in den nacht, door die vreemde lieden en door den daaropvolgenden gehaasten tocht, waarbij het meedoogenloos werd voortgedreven. Darman deelt de vrees der ouderen niet, is het niet zijn buffel? Langzaam loopt hij naar het dier toe, dat onrustig rondkijkt, de neusgaten wijd geopend. Hij roept het aan, spreekt het toe en, waarlijk, daar herkent de buffel zijn jongen vriend. Op een blij sukkeldrafje loopt het dier op hem toe en stoot hem de breede, natte neus in de zijde; zijne buffelmanier van spontane vreugdebetuiging. De terugtocht werd aanvaard. Darman met den buffel voorop, de anderen danrachter. In alle pracht steeg de zon op en zond hare eerste stralen over het landschap, zooals dat dagelijks geschiedde, maar nimmer nog had Diepokarso den ochtendstond zóó schoon, de morgenlucht zóó opwekkend gevonden als heden. Het was een blijde thuiskomst na al den angst en zorgen der laatste uren. Een | |
[pagina 208]
| |
slametan zou hij geven in de stille hoop, dat deze eerste voorspoed de aanvang zijn mocht van een beter tijdperk, want wel gunstig moest het lot hem gezind zijn, dat dit hem zijn gestolen eigendom deed wedervinden, wat immers zoo hoogst zelden voorkwam in de dessa. Groot was ook de vreugde van Bohdarman en de meisjes, toen de verloren gewaande karbauw teruggebracht werd en dien dag was sedert langen tijd de eerste, dat men zich in de woning van Diepokarso gelukkig gevoelde en de zorgen voor een oogenblik vergeten werden. Op den middag gingen allen slapen om uit te rusten van den doorwaakten, vermoeiienden nacht en 's avonds bleven ze laat op, gezellig bij elkander gezeten in het voorhuis, terwijl voortdurend bezoekers kwamen, die zich de toedracht van diefstal en opsporing lieten verhalen. Dien nacht werd Diepokarso eenige malen verschrikt wakker en had dan geen rust, voordat hij de ronde gedaan en zich overtuigd had, dat alles in orde was en de beide buffels zich in de kandang bevonden. Toen Darman den volgenden ochtend de karbauwen den weg opdreef, om ze te gaan weiden, liep Diepokarso met Bohdarman en de meisjes mede tot aan het hek en keken ze in dankbare stemming de dieren na, die door het goede voeder in de laatstse maanden er weder welgedaan en | |
[pagina 209]
| |
gezond uitzagen. Het waren toch prachtige beesten en Diepokarso was blij, ze niet verkocht te hebben, zooals zoovele anderen, die nu geen ploegvee meer bezaten. De volgende week, als die lieden hunne velden gingen bewerken, zou hij hun zijn buffels kunnen verhuren en dan waarschijnlijk voldoende bij elkander krijgen, om de rente te kunnen betalen. Nadat de buffels om een hoek van den weg uit het oog verdwenen waren, ging Bohdarman met haar dochtertjes naar de kali, terwijl Diepokarso zijn patjol nam en aanving den grond tusschen de vruchtboomen om te werken; het oukruid, met Harihojo verwijderd, begon opnieuw duchtig op te schieten. Opgewekt, vol lust en ijver werkte hij door.... Maar wat was dat? Komt Darman daar het erf op? Waar heeft hij de buffels gelaten? Het schijnt, dat hij gehuild heeft en wat ziet zijn kleeding er uit! Wat zou er gebeurd zijn? Zich geweld aandoende om zich te beheerschen, wacht hij, tot de knaap naderbij gekomen is en vraagt dan zoo onverschillig als hem mogelijk is, waar de buffels zijn. Tusschen de snikken door hoort hij de woorden Chinees en vastbinden maar eerst na herhaald vragen krijgt hij het verhaal van het vreeselijke onheil, dat hen heeft getroffen. Toen Darman de woning van den Chinees was voorbij gekomen, had deze hem tot zich geroepen | |
[pagina 210]
| |
en op de bevestiging van den knaap, dat die beide buffels het eigendom waren van Diepokarso, had Kok Tsjang eon zijner bedienden de dieren op het erf laten brengen en daar doen vastmaken aan een boom. Met al de brutaliteit van zijn vader en grootvader geërfd, had de jongen werkelijk nog gepoogd, de karbauwen met geweld mede te nemen, doch de gezamenlijke bedienden van den Chinees hadden hem de kleine arit ontrukt en hem daarop met slagen en stompen het erf afgedreven. In een hevigen staat van opwinding, werpt Diepokarso de patjol weg, haalt zijn kris uit de woning en die in de gordel stekend, spoedt hij zich naar de woning van den Chinees. Op het erf van Kok Tsjang ziet hij zijne karbauwen staan, maar een bediende vertelt hem, dat de Chinees niet tehuis is. Kok Tsjang was echter op dat oogenblik wel degelijk in de woning, doch hij had de deur zorgvuldig gegrendeld, in duizend angsten voor de woede van den dessaman. Voor Diepokarso is de afwezigheid van den Chinees geen bezwaar, als hij zijn buffels slechts terug heeft en daarom gaat hij naar de dieren toe, om ze los te maken. De bediende stelt zich nu echter voor hem en gebiedt hem, heen te gaan, terwijl een aantal lieden van achter de woning komen toegesneld, brutaal volk, tot alles in staat, dat geheel afhankelijk is van den Chinees, dien zij | |
[pagina 211]
| |
behulpzaam zijn in zijn dubbel bedrijf van koopman en woekeraar en wien zij, in ruil voor wat opium, ook over hunne vrouwen en dochtertjes laten beschikken naar welgevallen. Op eens gevoelt Diepokarso eene onwederstaanbare neiging in zich opkomen om zich met de kris in de vuist op die laaghartige bende te werpen, die hem beletten wil, zijn eigendom terug te nemen. Reeds grijpt hij naar zijn wapen, als hij gelukkig intijds tot bezinning gebracht wordt door den ouden Pahbedor, die den Chinees moest spreken en ziende, dat zijn dessagenoot op het punt stond een groote domheid te begaan, hem aanklampt en meetroont. Heel verstandig sprak de oude man, die hem wees op het gevaar, dat zijn onbedachtzaam optreden hem zou doen loopen, waar de politie, anders zoo laksch, dadelijk bij de hand was, om in dergelijke zaken krachtig op te treden. Een zwaren straf zou hij zeker krijgen, weggezonden worden ver van vrouw en kinderen, want de Chinees was immers thans rijk en machtig! Als versuft, dof berustend, laat Diepokarso zich het erf afleiden en keert naar zijne woning terug, waar de grootste droefheid heerscht. Gisteren waren ze nog zoo gelukig geweest, toen de bij nacht ontvoerde buffel teruggevonden was en nu waren beide dieren hen afgenomen op | |
[pagina 212]
| |
klaarlichten dag, zonder dat ze bij machte waren, zich daartegen te verzetten. Niemand gebruikte van het middagmaal, niemand sprak, geen hunner gevoelde zich tot iets anders in staat, dan stil te treuren over den ramp, hen overkomen, over het groote leed, hen aangedaan. Tegen donker kwam eene oude vrouw, in wie Bohdarman de vrouw herkende, die vroeger over Wakina gesproken had en later nog eenige malen moeite gedaan had, hun oudste in stilte te spreken te krijgen. Wat kwam zij doen? Nadat de vrouw eerst over onverschillige zaken had zitten praten, vertelde ze gehoord te hebben, dat Kok Tsjang wel de buffels had afgenomen, maar bereid was, ze terug te geven en de niet betaalde rente kwijt te schelden, indien Wakina bij hem in dienst kwam. Gisteren nog zou Diepokarso verontwaardigd zulk voorstel van de hand gewezen hebben en zou ook Bohdarman getracht hebben, de ellendige meisjesroofster zoo spoedig mogelijk tot heengaan te bewegen, nu bleven ze stil zitten en weigerden met flauwe stem; alle veerkracht had hen verlaten. Kalm ging de vrouw voort, hen voor te houden, hoe ze voor altijd uit de zorgen zouden zijn, want de diensten, die Wakina aan den Chinees bewees, zouden hen voortaan ontslaan van de verplichting tot rentebetaling. Zwijgend hooren de ouders toe, waren ze niet | |
[pagina 213]
| |
machteloos tegen de aanslagen van den Chinees? Weigerden zij weder, zou dan niet den een of anderen dag het meisje hun ontroofd worden, voor een nacht, een dag, voor enkele uren misschien? Kok Tsjang was geen slecht mensch, verklaart de vrouw verder, het meisje zal niets kwaads geschieden en terwijl ze Wakina vriendelijk aanziet, verzekert ze, dat de diensten licht en aangenaam zijn zullen en fraaie geschenken, mooie kleeding, oorknoppen en sieraden de belooning zullen wezen bij een goed bevallen. Geduldig heeft Diepokarso tot dusver zitten luisteren, maar thans is het als herkrijgt hij plotseling zijne oude wilskracht. Hij zegt niets anders, dan dat hij in het voorstel niet kan treden, maar zijn stem klinkt zoo streng, zijn blik is zoo dreigend, dat de oude vrouw hevig verschrokken het geraden acht, zoo spoedig mogelijk te verdwijnen. Nauwelijks was de vrouw vertrokken of Diepokarso uitte eenige vreeselijke verwenschingen tegen haar, tegen den Chinees en tegen de fabriek, die zooveel onheil had gesticht. Ja, die fabriek, die was de oorzaak van zijn ondergang! Bohdarman en de kinderen beefden, toen zij hem zoo opgewonden zagen, maar hij bedaarde oogenblikkelijk weder en men begaf zich ter ruste Maar Diepokarso kon niet slapen, stil lag hij op den rug, terwijl het in zijn hoofd dwarrelde en spookte. Wat moest hij aanvangen? Zijn sawah | |
[pagina 214]
| |
verhuurd, geen geld of voedsel in huis, woning en erf verpand en hem straks ontnomen, zooals hem heden zijn buffels zoo wreedaardig waren ontrukt. Weggejaagd uit huis en erf zonder geld om voedsel te koopen, zonder iets om te gelde te maken, zou hij gedwongen zijn, bij de daglooners in de loodsen te gaan wonen, als koelie te werken in dienst van de fabriek, terwijl zijn vrouw en dochtertjes door de Hollanders en door de mandoers beschouwd zouden worden als eene hun toekomende prooi om hunne vuige lusten op bot te vieren... Neen, dat nooit, dan beter weg, ver weg, waar niemand hem kende, waar niets hem herinnerde aan al die ellende der laatste jaren en aan die fabriek, die wel zoo good was een schraal dagloon te laten verdienen, nadat ze de landbouwers tot armoede gebracht had. Hij zou zich niet bukken onder dat juk, hij zou niet helpen om door zijn werken die Hollanders rijk te maken, dan liever de banden verbroken, die hem aan deze plek hechten, maar niet dan na zich gewroken te hebben over al die ongerechtigheden, waarvan hij slachtoffer was geworden. Ja, wreken zou hij zich! De eerste morgenschemering brak aan en daarmede kwam een einde aan dien langen slapeloozen nacht. Hij wekte zijne vrouw en stond op. Bohdarman schrok van de harde uitdrukking, die op zijn gelaat lag, wat was hij veranderd in dien nacht, ze was bang voor hem. | |
[pagina 215]
| |
- Hier blijven wil ik niet meer, zei hij haar op een toon, welke geen tegenspraak gedoogde. ‘Straks ga je alles verkoopen, het keukengerei, die klamboe hier, alles. Verstomd van verbazing keek Bohdarman hem aan, gekscheerde hij? Doch neen, daarvoor was zijne stem te streng, daarvoor stond zijn gelaat te ernstig. - Ik zal de ploeg, de patjol en het verdere wel verkoopen. Doe alles in stilte en betaal onze schuld in de warong af. Ik wil niet, dat men kwaad van ons spreekt. Van avond gaan we op weg. Onze kleederen, wat kleinigheden en een paar matjes om op te slapen, kunnen we medenemen, doch niet te veel, anders zou het te zwaar worden onderweg. - Maar waarom moeten we dan weg? kon Bohdarman eindelijk uitbrengen. - Als we nu niet gaan, zullen we weldra weggejaagd worden. De Chinees zal het huis nemen voor de schuld, die daarop rust, de vruchtboomen behooren hem reeds, de sawah is verhuurd; wij zijn bedelvolk, menschen, die niets hebben! Hoe koud klonk zijne stem, wel diep moest de verbittering in zijn gemoed geworteld zijn. Bohdarman durfde niets tegen te werpen, in tranen barstte ze los. Moest ze dan alles verlaten, wat haar zoo dierbaar was? Diepokarso opende de deuren en trad naar buiten, om wat op te frisschen in de koele morgenlucht, | |
[pagina 216]
| |
maar zijn oog valt op die akelig leege kandang en snel treedt hij weder binnen. - Maar we hebben onze sawah toch nog? voert hem zijne vrouw nu tegemoet. - Wat voor sawah? luidde ruw zijn antwoord. ‘Nu te planten is voor niets good, de fabriek zal het water nemen en het gewas zou verdrogen. Met den westmoesson zou ik kunnen planten, maar van nu af tot op dien tijd, waar moeten we van leven? Waar te wonen, als de Chinees het huis neemt, zooals de buffels? Na den westmoesson heeft de fabriek de sawah gehuurd en zal wel zorgen, dat ze het veld vroeg ter beschikking krijgt, daarvoor speelt ze den baas over het water. De bliksem treffe die fabriek! - Maar waar wil je dan heen? - Ik wil naar een andere streek gaan, naar de bergen in het oosten, daar zijn koffielanden, daar kan men, naar gezegd wordt, wonen en ruimschoots geld verdienen. Wanneer we hier blijven, zal de Chinees niet rusten voor hij geslaagd is, ons kind in zijne macht te krijgen. Die oude vrouw heeft hem al meer jonge meisjes bezorgd volgens het loopend gerucht. Als ze alles overdacht, moest Bohdarman erkennen, dat haar man in vele opzichten gelijk had, maar o, het viel haar zoo zwaar, de dessa te verlaten, waar ze geboren was en waar ze gehoopt had, eenmaal te sterven, nadat hare kinderen | |
[pagina 217]
| |
gelukkig getrouwd en met een talrijk kroost gezegend waren. Haastig maakte ze het ochtendmaal gereed en toen ging ze de dessa rond om de verschillende zaken te verkoopen. Ook Diepokarso was den geheelen dag druk in den weer en de kinderen keken vreemd rond, als het eene stuk na het andere uit de woning werd weggehaald, maar ze vroegen niet veel, ze begrepen, dat er eene groote verandering op til was. Zwijgend werd het avondmaal gebruikt, het restant in pisangblad gepakt, om mede te nemen en zoodra het donker was, vertrokken ze. Den geheelen nacht zouden ze voortloopen, om, als de dag aanbrak, ver weg te zijn, vor van hunne woonplaats, ver van hunne bekenden, opdat niemand getuige zou zijn van hunnen treurigen uittocht. Voor het laatst gingen ze het erf over, de vrouw en meisjes diep bedroefd, af en toe een traan wegwisschend met een punt van de slendang, waarmede ze hare vracht op den rug gebonden hadden, Darman als wezenloos, slechts treurend over zijne buffels en Diepokarso, zooals een man past, zonder eenig teeken van aandoening, met strak gelaat. Te strak misschien, onheilspellend bijna. Ieder had zijne vracht, behalve Diepokarso, die slechts de klewang in de hand hield en zijn kris en kapmes in den gordel gestoken had. De | |
[pagina 218]
| |
lans, de patjol en verdere losse zaken had hij te gelde gemaakt. Alles bij elkander hadden hij en Bohdarman na afbetaling hunner schulden in de warong en bij buren en bekenden ruim vijf gulden overgehouden, welk geld gedeeltelijk zou moeten dienen voor sangoe op de lange reis, gedeeltelijk om den eersten tijd een toeslag te vormen op hunne verdiensten, want in den aanvang zouden ze dikwijls een dag moeten uitrusten, ongewend als ze waren aan dagelijkschen zwaren arbeid. Voor zijn sawah had Diepokarso geen bod kunnen krijgen, niemand bezat geld, ook vreesde hij, den loerah zijn plan tot vertrekken te moeten mededeelen. Zijn sawah, dat erfdeel zijns vaders, was voor hem verloren, zooals zijn buffels verloren waren, en zijn huis, en zijn erf. Ongezien kwamen ze langs den weg buiten de dessa en tusschen de rietvelden. De maan scheen helder, zwijgend liepen ze voort, Darman voorop, dan de meisjes, daarachter Bohdarman en ten laatste Diepokarso. Toen ze de dessa een goed eind achter zich hadden, riep Diepokarso zacht zijne vrouw en terwijl de kinderen voortliepen, fluisterde hij haar toe, dat ze met de kinderen moest doorloopen naar de groote bendo, die ten noorden van de gerdoe van Wonosari stond. Daar moesten ze op hem wachten. Angstig vraagt ze, wat hij doen wil, want ze | |
[pagina 219]
| |
weet, dat hij iets vreeselijks in den zin heeft, dat heeft ze den geheelen dag gevoeld, als ze die vastbesloten trekken zag, dat voelt ze thans, nu ze zijn van wraakzucht gloeienden blik gewaar wordt. Een antwoord krijgt ze echter niet, slechts herhaalt hij, dat ze moet doorloopen, wat er ook gebeuren moge en spreekt die laatste woorden op zulk een verschrikkelijken toon uit, dat haar het koude angstzweet op het voorhoofd parelt. Vragen durft ze niet meer en haastig spoedt ze zich voort, om de kinderen in te halen, die langzaam voortgeloopen waren. Diepokarso wacht even tot zijn gezin om een hoek van den weg uit het gezicht verdwenen is, dan kijkt hij loerend rond en niemand opmerkend, springt hij over den greppel langs den weg op het rietveld. Behoedzaam achtgevend op elk verdacht geluid, sluipt hij voort op het pad, dat te midden der rietvelden, hem steeds verder van den weg voort, tot hij na eenige malen zijdelings te zijn afgeslagen stil houdt. Nogmaals kijkt hij omzichtig rond om zich te overtuigen, dat hij hier alleen is tusschen het hooge riet. Hij hurkt nu neder, kruipt tusschen het dichte stengelbosch en tast om zich heen. Het onderzoek schijnt hem te bevredigen, want hij verzamelt de droge bladeren binnen zijn bereik, breekt ze en stapelt ze tot een hoopje, dat rondom reikt tegen de droge en half droge bladeren der rietstammen. Uit het | |
[pagina 220]
| |
zakje van zijn buis, haalt hij een doosje lucifers, neemt een paar lucifers en strijkt die aan. Sissend vliegen de stokjes in brand en geven een klein vlammetje, dat hier, beschut voor den wind, rustig brand. Voorzichtig brengt hij dit vlammetje in den hoop droog blad, onderaan, zoover mogelijk naar binnen en ziet, langzaam vatten de bladeren vuur, eerst één, toen nog een paar en weldra brandt het hoekje met een zacht knetterend geluid en een kleine vlam, die gemakkelijk met de voet uitgetrapt kon worden. Diepokarso echter blaast het integendeel nog wat aan; de vlam wordt grooter en grooter en eindelijk staat de geheele hoop blad in brand, terwijl een lichte rookwolk opstijgt. Nu heeft hij geen tijd meer te verliezen, snel kruipt hij terug naar het pad en zoo hard hij loopen kan, snelt hij voort tusschen die hoog boven hem uitstekende rietstengels, tot hij den weg weder bereikt. Gelukkig, daar is niemand te zien, maar voor alle zekerheid richt hij zich niet op, doch kruipt dwars over den weg naar de andere zijde, waar onbeplante sawahs liggen en verbergt zich daar op eenigen afstand van den weg in den greppel achter een dijkje. Met zelfvoldoening ziet hij, dat een donkere rookkolom uit het rietveld opstijgt en reeds enkele vonken opdwarrelen: welhaast zal de vlam uitslaan en dan is de brand niet meer te stuiten. | |
[pagina 221]
| |
De rookwolk wordt intusschen dichter, het vuur schijnt zich uit te breiden onder de rietstengels, waar het in de droge bladeren ruimschoots voedsel vindt. Daar knettert het eensklaps geweldig, vonken vliegen hoog op, de wolken rook stuiven in woeste vaart de lucht in en op eens slaat eene geweldige vlam op, den geheelen omtrek met een rossen gloed overdekkend. Steeds breeder wordt de vlam, immer hooger lekken de vurige tongen in de donkere rookmassa en het geknetter wordt luider. Hoor! daar slaat de kentongan, het brandsein; men heeft den brand bespeurd en zal komen, om het vuur te bestrijden. Maar eer de lieden hier kunnen wezen, zal de brand zulke verhoudingen hebben aangenomen, dat blusschen een onmogelijkheid zijn zal. Na eenigen tijd hoort hij stemmen, duidelijk herkent hij het grove stemgeluid van Hollanders, de opzichters der fabriek zeker, ze schijnen op eenigen afstand te staan, hij kan ze niet zien, zonder zich te veel te wagen en in geen geval mag men hem hier vinden, want dan wachtte hem een schrikkelijk lot. Doch, hoewel overtuigd van het gevaar, dat zijne aanwezigheid hem doet loopen, zoo denkt hij niet aan heengaan, hij wil zien de verwoestende werking van het vuur, hij wil genieten van zijne wraak op die instelling, die hem gemaakt heeft tot wat hij is - een bedelaar, zonder woonplaats. Hij, die een paar jaar geleden nog | |
[pagina 222]
| |
alles had, wat hij kon wenschen en die nimmer meedeed nan dobbelen of andere uitspattingen, maar als rustig dessaman leefde en werkte voor zijn gezin. Met een waar welgevallen ziet hij de vlam zich over een steeds grooter oppervlak verspreiden, maar wat is dat? Door het geknetter van het brandend riet heeft hij niet gehoord, dat op den weg een wagen is genaderd en stilgehouden heeft. In het rijtuig staat een Hollander recht op. Dit moet de administrateur zijn, die persoonlijk komt zien naar den omvang van den brand. Er komen menschen naar hem toe, ze vragen zeker bevelen, want duidelijk hoort hij de bulderende stem van den Hollander en hij verheugt zich over de machtelooze woede van zijn vijand. Weldra is het hem evenwel niet mogelijk meer iets te hooren, zoo vreeselijk loeit de vuurzee, aan blusschen is geen denken. De vlammenspitsen verheffen zich hoog in de lucht en nog oneindig hooger vliegen de massa's vonken. Zijn sawah is hij kwijt, de fabriek zal die beplanten, nu en later, als ze door den loerah of een van diens trawanten in bezit genomen is, maar al heeft hij geen vergoeding ontvangen voor het afstaan van zijn eigendom, de fabriek heeft ten minste geen minder groot verlies geleden. Die wetenschap verzacht zijn leed. Nog eenigen tijd blijft hij liggen, dan kruipt | |
[pagina 223]
| |
hij omzichtig langs den greppel naar den duisteren achtergrond, waar het schijnsel van den vuurgloed niet reikt. Daar eerst richt hij zich op en keert langs een omweg naar den weg terug op een plaats, ver voorbij den brand. Niemand heeft hem gezien, aller aandacht wordt in beslag genomen door de woeste vlammenzee en ongehinderd bereikt hij zijn gezin op de afgesproken plaats. Ze talmen niet, onmiddellijk wordt de tocht vervolgd, zonder dat met een enkel woord over den brand wordt gerept. Zwijgend loopen ze voort, vier dagen zullen ze moeten gaan, voordat ze aan het doel hunner reis zullen komen, waar ze ver van hun dessa de rust en vrede hopen weer te vinden, die hunne geboorteplaats hun niet meer bood.
De administrateur van de fabriek reed naar huis, toen de brand eindelijk had uitgewoed en hem bij schatting ongeveer de oppervlakte van het vernielde gedeelte bekend was. In zijne woning aangekomen, zet hij zich onmiddellijk aan zijne schrijftafel en schrijft twee brieven. In den eenen, aan den Resident, geeft hij dit bestuurshoofd zijne hooge verontwaardiging te kennen over de erbarmelijke onveiligheid, waardoor rustige industrieelen de dupe worden van baldadige brandstichters, terwijl de politie nimmer de schuldigen opvat. De andere brief, | |
[pagina 224]
| |
aan zijne chefs gericht, is in eenigszins anderen toon gesteld, hij bericht daarin de aangerichte verwoesting en beklaagt zich naar aanleiding van den brand over het slechte bestuur; vervolgens de heeren voorhoudend, hoe door die branden, als gevolg van dat weinig doortastend optreden van den bestuursambtenaar, de geidelijke resultaten van de exploitatie geen hoog dividend zullen toelaten, geeft hij hun beleefd in overweging, hunnen machtigen invloed in Regeeringskringen wel te willen aanwenden, opdat het bestuur gelast worde in den vervolge de industrie, die zooveel geld brengt onder de bevolking - zijne boeken toonen dat aan - beter te beschermen en meer te steunen.
Zoo zorgde de ondernemer voor zijne belangen en wie hielp Diepokarso? Wie doet het woord voor den inlander, die het slachtoffer is van die hooggeroemde industrie, waarvan zooveel goeds verteld wordt, dat men haast zou meenen met eene philantropische instelling te doen te hebben en niet met een zuiver streven naar winst door energie, door onvermoeid werken, maar helaas ook ten koste van den inlander? De industrie moet gesteund! Zeker, dat geldt voor Java, zoowel als voor westersche landen, maar evenmin als men in Nederland hiermede een steunen bedoelt van buitenlandsche industrie ten nadeele van de eigen bevolking, zoo min | |
[pagina 225]
| |
mag die stelregel voor Indië misdruikt worden als beweeggrond om den inlandschen landbouwer hulpeloos over te leveren aan de macht van het Europeesch en Chineesch kapitaal. En daarvoor wordt ze misbruikt. De tegenwoordige toestanden zijn niet veel meer dan eene voortzetting door Europeesche en Chineesche partikulieren van de gedwongen Gouvernementscultures, waarvan de afschaffing met algemeene instemming plaats had. Zelfs is de inlander er thans soms nog slechter aan toe, dan onder dat terecht zoo sterk gelaakte cultuurstelsel, want het komt voor, dat de inlandsche landbouwer, die destijds onder dat dwangstelsel van het Gouvernement dertig gulden als huursom voor zijn grand ontving, tegenwoordig onder de zegeningen van de vrije industrie, slechts tien gulden outvangt van de fabriek, die zich door onderling overleg met naburige industrieelen voor hunne concurrentie vrijwaart. Hoe verder te oordeelen over den maatregel, waarbij een geheele dessa op bevel van den Resident gelast wordt om eenige achtereenvolgende dagen de rietvelden van een suikerfabriek te bewaken en, als later een rietbrand voorkomt op gronden, tot die dessa behoorend, die inwoners opnieuw opgeroepen worden voor die bewaking ten bate van de suikerfabriek, ongeacht of de brandstichter een mandoer was, die zich wreken | |
[pagina 226]
| |
wilde over zijn ontslag, of een losse arbeider uit verre streken afkomstig, die zich door een mandoer of opzichter benadeeld achtte, of wel een ander kwaadwillige in geenerlei betrekking staande tot de op hoog bevel tot wachtdienst gedwongen dessalieden. Is het geen schande, dat dergelijke willekeur openlijk geprezen en tot voorbeeld gesteld wordt? Als het al te erg wordt, grijpt de Regeering soms in, doch hoeveel onbillijks, hoeveel willekeur blijft bestaan? Welke gevolgtrekking valt verder te maken uit het feit, dat een der suikerfabrieken in Besoeki niet wil bijdragen tot het fonds ter beteugeling van rietbranden, omdat.... die fabriek geen last heeft van branden en de enkele brandjes, welke ontstaan door onderlinge veeten tusschen mandoers enz., onmiddellijk in de geboorte gesmoord worden door de bevolking, nota bene diezelfde bevolking, die elders gedoodverfd wordt als brandstichtend canaille! Is grover willekeur denkbaar, dan de bevolking, die na misoogst opnieuw wil planten, dit te verbieden, opdat de suikerfabriek vroegtijdig de gronden zal krijgen? Toch vaardigden bestuursambtenaren zulk verbod uit en werd dit in alle strengheid toegepast, zoodat de enkele inlanders, die uit vrees voor gebrek het bevel overtraden, vervolgd en gestraft werden. | |
[pagina 227]
| |
Dat heet beschermen van de suikerindustrie, die zooveel zegen brengt over Java. Zooals het met het gehalte van dit beschermen staat, zoo staat het ook met de zegeningen van de industrie. Petroleumlampen, aardewerk, glaswerk en andere voortbrengselen van Hollandsch, maar ook van Duitsch en Amerikaansch fabrikaat doen hunne intrede in de dessa's rondom de fabrieken, terwijl de buffels, de paarden en de zilveren of gouden sieraden er verdwijnen. Is dat niet een ongeluk, een ramp in plaats van een zegen voor den inlander? Allerwege gaan stemmen op, dat de rijstproduktie van Java te klein is, maar desniettegenstaande worden de beste gronden, waar twee oogsten per jaar mogelijk zijn, door inhuring voor de rietcultuur aan de rijstbebouwing onttrokken. De padiopbrengst van deze vruchtbare sawahs slechts op dertig picol per bouw en per oogst stellend, maakt dit voor ieder rietoogstjaar van achttien maanden een verlies uit van 30 × 3 = 90 picol of bij eene rietbeplanting van 130.000 b. bijna 12 millioen picol rijst. Had de landbouwer nu ten minste voordeel van die beplanting met suikerriet, zoodat hij zich van geimporteerde rijst kon voorzien en bovendien voldoende geld kon overhouden voor belasting, kleeding en andere uitgaven, maar de lage grondhuur, zijn zwak karakter en de nadeelige omstandigheden, waarin hij geplaatst wordt, zijn oorzaak, | |
[pagina 228]
| |
dat hij economisch sterk achteruit gaat door het verhuren van zijn sawah, die de fabriek met riet beplant. Als hij padi verbouwt, heeft hij in ieder geval voedsel om van te leven en kan hij het overschot te gelde maken. Als hij zijn grond verhuurt, dan gaat het daarvoor ontvangen geld hem als water door de vingers, hij viert feest, denkt in zijn kinderlijke naiviteit niet aan den dag van morgen en is in zijn eenvoud een gemakkelijke prooi voor bedriegerijen en afpersingen van allerlei aard, terwijl roovers en inbrekers hem hunne ongewenschte aandacht wijden. Zelden komt hij zonder schulden te maken door de eerste twaalf van de achttien maanden, dat hij zijn grond mist, doch zelfs indien hem zulks gelukt, dan is zijn rijstvoorraad na verloop van dien tijd toch verbruikt en als zijn dessagenooten, die genoeg zelfstandigheid bezaten om niet te verhuren, hun oogst binnenhalen en hunne rijstschuren vullen, heeft hij geen voedsel meer in huis en moet om zijn gezin voor verhongeren te behoeden, zich gaan aanmelden als daglooner op de fabriek, die door dit stijgende aanbod van arbeidskrachten, de loonen kan verminderen, zoodat de verdiensten van den man niet voldoende zijn en weldra ook zijn vrouw en dochtertjes gedwongen zijn te gaan werken en zich aan den zedenbedervenden invloed der onderneming bloot te stellen, wat gemeenlijk | |
[pagina 229]
| |
op een moreelen ondergang van die vrouw en meisjes uitloopt. Als na eenige maanden de rijstprijzen gestegen zijn, is veelal zelfs hun gezamenlijke verdienste ontoereikend om in de dagelijksche behoeften te voorzien en daar bovendien de landrente en andere belastingen betaald moeten, ook al heeft de fabriek den grond in gebruik, blijft ten slotte den man geen andere keus, dan zijn grond opnieuw voor een of meer rietoogsten aan te bieden aan de fabriek, die gebruik makend van den geldnood, waarin de dessabewoners door de eerste verhuring geraakt zijn, eene aanmerkelijke lagere huursom vaststelt. Het natuurlijk gevolg van dezen staat van zaken is, dat alle grond op Java, die daartoe geschikt is, in handen valt van de Europeesche en Chineesche ondernemers, terwijl de veronderstelling voor de hand ligt, dat het sterk aandringen op aanleg van groote bevloeiingswerken niet geheel vrij is van den wensch om door totstandkoming dier werken nog meer grond in die termen te doen vallen. Het is echter reeds een goed teeken, dat zulks niet openlijk meer erkend wordt, zooals nog niet zoovele jaren geleden, toen verklaard werd, dat irrigatiewerken noodig waren in het belang van de suikerrietcultuur. Dat de dessaman, door bij de fabriek te gaan werken, daar geld verdienen kan en zoodoende | |
[pagina 230]
| |
zijn te velde staand gewas niet behoeft te bezwaren, moge in theorie een voordeel heeten, daarbij wordt over het hoofd gezien, dat de fabriek juist die beplanting met rijst verhindert door de sawah van den dessaman te huren en met riet te beplanten. De enkele, die niet verhuurt en het waagt zich in deze tegen de oppermachtige fabriek te verzetten, zal zich in geen geval aanmelden als arbeider voor het schamele loon, hetwelk die fabriek betaalt. Ook de landbouwer, die wel verhuurt, maar dan tusschen twee rietbeplantingen zelf zijn grond bebouwt, heeft al zeer weinig voordeel van die veelgeprezen gelegenheid om een dagloon te verdienen, want die geringe verdiensten, verkregen door harden arbeid, wegen nauwelijks op tegen het verlies, hetwelk door hem geleden wordt op zijn padioogst, die veel minder oplevert ten gevolge van den slechten invloed der daaraan voorafgegane rietbeplanting en door de noodzakelijkheid om een snelrijpende, d.i. minderwaardige, padisoort te planten, omdat de fabriek reeds vóór den oostmoesson de beschikking over het veld verlangt. Het uitbazuinen, dat een suikerfabriek zooveel geld onder de bevolking brengt, het oogverblindend gecijfer, volgens hetwelk de bevolking op Java jaarlijks zoo en zooveel millioenen guldens inkomsten trekt van de suikerindustrie, zijn theorien, welke voor de praktijk weinig waarde hebben. | |
[pagina 231]
| |
Intusschen doen ze dienst om opheffing te krijgen van uitvoerrechten, reduktie op spoorvrachten en andere faciliteiten voor de suikerindustrie, waardoor de schatkist minder ontvangt en als gevolg de inlander nog zwaarder belast moet worden. De suikerindustrie wordt ontzien, de inlander, wanneer een fabriek gevestigd wordt, krijgt eene hoogere belasting te betalen, dat is het Gouvernements beleid op Java. Het Gouvernement vordert meer belasting, waar industrie komt, niet van die industrie, maar van de inlandsche landbouwers, die nadeel hebben van die vestiging door den grondverhuur. Gesteld in Nederland werd overgegaan tot demping der Zuiderzee en de Regeering stelde voor om van dat oogenblik af alle veefokkers, landbouwers en andere grondeigenaars in de omliggende provinciën, wier grondeigendom ten gevolge der demping in waarde vermindert, in de belastingen 20 pCt. hooger aan te slaan, onder voorwendsel, dat die personen door de aangevangen demping in de gelegenheid zijn daarbij als polderwerker een dagloon te verdienen, dan zou men... Ja, wat men dan zou doen, valt moeilijk te bepalen, want zelfs de veronderstelling, dat eene regeering zooiets zou voorstellen is al te zot. Hetgeen men in Holland echter als een Aprilgrap van de dagbladpers zou beschouwen werd in de Nederlandsche Kolonie onder bijna gelijken vorm niet | |
[pagina 232]
| |
alleen voorgesteld, maar reeds lang toegepast en geldt daar als een bewijs van helder doorzicht (sic) in fiscale zaken. (Zie blz. 158). Lezer, nu ge dit weet, is nu nog veel bewijs noodig om u te overtuigen, dat in een land, waar zooiets plaats vindt, nog heel wat vuile wasch op te redderen valt? Het Gouvernement geeft bovendien zoodoende een zeer slecht voorbeeld aan den industrieel en wordt belanghebbende bij uitbreiding van de suikercultuur, want hoe meer fabrieken, hoe meer streken, waar het Gouvernement de belasting van den inlander kan verhoogen op grond dier van zoovoel vindingrijkheid getuigende faktor, welke officieel bij de ‘economische draagkracht’ wordt thuisgebracht. Het treurigste is, dat men onder deze omstandigheden en waar het Gouvernement zoo handelt, moeilijk van de bestuursambtenaren een krachtig optreden verwachten kan ter verdediging van de belangen van den inlander tegenover de door invloed en kapitaal zoo machtige industrieelen, te minder na hetgeen een hoog ambtenaar eenige jaren geleden overkwam. Toch is dit zoo dringend noodig, waar de dessahoofden, die grooten invloed hebben op de politie, op de waterverdeeling en op het verhuren, vooral van de communale (dorpsbezit) gronden, door het premiestelsel, dat een soort fooienstelsel is, niet onafhankelijk geacht mogen worden. De inlander | |
[pagina 233]
| |
heeft daardoor niemand om hem te beschermen dan den bestuursambtenaar en daarom moet die ambtenaar ten volle de handen vrij hebben en verzekerd zijn van den steun van het Gouvernement, wanneer hij handelt volgens rechtvaardigheid en plicht, en mag omgekeerd niet gesteld worden voor de afschuwelijke keus tusschen ontslag en een accoordje met zijn geweten. Dan zal het niet meer voorkomen, dat de fabriek heer en meester speelt over de bevloeiing, die in het belang van de inlandsche bevolking werd daargesteld; dan zal veel veranderen, wat nu regel is. Zonder de suikercultuur zou het bezit van Java een twijfelachtig voorrecht voor Nederland zijn, werd in 1895 geschreven (Indische Gids) doch die tijden zijn voorbij en tegenwoordig lacht men om die uitspraak, welke toen zelfs geen tegenspraak uitlokte. Niemand zal thans wel in een ten ondergaan van de suikerindustrie op Java, veel meer zien dan een verlies voor eigenaren en aandeelhouders der fabrieken nevens bevrijding van den Javaanschen landbouwer uit het dwangjuk hem opgelegd. De schade voor de bevolking zou zich beperken tot de weinige inlanders, die een bedrijf uitoefenen, waarvan de produkten in de industrie een, zij het ook schraal betalende, afneemster vinden, terwijl de losse arbeiders, menschen zonder vaste woonplaats, | |
[pagina 234]
| |
die geheel van de suikerindustrie leven, weinig bij den ruil zouden verliezen, wanneer zij zich voor Deli, voor Suriname of elders lieten aanwerven. Met hun vertrek zou Java geluk gewenscht mogen worden, want zij vormen bepaald het minwaardig deel der bevolking. De Europeanen, bij de suikercultuur werkzaam, zouden er echter slecht aan toe zijn en voor hen is het daarom te hopen, dat die industrie bestaan blijve. Maar bepaald noodzakelijk is het, dat in gezaghebbende kringen de overtuiging zich vestigt dat Java ook zonder suikercultuur welvarend kan zijn, want dan zal meer aandacht gewijd worden aan het welzijn van den inlandschen landbouwer en hem eindelijk de bescherming verleend worden, waar hij recht op heeft, doch reeds zoo lang te vergeefs naar uitziet. Behalve afdoende maatregelen om eens voor al een einde te maken aan al de misstanden, welke ingeslopen zijn bij de partikuliere industrie tot schade van de inlandsche bevolking, behoort de grondhuur te worden afgeschaft. Geen grondhuur ordonnanties meer, die ontdoken worden, die gewijzigd worden op advies van... de industrieelen waardoor het Gouvernement in de oogen van alle ontwikkelde inlanders den schijn op zich laadt een exploiteeren van de bevolking door de Europeesche en Chineesche industrieelen in de hand te willen werken. | |
[pagina 235]
| |
Geen grondverhuur meer, noch voor suiker, noch voor indigo, tabak, cassave of andere cultuur, maar een vrij beplanten door den inlandschen landbouwer van zijn eigen bouwgrond. Bezwaren van inlandsch grondeigendom met hypotheek staat het Gouvernement niet toe, en terecht, maar waarom wordt dan wel veroorloofd dien grond te huren voor één, voor twee, voor zes, voor twaalf jaar? Is dat konsekwent? Is er voor den inlander zooveel verschil in gelegen of hij zijn bezit met hypotheek bezwaart, of dat hij verhuurt en zijn eigen grond niet meer bewerken mag? Dat een industrieel zijn voordeel zoekt en daarbij minder let op de nadeelen daardoor aan anderen toegebracht, ligt eenigszins in den aard der dingen, maar op het Gouvernement rust de plicht over de belangen van de inlandsche bevolking te waken. Zoolang de mogelijkheid bestaat de invoering van afdoende maatregelen daartoe te verhinderen, zoolang zal een hevige oppositie gevoerd worden door de belanghebbenden bij de industrie, dat ligt voor de hand, maar wanneer de besluiten eenmaal onherroepelijk gevallen zijn, dan is het gehalte van de Europeesche beheerders der fabrieken, die meest hoogst beschaafde en ontwikkelde personen zijn, een waarborg, dat zij zichzelf zullen erkennen, dat door grondhuur en andere | |
[pagina 236]
| |
zaken in de suikerindustrie veel ‘rotten’ was. Bij verbod van grondhuur zullen stellig vele partikuliere ondernemers een vermoeiend overgangstijdperk hebben door te maken, maar waar thans reeds suikerfabrieken en tabaksondernemers gevonden worden, die de inlanders zelf laten planten en zich bepalen tot het verstrekken van bibit en voorschriften voor de behandeling, daar mogen Gouvernement en Regeering niet dralen, tot een algemeen verbod tegen grondhuur over te gaan.Ga naar voetnoot1) Waar de mogelijkheid van loonende rietcultuur zonder grondhuur bewezen is, waar de ellende, welke de grondhuur in de vruchtbaarste streken brengt over de landbouwers, dit beste deel van Java's bevolking, een voortdurende aanklacht vormt, daar mogen geen ziekelijke overwegingen, geen onrechtmatige invloeden, het nemen van zoo'n noodzakelijken maatregel langer tegenhouden. Slechts ondernemingen, welke hun bedrijf uitoefenen op eigen gronden (erfpacht) of zich bepalen tot bewerking van door de inlandsche landbouwers zelf gekweekte produkten, kunnen aanspraak maken op steun en bescherming. Vooral van de laatste categorie moet de oprichting worden | |
[pagina 237]
| |
aangemoedigd in het wel begrepen belang van land en volk. Wordt een einde gemaakt aan de heerschende willekeur, wordt grondhuur verboden en wordt door doeltreffende bepalingen in de zoo hoognoodige woekerwet het geven van voorschotten aan banden gelegd, dan zal de industrie werkelijke welvaart brengen en zullen hare voorstanders niet met cijferreeksen van millioenen behoeven te goochelen om dit te bewijzen, want dan zal een enkele blik in de dessa die overtuiging geven. Thans doet een bezoek aan de door suikerindustrie gezegende dessa's onwillekeurig de vraag op de lippen komen, waar al dat geld dan toch gebleven is, dat heet ontvangen te zijn door de bevolking. Dan ook zal uitbreiding van de bestaande en invoer van nieuwe industriën een weldaad zijn. Dan is de tijd gekomen om door heffing van invoerrechten op artikelen, die thans deels uit Holland, maar veel meer uit vreemde landen worden ingevoerd, de ontwikkeling eener eigen Indische nijverheid onder leiding van bekwame, energieke (Hollandsche?) vaklieden mogelijk te maken en te bevorderen, want veel van hetgeen wordt ingevoerd, kan evengoed, zoo niet beter in Indië zelf gefabriceerd worden, mits in de moeilijke aanvangsperiode de jonge industrie de steun van een beschermend recht niet onthoude | |
[pagina 238]
| |
worde. Veel geld, dat nu naar Duitschland, Amerika en andere landen wegvloeit, zal dan blijven binnen de grenzen van het rijk. Doch eerst schoon schip gemaakt en voor een gezonden grondslag gezorgd, waarop kan worden voortgebouwd. Eerst de pas afgesneden aan alle exploitatie van den kinderlijken inlander door rassen, die, zooals men dat noemt, meer beschaafd zijn. Laat men dit na, dan zal Java veel gelukkiger zijn bij een geheel verdwijnen van industrie, waarvoor Bantam het sprekend bewijs levert. Dáár zoo goed als geen industrie, daardoor bijna geen Chineesche of Arabische woekeraars en als gevolg, in dit gewest van Max Havelaar dat veertig jaar geleden het armste heette van geheel Java, thans in plaats van groote ellende, zooals men wellicht zou denken na de steeds gehoorde lofzangen op de huidige industrie, integendeel welvaart en zekere rijkdom, in eene mate onbekend tegenwoordig in andere streken van Java, waar de inlander vredelievender is, zich geduldiger laat trappen en verdrukken. Want is het niet aan de eigenschap, dat hij spoedig zijn tanden laat zien, iedere krenking, ieder onrecht dadelijk bloedig wreekt en aan de vrees, die hij daardoor inboezemde dat de Bantammer dezen voorspoed dankt? De veronderstelling is dan ook niet gewaagd, dat indien de inlander in de overige streken van | |
[pagina 239]
| |
Java even spoedig de kris uit de scheede trok, even wreedaardig zijn wrok koelde op de weerlooze lichamen van Europeesche vrouwen en kinderen, alsdan ook dáár het Gouvernement het werkelijk belang van den inlander beter zou behartigen, zijne rechten meer ontzien en hem degelijker bescherming tegen uitbuiting verleenen zou. Aan zijne innerlijke beschaving, zijne wijsgeerige opvattingen en daaruit voortspruitende berusting, welke hem tot een gemakkelijk slachtoffer maken voor zoogenaamd hooger (!) staande rassen en voor despoten van allerlei aard, heeft de Javaan in hoofdzaak het harde lot te danken, dat zijn deel is. |
|