Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Zevende hoofdstuk.Diepokarso had den geheelen dag in gedwongen dienst moeten werken aan een weg, waarvan de af- en oprit bij een kali naar den zin van den beheerder van de suikerfabriek te steil waren, waarom een bestuursambtenaar de verbetering daarvan in niet betaalden dienst had gelast. Eerst lang na het invallen der duisternis was hij doodmoede en verkleumd van den regen tehuis gekomen. Hij had bijna geen trek in eten, maar verlangde slechts te slapen, zoodat het gezin dien avond buitengewoon vroeg ter ruste ging. Bohdarman, die het dien dag niet druk gehad had, was spoedig door haar eersten vasten slaap heen, welke toen overging in een droomend sluimeren. Aangenaam waren die droomen niet, ze droomde, dat ze gefluister hoorde buiten de woning en daarna van een groote slang, die aan de gedèk | |
[pagina 187]
| |
knaagde en de woning binnen wilde dringen. Het was erg akelig en ze was daarom blij, dat ze wakker werd. Stil bleef ze op den rug liggen, ze was bang om dadelijk in te slapen en weder zoo te droomen. Maar was ze wel helder wakker, hoorde ze daar niet hetzelfde geritsel aan de gedèk, waarvan ze daareven gedroomd had? Ze durfde zich niet omdraaien uit vrees, dat de brits zou kraken, doch voorzichtig lichtte ze het hoofd een weinig op en luisterde scherp toe. Neen, nu was ze zeker, het was geen inbeelding, maar daar moest iets in de woning gedrongen zijn, hetzij mensch of dier. Met de voeten trok ze haar man, die rustig naast haar lag te slapen, aan een teen en toen hij, hierdoor gewekt, zich wilde omdraaien en oprichten, beduidde ze hem, stil te zijn en fluisterde hem angstig haar waarneming in het oor. Maar jawel, dat was altijd nog dezelfde Diepokarso. Een ander zou voorzichtig de kris omvat hebben, die onder bereik lag en dan gewacht hebben, doch hij stond met een sprong op den grond en was een volgend oogenblik met de snel gegrepen klewang achter het schut verdwenen. Daar hoort ze hem in het vertrek luid iemand uitschelden, het angstzweet breekt haar uit, ze hoort twee ijzeren wapens tegen elkander slaan, een deur openwerpen, een onderdrukten schreeuw | |
[pagina 188]
| |
en toen voetstappen buiten op het erf, wegstervend in de verte. Gejaagd staat ze op, steekt snel het lampje aan en ziet nu de deur openstaan en onder den oostelijken wand een groot gat. Gelukkig! daar komt haar man terug; hij sluit zwijgend de deur achter zich en op haar vraag wat er was, antwoordt hij norsch: ‘Niets’. De kinderen waren immers wakker en die behoefden niet te weten wat voorgevallen was, dat kon gevaarlijk zijn; het verstandigste was altijd, zijne zaken zelf af te doen en zoo weinig mogelijk daarover te praten. Stil gaat Bohdarman weder liggen op de brits, ze hoort haar man werken aan het gat, hij wierp het zeker dicht. Eindelijk doet hij het lampje uit en komt bij haar, maar hij gaat niet liggen, doch blijft met de klewang in de hand op den rand van de brits zitten. Nogmaals vraagt ze, wat er gebeurd is, doch weder scheept hij haar af met een kort: ‘Het is in orde, ga jij maar slapen.’ Onbeweeglijk blijft hij zitten en ten laatste dommelt ze in. Door het knarsend geluid van een deur, die opengeschoven wordt, schrikt ze wakker. Het schemert buiten, haar man is weg. Ze staat vlug op, loopt het achtervertrek door en gaat door de openstaande deur het voorhuis binnen. Buiten op het erf ziet ze haar man met de klewang op verschillende plaatsen de aarde krabben | |
[pagina 189]
| |
en daarop met een bosje onkruid de klewang langdurig wrijven. Ze durft niet te spreken, maar terwijl ze zich terugtrekt in de woning, gluurt ze door de reten van den wand naar haar man. Hij schijnt gereed en wil binnengaan. Nu treedt ze hem tegemoet en op haar zacht geuite vraag, of hij de dieven dien nacht nog gezien heeft, geeft hij wel niet dadelijk antwoord, maar, nadat ze in het voorvertrek buiten zicht zijn van mogelijke voorbijgangers en niet gehoord kunnen worden door de kinderen, vertelt hij haar fluisterend, hoe hij in het achtervertrek plotseling tegenover een man gestaan had, die een lang, smal kapmes in de hand hield en op zijn onverwacht verschijnen de verbindingsdeur had opengeworpen en in het voorvertrek gevlucht was. Daar had de roover zich plotseling omgekeerd en getracht hem met zijn kapmes te raken, doch dit gelukte niet, waarop de bandiet snel door de buitendeur had willen ontsnappen. Hij had echter eenig oponthoud gehad door het openen van de sluiting en in dat oogenblik had Diepokarso den onbeschaamden inbreker met de klewang een paar geduchte houwen toegebracht, die dezen slechts ten deele met zijn kapmes had kunnen afweren. Vooral de laatste slag, juist toen de boef de deur open had en naar buiten sprong, scheen goed raak geweest te zijn, want de man had een lichten schreeuw gegeven en was erg zwaaiend verder geloopen. | |
[pagina 190]
| |
Dat Diepokarso daarop weder stil de woning gesloten had, vond Bohdarman heel verstandig en dat hij uit vrees voor wraak van de rooverbende dien nacht was blijven waken, was onder de gegeven omstandigheden een noodzakelijke voorzichtigheidsmaatregel. Ze was zeer verheugd, dat de roover, noch op het erf, noch op den weg voor hunne woning lag, zoodat men mocht aannemen, dat zijne makkers hem hadden meegenomen. Nu bestond weinig gevaar voor een ingrijpen van de politie, want, zooals vanzelf sprak, zouden ze over het geval met geen woord reppen. De op het erf gevallen bloeddroppels had Diepokarso met zorg verwijderd, terwijl door wrijven met bijtende kruiden de klewang geen spoor van bloed meer vertoonde. Ze mochten dus aannemen dat geen inmenging te duchten viel van de zoogenaamde politie, die in dergelijke aangelegenheden zeer lastig was, want het opvatten van zoo'n tamme dessaman, die zich verdedigd had tegen het gespuis, dat dank zij de ongeschiktheid dier zelfde politie, straffeloos de rustige bevolking beroofde, bood een prachtige gelegenheid voor politiehoofden om activiteit ten toon te spreiden en zoodoende te doen vergeten, dat de ijver tot opsporen en vatten van werkelijk geboefte in den regel bijster gering was. Er werd niets vermist en Diepokarso vermoedde dat het den roovers bekend was, dat hij eerst eenige dagen te voren het geld voor het verhuren | |
[pagina 191]
| |
van den grond ontvangen had. Wie de dieven waren, dat kon hij zelfs niet gissen, maar in stilte vroeg hij zich af, of de Chinees ook soms de hand in het zaakje gehad had; zulks zou hem niet bevreemden. Weldra bleek hem, dat geen der buren iets van het nachtelijk rumoer bemerkt hadden en hij en zijne vrouw wenschten zich geluk, met dien goeden afloop. Eene week ongeveer na den inbraak werd Diepokarso, toen hij 's avonds van zijn bad in de kali huiswaarts keerde, door Setrokromo aangeroepen, die hem geheimzinnig mededeelde, een gesprek te hebben afgeluisterd van een paar lieden in de loodsen, die zeer ongunstig bekend stonden. Ze hadden het gehad over een kameraad, die zware slagwonden had gekregen en door hen uit vrees voor de politie tusschen de rietvelden verborgen was, waar ze hem eenige malen daags voedsel en versch water brachten. Dien ochtend echter hadden ze in plaats van hun makker een afzichtelijke, onkenbare massa gevonden, het was een vreeselijke aanblik geweest. Zooals hij meende gehoord te hebben, was dat het werk van een troep wilde varkens geweest, doch duidelijk had hij verstaan, dat de lieden daarop afspraken, om wraak te nemen en toen eenige malen den naam van Diepokarso noemden. Diepokarso bedankte voor de waarschuwing en | |
[pagina 192]
| |
vertelde aan Setrokromo onder de diepste geheimhouding van den inbraak, waarop deze hem sterk aanraadde vooral waakzaam te zijn, want zooals hij later geinformeerd had, waren het schavuiten, die voor niets terugdeinsden en was de overledene een hunner meest geziene bendeleden. Zeer onder den indruk van deze mededeeling slenterde Diepokarso huiswaarts. Hij achtte het beter zijne vrouw niets te zeggen, ze zou maar ongerust worden en kon toch het gevaar niet keeren, doch voor de wacht, dien hij dien nacht moest betrekken, vond hij het geraden ditmaal een plaatsvervanger te stellen, hoe noode hij het geld kon missen. Dien avond ging hij opzettelijk laat ter ruste en hoewel zich slapend houdend, bleef hij aandachtig luisteren. Zoo verliep de tijd, een uur, twee uur misschien en reeds begon hij overmand door de slaap langzaam in te dommelen, toen hem plotseling een scherpe rooklucht in de neus drong. In een oogwenk was hij gewapend met klewang en kris het huis uit en op het erf. Haastig liep hij de woning rond en werkelijk uit het noordelijk dak van het voorhuis steeg een dichte rook op. Snel als een panter klom hij naar boven en poogde door drukken en slaan het smeulend vuur te dooven. Gemakkelijk viel dit niet, want al was het dak door de zware regens der laatste dagen te vochtig om dadelijk fel te kunnen branden, zoo bood | |
[pagina 193]
| |
de dikke laag dekmateriaal een te goede gelegenheid voor een hardnekkig smeulen. Intusschen waren ook Bohdarman en de kinderen naar buiten gekomen en had Darman op bevel zijner moeder fluks uit de keuken een blik water gehaald. Geholpen door zijn zoon, maakte Diepokarso nu de gevaarlijke plaats nat en smaakte ten laatste de voldoening, den nauwelijks aangevangen brand te blusschen. Wat evenwel de gevolgen geweest zouden zijn, indien het dak droger geweest ware of indien hij niet tijdig het gevaar bemerkt had, daar dacht hij maar liever niet aan, want zelden toch konden bij een brand in de dessa de bewoners veel meer redden dan het leven. De kinderen werden naar hunne slaapplaatsen gezonden, maar Diepokarso bleef met zijne vrouw op de brits in het voorhuis zitten bij het flauwe licht van het kleine lampje Bohdarman was erg, heel erg geschrokken. Ze behoefde niets te vragen, ze wist, dat een dergelijke brand opzettelijk aangestoken was en het werk moest zijn van lieden, die zich wilden wreken. Wreken over werkelijk of vermeend onrecht soms, maar ook dikwijls over een niet inwilligen van een onbeschaamd verzoek of over het mislukken van onrechtmatige daden. Lang zaten ze stil bij elkander op de ambèn in het voorhuis, scherp luisterend of verdachte geluiden waarneembaar waren. Bij tusschenpoozen stond Diepokarso op en deed de ronde op het erf | |
[pagina 194]
| |
om zich daarna weder zwijgend bij zijne vrouw neder te zetten. Eindelijk vroeg Bohdarman: - Zouden die dieven van laatst nog hier in de buurt zijn? Diepokarso vond het thans maar beter haar alles te zeggen, want zoolang de booswichten niet geslaagd waren in hunne wraakoefening of, overtuigd van hunne onmacht tegen de beschermgeesten van hun tegenstander, van verder pogen afzagen, zouden aanslagen van allerlei aard te duchten zijn. Hij verhaalde haar daarom wat Setrokromo hem verteld had en toen de morgenschemering aanbrak, vingen beiden vervuld met zorgen hunne dagtaak aan. Nare dagen volgden. Steeds in onrust over hetgeen hun misschien boven het hoofd hing, durfde Diepokarso 's nachts niet te slapen, maar bleef hij opzitten en deed op gezette tijden de ronde; hij sliep dan overdag. Hoe slecht ze het geld konden missen, toch kocht hij de gedwongen wachtdiensten af, want Bohdarman was veel te bang om onder deze omstandigheden met de kinderen 's nachts alleen te blijven. Zoo naderde Harihojo, den dag, die anders met zooveel vreugde gevierd werd. Maar dit jaar hadden ze geen geld, evenmin als de meeste andere dessabewoners en ze bepaalden zich slechts tot de noodzakelijke malemmanGa naar voetnoot1). Op den grooten | |
[pagina 195]
| |
feestdag bleven ze stil thuis en hidden zich schuil in de woning, als armen lieden, zich schamend over hun gedragen plunje. Een treurige dag was het, vooral voor de kinderen, die zich anders maanden van te voren verheugden op dezen dag, zich fraaie kleeding en opschik wenschten en meestal een groot deel dezer wenschen bevredigd zagen. Mochten ze dit jaar al eenige wenschen, hoe bescheiden ook, gehad hebben, uitgesproken hadden ze die niet, ze wisten welke kommervolle tijden het voor hunne ouders waren, maar toch, het viel hun hard te dragon, zóó de Harihojo door te brengen en 's avonds, toen die lange, droeve dag eindelijk voorbij was en ze reeds vroeg op hunne slaapplaats lagen, weenden ze bitter, maar stil, heel stil, opdat niemand het zou hooren. Donker was de toekomst voor het gezin, zuinig en nogmaals zuinig moesten ze zijn en daarom ging Diepokarso na de Harihojo weder zelf de wachtdiensten betrekken, waarvoor hij op hoog bevel werd opgeroepen; hij hoopte, dat de boeven van verdere wraakneming hadden afgezien. Zoo verliepen een paar weken, de rente verviel en werd betaald, waarna nog slechts twee rijksdaalders overbleven, maar de padi was rijp en kon geoogst worden. Doch helaas, de reeds niet hoog gespannen verwachting van zijn oogst bleek nog te groot | |
[pagina 196]
| |
geweest. Slechts drie en dertig picol bedroeg de opbrengst, hoewel het gewas overigens goed geslaagd mocht heeten. Het ondiepe ploegen en de nadeelige invloed van de voorafgegane rietbeplanting moesten van dien treurigen uitslag de oorzaak zijn. Kok Tsjang vorderde natuurlijk zijn dertig picol op en geheel getrouw aan de traditie, wist hij zich door allerlei slinksche streken twee picol meer te verzekeren. Een picol padi, één slechts, behield Diepokarso, niet eens genoeg voor zaadpadi voor de volgende beplanting. Geen voedsel was er voor het gezin, geen produkt om te gelde te maken, als over een paar weken weder de zes en een halve gulden rente betaald moest worden. Moedeloos onder zooveel tegenspoed leefden ze onverschillig voort van den eenen dag op den anderen tot de vervaldag naderde. Toen begaf Diepokarso zich naar zijn schuldeischer om te pogen eenig voorschot te krijgen op don oogst van den aanstaanden aanplant, die hij dan zoo spoedig mogelijk in den grand zou brengen. Het ging Kok Tsjang goed! Een rijk man mocht hij zich welhaast noemen. Niet alleen in Kattes, maar ook in de omliggende dessa's stonden allen bij hem in het krijt, dank zij de suikerfabriek, die door haar grondhuur het budget van den landbouwer in den war stuurde, dank zij ook de | |
[pagina 197]
| |
zwakheid van den inlander, die zich door den veel handiger Chinees geld liet opdringen als ovorschot op zijn oogst, om daarvan feest te vieren en fraaie kleeding te koopen. Was later de oogst rijp, werd de rijst van de velden gehaald, dan vulden zich niet de loemboengs in de dessa, maar werd het grootste gedeelte gebracht naar den Chinees, die alles zorgvuldig opschuurde, later mochten de lieden het weder hij hem inkoopen, als ze voedsel noodig hadden, maar tegen een vier- of vijfmaal hoogeren prijs. Kok Tjang maakte aldus mooie winsten en vond dat niets ging boven zulken eerlijken handel. Hardvochtig was hij niet, het geven en nemen bracht hij steeds in practijk, eerst gaf hij, dan nam hij en zoolang er iets te nemen was, bleef hij geven. Had een dessaman rijst noodig, omdat zijn voorraad verbruikt was, en bezat hij geen geld om dadelijk te betalen, dan leende Kok Tsjang bereidwillig als altijd en gaf rijst of geld op alles, op den oogst, op het huis, op het vee, zelfs op aardige dochtertjes, die grif verhandelbaar waren bij zijne rasgenooten in de groote stad. Nog eenige jaren van zulk naarstig streven en hij zou in de stad een mooi huis hebben, fraai gemeubeld en rijden in een prachtigen wagen door vurige sandelwoods getrokken. Dan ook zou hij zonder hartzeer de plek kunnen verlaten, die thans getuige was van zijn noeste vlijt, want dan zou | |
[pagina 198]
| |
hij de zekerheid hebben, dat geen ander na hem daar noemenswaardige winsten zou behalen, omdat er dan niets meer van de bevolking te halen zou zijn. Het voorstel van Diepokarso werd door Kok Tsjang met een medelijdenden glimlach beantwoord. Neen, geld op dien oostmoessonoogst gaf hij niet, die liep te veel kans te mislukken, want bij watergebrek zou de fabriek al het beschikbare water verlangen. Toen Diepokarso daarop vroeg om eenig uitstel voor de rentebetaling, opdat hij naar de koffielanden op het gebergte zou kunnen gaan om daar geld te verdienen, toen schold de Chinees hem uit en verweet hem, dat zijn koppigheid de oorzaak van al zijne zorgen was. Stond hij Wakina of, dan behoefde hij geen rente meer te betalen en zou hij gemakkelijk zijne schuld langzamerhand kunnen aflossen. Op deze herhaling van het laaghartige voorstel, hem vroeger reeds gedaan, gaf Diepokarso geen antwoord, zwijgend stond hij op en ging mistroostig huiswaarts. Den volgenden dag kreeg Bohdarman bezoek van een oude vrouw, die in geen bijster goeden reuk stond, algemeen zeide men, dat ze beschikte over kwade geesten en de macht bezat, veel ongeluk aan te richten. De vrouw was blijkbaar door Kok Tsjang gezonden, want zij hield een lang pleidooi om Bohdarman te bewegen Wakina bij den Chinees in dienst te laten treden. | |
[pagina 199]
| |
Natuurlijk weigerde Bohdarman, doch na dat bezoek had ze geen rustig uur meer, te goed was haar bekend, hoe zulke oude menschen zich soms niet ontzagen de woningen binnen te dringen bij afwezigheid van de ouders en dan jonge meisjes wisten te betooveren en als machtelooze lammeren mede te voeren naar verborgen plaatsen, vanwaar ze nimmer wederkeerden. Ze durfde de meisjes niet meer alleen in huis te laten, noch haar zonder geleide van het erf te laten gaan; ze had rust noch duur. Van den Chinees echter vernamen ze niets meer en daar ze geen geld hadden om te betalen, lieten ze de termijn van betaling der rente verstrijken. |
|