Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
Zesde hoofdstuk.Gebukt onder zoovele zorgen, werkte Diepokarso niet met de lust, waarmede hij vroeger zijn sawahwerk deed. Bovendien was zijne taak veel zwaarder, want hij moest aanvangen met nieuwe dijkjes aan te leggen, daar door het rietplanten de vroegere dijkjes genivelleerd waren. Eerst toen hij zulks gedaan had, legde hij op eene kleine kweekbedding de zaadpadi uit, welke Kasanredjo hem bezorgd had onder conditie, zijne buffels te mogen gebruiken, want Kasanredjo had zijne beide karbauwen verkocht, nadat de huurpenningen, voor zijn sawah ontvangen, verbruikt waren. Nu had hij geen ploegvee, maar ook goen schulden, waardoor hij, zoolang hij ten minste op tijd ploegvee van anderen kon huren, in betere omstandigheden verkeerde dan Diepokarso, die zijne buffels gehouden had, doch maandelijks vijf gulden rente moest opbrengen. | |
[pagina 163]
| |
Bij het ploegen wachtte Diepokarso een nieuwe teleurstelling. Zijne buffels hadden altijd zonder veel inspanning in den zwaren kleigrond de diepe voren getrokken, dieper dan de voren op de velden van zijne buren, want zijn ploegvee was veel sterker. Dieper voren, gaf grooter oogst en daardoor had zijn sawah altijd meer opgeleverd dan die van anderen. Doch thans? Het was bedroevend, de arme, vermagerde dieren te zien zwoegen om den ploeg voort te krijgen, hoewel deze nauwelijks door den grond ging. En terwijl hij met weemoed dit verval van krachten opmerkte bij zijne voorheen zoo zeldzaam fraaie karbauwen, overdacht hij met schrik welke ongunstige invloed deze ondiepe grondbewerking op den oogst zou hebben, die, zooals men toch reeds algemeen vertelde, na eene voorafgaande rietbeplanting immer lager was dan op velden, waar geen riet verbouwd was. Dit bijna stellige vooruitzicht op een slechten oogst, gepaard met een ontwennen aan het landbouwbedrijf, gedurende de anderhalf jaar, dat de suikerfabriek zijn grond in bezit had, maakten dat Diepokarso lusteloos en onverschillig de noodige werkzaamheden verrichtte. Ten laatste was alles beplant en moest hij verder afwachten, wat de resultaten zouden zijn van zijn arbeid, die zooveel zwaarder goweest was dan anders, terwijl ook het onderhoud moer zorg bleef | |
[pagina 164]
| |
vereischen, daar de nieuw opgeworpen dijkjes lang niet dien weerstand boden aan het water, als de oude, vastgeloopen en door den tijd tot een massief geheel geworden galangans deden. Veel meer werk dus, bij minder kans op eene loonende opbrengst. Intusschen naderde de uiterste betalingstermijn der belasting met rasse schreden, waarom de loerah stork aandrong op de vereffening, doch hun laatste geld was naar den Chinees gebracht ter afdoening der rente en over een paar dagen zouden ze zelfs niets meer te eten hebben. Niet alleen voor de belasting, maar ook om het noodzakelijke voedsel te koopen, diende er dus geld te zijn. Reeds weken geleden had de loerah den raad gegeven, de sawah opnieuw aan de fabriek te verhuren, wat volgens een nieuw ingevoerden maatregel geoorloofd was. Diepokarso zou dan dadelijk de huursom kunnen ontvangen en behoefde zijn sawah eerst na den volgenden regentijd af te staan. Hij had echter meer dan genoeg van dat verhuren, hetwelk hem zooveel nadeel berokkend had, daarom wilde hij trachten zelf zijn grond te blijven bebouwen en het zonder die huurpenningen te stellen, door in zijn oogenblikkelijken geldnood te voorzien middels opnemen van voorschot op het tevelde staand gowns. Op een namiddag begaf hij zich daartoe naar Pahbedor, die werkelijk in staat bleek, hem te helpen, daar juist een karrevoerder hem een vroeger geleend bedrag had | |
[pagina 165]
| |
terug betaald. Op de gewone conditie, een picol padi te zullen afstaan voor iederen gulden, kreeg Diepokarso twintig gulden en met verlicht gemoed keerde hij naar zijne woning terug. Het avondmaal was juist gereed en na het goede nieuws werd de schrale maaltijd met meer smaak genuttigd dan in langen tijd het geval geweest was; menschen die veel zorgen hebben, zijn over het algemeen niet hongerig. Nadat men gegeten had, vereenigden allen zich in het voorhuis en daar zat men weder eens gezellig, in opgewekte stemming bij elkander, zooals dat vroeger dagelijks geschiedde, toen alles in Kattes nog zoo geheel anders was. De kinderen verheugden zich niet minder dan de ouders over den goeden dag, want zij waren zoo heel jong niet meer, Wakina zou met den aanstaanden oostmoesson al twaalf jaar worden, en ze bemerkten het zeer goed, als hunne ouders soesah hadden. - Als je de belasting betaalt, hoeveel blijft er dan over? vroeg Bohdarman haar man, terwijl ze op den rand van de brits zat, waarop hij, gemakkelijk uitgestrekt, lag te rooken. - Alsof het geen vijf gulden is! luidde het lakonische antwoord. - Vijf gulden en een kwartje, dacht ik. - Hé, een kwartje te rekenen! - Een kwartje is toch ook geld. - Ik vraag het om een baadje te koopen, | |
[pagina 166]
| |
vleide Wakina, die op een matje op den grond lag. - Neen ik, jij hebt laatst een nieuw baadje gehad, riep haar zusje boos, die zich met Darman vermaakte over een jong vogeltje, dat deze op de weideplaats dien ochtend had gevangen en nu aan een draad, welke min de pootjes bevestigd was, liet rondfladderen. - Wanneer dan? vroeg Wakina. ‘Dat is al zes maanden geleden. Kijk, het is al versleten, en ze liet zien, hoe haar elleboog door een groot gat naar buiten stak. - En het mijne dan! riep Sarina uit, terwijl zo opstond en haar werkelijk zeer gehavende plunje toonde, die vol sleten zat. - Zwijg toch! riep Bohdarman verstoord, onaangenaam getroffen door dit getwist, want de kinderen hadden gelijk, hunne kleederen wàren versleten en hunne beste kleeding, die nu zoo goed te pas zou komen, had de pandhuispachter en zouden ze wel nimmer terugzien, zoo min als de oorknoppen en verderen opschik. Doch voor de kinderen waren die treurige omstandigheden hard. - Mijn patjol kon ik haast niet meer gebruiken, sprak Diepokarso half in zichzelf. ‘Door al dat werken in heerendienst aan den weg in dien steenachtigen grond is hij erg gesleten; er zijn groote hoeken uit. Ik zal een nieuwen moeten koopen. - De dandang is ook op, spruk Bohdarman | |
[pagina 167]
| |
op haar beurt, ‘voor de goedkoopte heb ik laatst een aarden gekocht, maar die houden niet lang. Als het niet zoo duur was, zou ik nu wel een koperen willen nemen. - Als we zooveel koopen, waarvan moeten we dan eten? waarschuwde Diepokarso. - De rijst is duur, erkende Bohdarman, ‘de batok kost een dubbeltje en djagoeng is er nog niet. Maar komt daar niet iemand het erf op? Allen luisterden en ontstelden niet weinig op het hooren van den zwaren, schuifelenden tred; dat was geen dessaman, dat waren geschoende voeten. - Is DiepokalsoGa naar voetnoot1) thuis? klonk het, en op hetzelfde oogenblik verscheen het grijnslachende gelaat van Kok Tsjang voor de openstaande deur. Zonder zich te storen aan de verwarring, die zijne komst veroorzaakte, trad de Chinees kalm binnen en geen zitplaats ziende, die hem beviel, liep hij brutaalweg met zijne bemodderde muilen over het schoone matje, waarvan Wakina haastig was opgestaan, en ging gemakkelijk leunen tegen een der dakstutten in het midden van het vertrek. Diepokarso had zich dadelijk opgericht en de beenen onder het lichaam gekruist, terwijl Bohdarman zich snel van de brits had laten glijden en terzijde daarvan, half achter haar man verscholen | |
[pagina 168]
| |
op den grond was neergehurkt. Sarina en Darman hadden bevreesd hun speelgoed opgenomen en waren in het achtervertrek gevlucht, in zenuwachtige haast gevolgd door Wakina, wie het angstig te moede werd onder den loerenden oog-opslag van den Chinees, die den blik niet van haar afwendde en met kwalijk ingehouden hartstocht het lenige lichaam en de fraaie vormen van het mooie meisje bewonderde. Bohdarman schrok, toon zij ontwaarde, hoe de Chinees haar oudste opnam en haar moederhart waarschuwde haar, dat er ernstig gevaar dreigde. - Hoe oud is je kind? vroeg Kok Tsjang. - De jongen is al elf jaar, antwoordde Bohdarman snel. - Och neen! Dat meisje, het grootste. - Dat wordt pas twaalf. Dit antwoord scheen den Chinees voldoende, ten minste hij vroeg niet verder, maar zich tot Diepokarso wendend, zei hij: - Kijk, ik heb gehoord, dat je geld hebt geleend van Pahbedol. Groote verbazing bij Diepokarso en zijn vrouw. Hoe wist de Chinees dat? Wie had hem dat zoo vlug verteld? Hij moest overal zijn spionnen hebben! - Ik heb niet geleend, maar slechts voorschot opgenomen op de padi, antwoordde Diepokarso, inziende, dat ontkennen hem weinig zou baten. | |
[pagina 169]
| |
- Is dat dan soms geen leenen? vroeg de Chinees nu luid wordend en zeer kwaad vervolgde hij: ‘Waarom ben je niet bij mij gekomen? Ik heb je altijd geholpen; als je geld vroeg, heb ik je het altijd gegeven, is dat waar of niet? - Ja, dat is zoo, klonk zachtjes het antwoord van Diepokarso. - En waarom ga je dan naar een ander, naar Pahbedol? Wat zou hij antwoorden? Hij kon toch moeilijk zeggen, dat hij liever niet van een Chinees leende. - Kijk, vervolgde Kok Tsjang zich ten hoogste verontwaardigd houdend, ‘wanneer je zoo handelt, wil ik niets meer met je te doen hebben. Morgen betaal je me de vijf en dertig gulden af, die ik op je buffels heb voorgeschoten, anders haal ik ze weg. Zijne buffels weghalen, de dieren, waarvoor hij zich zooveel ontbering getroost had? Verbluft keek Diepokarso voor zich, die onverwachte aankondiging trof hem diep. - Maar we hebben u reeds de rente betaald, bracht Bohdarman in het midden. ‘U heeft toch geen schade, als we op de padi voorschot nemen? - Dat is het niet, maar, en hier kreeg de stem van den Chinees iets aandoenlijks, ‘ik heb je man altijd geholpen en als hij nu naar een ander gaat, dan grieft mij dat. Dat verdraag ik niet. | |
[pagina 170]
| |
- Maar ik heb geen geld, hoe kan ik dan die schuld op de buffels aflossen? vroeg Diepokarso wanhopig, alle moeite doende, de groote droefheid niet te laten blijken, die zich van hem meester maakte. De Chinees scheen een oogenblik na te denken, toen sprak hij gemoedelijk: - Hoor eens, ik wil je niet ongelukkig maken. Ik meen het goed met je, ik heb het altijd goed met je voor gehad. Als je dat geld aan Pahbedol terugbrengt, dan zal ik geld geven op je padi, dat is voor jou hetzelfde. Diepokarso keek zwijgend voor zich, Bohdarman zag hem eens aan, en om hem een wenk te geven, uitte ze weifelend als hare meening: - Ja, dat is het beste. Zonder op te kijken, prevelde Diepokarso nu: - Ik denk, dat dit niet gaan zal. En daarop den Chinees in het gelaat ziende, vervolgde hij met vaste stem: ‘Ik ben het met Pahbedor eenmaal overeengekomen, ik heb het geld reeds, hoe kan ik dat ongedaan maken? - Och wat, je zegt, dat ik het gezegd heb, dan is het in orde, verzekerde Kok Tsjang. Ja, als hij dat zei, zou Pahbedor uit vrees voor den Chinees geene tegenwerpingen durven maken, maar Diepokarso achtte zulk optreden beneden zich, zijn eergevoel verzette zich tegen eene dergelijke handelwijze. | |
[pagina 171]
| |
- Ik ben het eenmaal met hem overeengekomen, herhaalde hij eenigszins weifelend. - Nu, wil je of niet? riep de Chinees luid, schijnbaar in woede ontstoken. ‘Ik wil hier niet nog langer staan, ik ga naar huis, en de daad bij het woord voegend, richtte hij zijne schreden naar de deur. - Neen, dat bedoel ik niet, riep Diepokarso in doodsangst bij de gedachtte, zijne buffels te zullen verliezen, en van de brits neerglijdend, hurkte hij onderdanig op den grond en sprak gedwee tot zijn schuldeischer, die zich op zijn roepen had omgekeerd. ‘Ik zal morgen naar Pahbedor gaan en met hem daarover spreken. - Spreken! Wat spreken? Neen, nu moet ik een besluit hebben, en een hand met zilver uit den zak halend, vroeg Kok Tsjang kortaf: ‘Wil je het geld of niet? Wat moest hij antwoorden, was niet toestemmen het eenige, dat hem overbleef, goedvinden alles, wat de Chinees verlangde? - Ja, alles wat u wilt, sprak hij zacht. - Hier, daar zijn dertig gulden, zei Kok Tsjang, terwijl hij de rijksdaalders neertelde. Als de oogst rijp is, krijg ik daarvoor vijf en dertig picol. - Dertig toch? vroeg Diepokorso onthutst. - Neen vijf en dertig. Alle overeenkomsten sluit ik op dien voet. - Hier in de dessa is altijd de gewoonte geweest een picol voor iederen gulden. | |
[pagina 172]
| |
- Dat doet er niets too, viel de Chinees toornig uit, ‘mijn gewoonte is nu eenmaal zoo. Wil je of niet? - Ik vraag vergeving, sprak nu Bohdarman onderdanig, ‘maar onze sawah is niet groot, vijf en dertig picol is misschien onze geheele oogst, waar moeten we dan van eten? - Als u twintig gulden geeft tegen twintig picol, dan is zulks voldoende, van Pahbedor heb ik ook slechts twintig, opperde Diepokarso. - Dertig gulden kun je ook wel gebruiken, ik wil niet dat je soesah hebt, ik heb je altijd geholpen, en grootmoedig vervolgde Kok Tsjang: ‘Goed, ik wil voor jou eene uitzondering maken, met dertig picol zal ik genoegen nemen. Dankbaar gestemd, groetten ze den Chinees, die haastig vertrok. Toen ze alleen waren, keken ze elkander echter eens aan. Moesten ze wel dankbaar zijn? - Hij keek erg naar Wakina, zei Bohdarman haar man vragend aanziende. - Och kom, dat verbeeld je je, hij kijkt alleen naar geld en naar padi en buffels. - Maar ook naar ooftboomen, sprak Bohdarman met nadruk. - Kom, het is laat, we gaan slapen, antwoordde haar Diepokarso kortaf, hij hield niet van al die zwaartillendheid zonder feitelijken grond, ze hadden werkelijk reeds zorgen genoeg. | |
[pagina 173]
| |
Toen Diepokarso den volgende dag Pahbedor verhaalde van het bezoek van Kok Tsjang, nam de oude man genoegen met de outbinding hunner overeenkomst, want hij begreep, dat Diepokarso onder den druk van den Chinees moeilijk anders kon handelen. Nadat Diepokarso daarop zijne belasting bij den loerah had betaald en vijf gulden gereserveerd waren voor de over eenige weken te betalen rente, werd het overige bestemd voor voedingsmiddelen en eenige hoogst noodige uitgaven. Een maand later was de djagoeng rijp en kon Bohdarman daarmede het tekort aan rijst aanvullen, want dat voedingsmiddel was duur geworden; twaalf cent de batok. De Chinees, die ze voor drie en vier cent had opgekocht, maakte een aardige winst op de groote hoeveelheid, door hem opgeschuurd. Heel zuinig moest Bohdarman zijn, wilde ze die maand met het geld toekomen, want ze miste nu elke bron van verdienste, sedert de Chinees de vruchten oogstte van hun boomgaard, waardoor ook aan opsparen voor betaling van rente niet gedacht kon worden. Om het voorradige geld zoo lang mogelijk te doen strekken, had Diepokarso reeds eenige malen afgezien van het stellen van een plaatsvervanger en was hij op aandringen zijner vrouw zelf 's nachts gaan waken aan de gerdoe of waar dit bevolen werd. Bohdarman vond, dat ze in hunne omstandigheden | |
[pagina 174]
| |
die vijftien of twintig cents iedere drie of vier dagen niet konden missen, bovendien was Darman niet zoo jong meer en kon al vrij handig met 't kapmes omgaan, bang was hij ook niet en met de scherpe klewang van zijn vader gewapend, zou hij zijne moeder en zusje in geval van nood stellig flink verdedigen. Het was een zeer zware tijd voor Diepokarso, zijn sawah meer onderhoud vorderend dan ooit te voren, veel gedwongen diensten, vooral aan de wegen en waterleidingen, daarbij de diensten ten behoeve van het dorpshoofd, welke hij vroeger altijd had afgekocht en nu nog bovendien die herhaaldelijke nachtelijke wachtdiensten. Het leven van den Javaanschen landbouwer was een zeer moeilijk leven, wanneer hij geen geld bezat om ten minste een deel zijner verplichte diensten af te koopen. Hard werken was het dan voor het Gouvernement, in heerendienst of dessadienst, in koffietuinen of aan wegen, zonder eenige betaling, terwijl dikwijls geen voedsel in huis was. De eerste rentebetaling voldeed Diepokarso met het terzijde gelegde bedrag, maar toen de volgende rentetermijn afliep, was er geen geld in huis en begaf hij zich met loome schreden naar de woning van Kok Tsjang. Evenals bij zijn vorige bezoeken op dit ochtenduur, vend hij ook thans den Chinees gemakkelijk in een stoel liggen, doch in plaats van de | |
[pagina 175]
| |
Chineesche kabaai en blauwe katoenen broek, die deze vroeger droeg, had hij nu een net wit jasje en keurige slaapbroek van Europeesch model aan. Ook de omgeving van de woning had eenige verandering ondergaan. Schuin achter het woonhuis was een groot deel van het erf van den naastwonenden dessaman in het bezit van den Chinees geraakt en door dezen gebruikt tot plaatsing van een ruimen stal en wagenkamer voor de kortelings aangeschafte bendy en paarden. Slechts gedeeltelijk kon die aankoop als luxe beschouwd worden, want de zaken van Kok Tsjang hadden zich in de omliggende dessa's zoodanig uitgebreid, dat hij bijna dagelijks moest uitrijden. Nadat Diepokarso zich zwijgend buiten de voorgalerij op den grond had nedergezet, vroeg de Chinees: - Wat is er? - Ik kom nog eenig voorschot vragen, ik heb geen geld voor de rente en niets te eten. - Waarop wil je nu nog leenen? Dat wist hij werkelijk niet, moest Diepokarso zich bekennen. De Chinees schudde ernstig het hoofd, doch hij wilde den man niet in den steek laten. De laatste maal bij zijn bezoek had hij het dubbele huis van zijn schuldenaar goed opgenomen en bemerkt, dat het flink en degelijk gemaakt was en nog in goeden staat verkeerde. | |
[pagina 176]
| |
- Kijk, ik wil je nog elf en een halven gulden leenen, sprak hij na eenig nadenken, ‘maar dan moet je daarvoor teekenen. - Teekenen! Waarvoor? vroeg Diepokarso achterdochtig. Hij herinnerde zich den vorigen maal, toen hij te laat bemerkt had, dat men hem zijne buffels had laten verpanden. - Alleen maar voor je huis, ik weet niets anders, klonk het onverschillig. Diepokarso dacht na. Zijn huis schatte hij minstens op twintig gulden, wanneer hij het nu verpandde voor elf en een halven gulden, dan liep hij kans, dat het daarmede juist zou gaan als met zijne buffels, die hem ontnomen konden worden voor een schuld van slechts vijf en dertig gulden, ofschoon ze ruimschoots het driedubbele waard waren. Verpandde hij dus zijn huis, dan moest hij trachten het grootst mogelijke voorschot te krijgen. - Mijn huis is heel goed; het dak is dik en lekt niet, de gedeks zijn voor drie jaar vernieuwd en het hout is van het beste, de stijlen van rekiesie en woengoe, de blandars van wadang. Naar ik schat is het wel vijf en twintig gulden waard, daarom, als ik moet teekenen, vraag ik twintig gulden voorschot. - Wat! Een huis als dat van jou, daar zou ik twintig gulden op geven? Wanneer het dak over een paar maanden lekt, dan is het geen vijf gulden waard. | |
[pagina 177]
| |
Een man kwam het erf op, zwoegend onder de zware vracht djagoeng, die hij aan zijn pikoelan droeg. Voorzichtig hurkte hij neder en zette de gedroogde kolven op den grond. Daarop de voorgalerij naderend, meldde hij onderdanig, dat hij twintig gèdèngs bracht. - Hoeveel is dat nu te zamen met de vorige? vroeg de Chinees norsch, alsof hij dit niet wist. - Het is nu voltallig, klonk schuchter het antwoord van den dessaman. - Wat? viel de Chinees driftig uit, ‘denk je dat ik die kleine kolven van jou tegen de volle waarde wil rekenen, als je daar niet op toe geeft? Ik wil twintig gèdèngs toe hebben. - U heeft slechts acht dubbeltjes voorschot gegeven per duizend en ze is nu reeds anderhalve gulden, sprak de man verwijtend. Hij had niet veel meer dan twintig gèdèngs nog over en daarvan moest hij met zijn gezin de eerste maanden leven. - Wat een brutaliteit! Wat ben jij voor een mensch? Ik heb je geholpen aan geld, toen je dat zoo noodig had en nu praat je zoo! Het is te erg. Morgen breng je twintig gèdèngs en anders zal ik je wel klein krijgen, schavuit! Mij geef je al die kleine kolven en de groote houd je tehuis. De man was maar een Javaan, een gewone dessaman en hij gevoelde daarom diep zijne nietig- | |
[pagina 178]
| |
heid tegenover den Chinees, die immers met paard en wagen door de dessa's reed en wiens rasgenooten met zooveel onderscheiding behandeld werden door de inlandsche Hoofden en door de hooge Hollandsche ambtenaren! Daarom waagde hij slechts schoorvoetend te zeggen: - Bij elke gèdèng heb ik reeds twee toegegeven, misschien is een enkele kolf op den weg verloren geraakt, want de weg is lang, wel drie uur loopen, maar alle bossen bevatten twee en twintig kolven. - Wat zanik je toch! Is dat soms geen algemeen gebruik? Overal is het zoo, voegde de Chinees hem toornig toe en daarop beval hij op een hoogen toon, die geen tegenspraak dulde: Hajo, vooruit! Breng die djagoeng naar achteren en laat ze nazien door de njonja. Morgen breng je me nog vijftien gèdèngs, allemaal groote kolven, en niet minder, versta je? De man mompelde een bijna onhoorbaar: ‘Jawel’ en deed zooals hem gezegd was. - En jij, wil je nu of niet? vervolgde de Chinees op brusken toon tegen Diepokarso. ‘Ik doe het alleen om je te helpen. Wat moest hij antwoorden, dacht Diepokarso. Hij wist geene andere manier om aan geld te komen en als hij de rente niet voldeed, zouden hem zijne buffels worden afgenomen. - Ja, zooals u wilt, zei hij zacht. | |
[pagina 179]
| |
Met behulp van den loerah werd de zaak verder in orde gemaakt, doch in plaats van vijf gulden voor de verschenen rente, hield de Chinees zes en een halven gulden af, onder toelichting, dat door vermeerdering van de schuld, de rente natuurlijk ook vermeerderde. Diepokarso moest erkennen, dat dit zeer logisch klonk en daartegen weinig in te brengen was, doch toch viel die verrassing hem koud op het lijf. Met zekere wanhoop zag hij aldus den last, die hem drukte, opnieuw vermeerderen. Peinzend, keerde hij met de beide rijksdaalders huiswaarts. Over anderhalve maand zou de oogst rijp zijn. Wanneer die meeviel en zijn sawah een ruim beschot opleverde, dan zou hij misschien, als hij bovendien van Pahbedor een flink bedrag op den volgenden oogst opnam, in staat zijn bijna al de schuld aan den Chinees af te doen, dan zou hij weder vrij man zijn, dan zou hij.... Hé, hij schrok. Een klapperrot plofte iets verder op den weg neder en maakte zich pijnljjk piepend uit de voeten. Het diertje had zich bezeerd, het had te ver willen springen. Diepokarso rilde even, hij was bang voor slechte voorteekens. Zijn sawah bleef echter ditmaal van ziekten en plagen verschoond, ook had de fabriek er geen belang bij zijn oogst tot overhaast rijpen te dwingen door aan zijn veld water te onttrekken, want die gronden hadden voor haar eerst een volgend jaar | |
[pagina 180]
| |
waarde. Diepokarso begon weder eenige hoop te voeden, maar aan betalen van de rente kon op het einde van de maand niet gedacht worden, daar de vijf gulden reeds grootendeels verbruikt waren, voornamelijk voor voedsel; de rijstprijs was door den Chinees opgedreven tot achttien cent de batok. Met goeden moed ging hij evenwel naar Kok Tsjang, want zou niet over een paar weken zijn padi rijp zijn? Al mocht dus zijn schuldeischer geen uitstel toestaan, dan zou hij toch zeker wel genegen zijn het bedrag van de rente later met padi te verrekenen. Kok Tsjang was achter bij den stal en verlustigde zich in den aanblik van een nieuw gekocht, fraai, sandelwood rijpaard. Hij wenkte Diepokarso naderbij te komen en toen deze daaraan voldeed en neergehurkt was, vroeg de Chinees hem, wat hij verlangde. Op de verklaring van Diepokarso, dat hij de rente niet kon betalen, toonde Kok Tsjang de grootste verwondering en met eenige verontwaardiging verklaarde hij dat op die manier al zijn helpen te vergeefsch was. Toen Diepokarso daarop met zijn voorstel voor den dag kwam om een nieuw voorschot op zijn padi, werd Kok Tsjang bepaald kwaad. Waar het nog lang niet zeker was, dat de oogst voldoende zou zijn om de verpande dertig picol af te leveren, zou het immers al te dwaas zijn, nog | |
[pagina 181]
| |
meer voorschot te geven. Wie zou dat doen? vroeg hij. Ja, wie zou dat doen? herhaalde Diepokprso bij zichzelf. Als de Chinees het niet deed, dan niemand zeker, want wie zou zich in eene zaak willen steken, waarin de Chinees reeds de macht in handen had. - Kijk, vervolgde Kok Tsjang niet onvriendelijk, ‘mijne huishoudster wil meer hulp hebben. Als je het toestaat, zou je dochtertje bij haar in dienst kunnen komen. Ziende, dat Diepokarso zwijgend voor zich bleef zien, ging de Chinees voort: Haar betaling zou vijf gulden per maand kunnen zijn en ik zou bijvoorbeeld dadelijk twee maanden voorschot kunnen geven. Voor haar kleeding en voeding zal mijne huishoudster zorgen. Je behoeft dan niets geen zorg meer voor haar te hebben en kunt gemakkelijk de rente opbrengen. Nog steeds zat Diepokarso voor zich te kijken. - Vijf gulden in de maand is eene mooie betaling, sprak Kok Tsjang verder en meenend, dat hij de zaak er bijna door had, voegde hij opgewekt hieraan toe: ‘Als haar werk voldoet, wil ik haar betaling later verhoogen. Geen overleggen van het voorstel echter had Diepokarso zoo lang het antwoord doen schuldig blijven, maar wel de vrees, zijn schuldeischer te vertoornen, die hem zooveel kwaad kon brouwen. | |
[pagina 182]
| |
Veel moeite had het hem gekost om niet reeds dadelijk het laaghartige voorstel te beantwoorden, zooals het dit verdiende. Op de schampere uitdrukking ‘als haar werk voldoet’, kon hij zich ten laatste niet meer bedwingen en met een krachtig: ‘Bòten’ (neen), staat hij op en loopt snel het erf af, terwijl de Chinees hem vol verbazing nastaart. Hoewel bitter teleurgesteld door deze ontgoocheling, nu hij het mooie meisje reeds in zijn bezit waande, wist Kok Tsjang zich genoeg te beheerschen om niets van zijn stemming te laten bemerken aan den staljongen, die op eenigen afstand bezig was, de bendy aan te spannen, doch niettemin mompelde hij dreigend, met verbeten woede in zijne moedertaal, het Chineesch dialekt: ‘Wacht maar schavuit, ik zal je wel klein krijgen; die tijd komt wel. Bohdarman ontstelde hevig, toen ze het gebeurde vernam, ze maakte zich toch reeds zooveel zorgen over die meisjes. Het beste zou zijn, ze zoo spoedig mogelijk uit te huwelijken, ze langer ongetrouwd te laten moest noodwendig op ongeluk uitloopen. Aan gegadigden ontbrak het niet, maar de achteruitgang van bijna allen in de dessa, het kronisch geldgebrek der bewoners, waren oorzaak dat de aanbiedingen zoo karig waren, dat geen enkele in overweging genomen had kunnen worden. Voor het betalen van de rente aan den Chinees, | |
[pagina 183]
| |
zag ze geen andere uitweg dan een verhuren hunner sawah aan de fabriek, wat ze haar man ronduit zeide en Diepokarso, die ieder oogenblik vreesde, dat zijne buffels namens zijn schuldeischer zouden worden weggehaald, juist nu dezen door het betere voedsel in den regentijd hunnen vroegeren omvang en kracht herkregen hadden, gaf schoorvoetend toe. De loerah was, zooals zich denken liet, zeer met dit besluit ingenomen, want nog steeds ontving hij een rijksdaalder van iederen bouw, welke aan de fabriek verhuurd werd. Echter bleek de fabriek niet genegen meer dan vijf en twintig gulden per bouw als huursom te betalen, dat was de helft van hetgeen ze het eerste jaar besteed had, doch sedert waren dan ook de omstandigheden veel gewijzigd. Destijds waren de dessabewoners onafhankelijke lieden, die slechts door het uitloven van eene buitengewoon hooge huursom zich tot een verhuren hunner gronden lieten verlokken, nu was dit anders, thans kwamen uit geldgebrek de inlandsche grondeigenaars, smeekend om een voorschot, hunne sawahs zelf aanbieden. Zooals de goederenmarkt zich richt naar vraag en aanbod, zoo rees en daalde ook de huursom. Van het eerste was evenwel nimmer sprake, want sawahbezitters, eenmaal tot armoede gebracht, zijn gedoemd zich daarna gewillig aan de door de fabriek te stellen condities te onderwerpen, waarom | |
[pagina 184]
| |
dus integendeel daling algemeen voorkwam en deze misschien nog grooter afmetingen zou aannemen, indien het mogelijk ware, de huursom onbekend te doen blijven. Het vooruitzicht slechts zeven en dertig en een halven gulden te krijgen in plaats van vijf en veertig, zooals den vorigen keer, en eigenlijk meer dan dit nog de onbillijkheid in het oog van een dessaman in dit afslaan der huursom gelegen, deden Diepokarso bijna afzien van de verhuring, doch Bohdarman overtuigde hem, dat zij niet buiten dat geld konden, nu de opbrengst der vruchtboomen en grootendeels ook van het te velde staand gewas den Chinees toebehoorde. Dit betoog zijner vrouw en de vrees, zijne buffels te zullen verliezen, deden Diepokarso zich over zijne grieven heenzetten en hem genoegen nemen met de lage som, door de fabriek geboden. De loerah, die zich herinnerde hoeveel moeite het hem gekost had, het vorig jaar de belasting van Diepokarso los te krijgen, voorzag dit jaar niet minder soesah daarvan en zorgde daarom door zekere pressie uit te oefenen op den mandoer en op Diepokarso, van de laatste vergunning te krijgen de belasting van de huurpenningen af te houden. Na een klein geschenk aan den mandoer voor diens tusschenkomst, na aankoop van een aantal noodige zaken en eenig voedsel en na betaling van de zes en een halven gulden rente | |
[pagina 185]
| |
aan den Chinees, bleven Diepokarso slechts vijf rijksdaalders over, die hij zorgvuldig wegborg in een der bamboe stutten van zijn slaapbrits, de veiligste plek, die hij daarvoor wist te vinden. Geld in huis hebben was altijd gevaarlijk, het lokte dieven, vooral in dezen tijd nu de Harihojo naderde, dan was de onveiligheid groot en diende men zeer waakzaam te zijn. Menschen, die op andere tijden nimmerstalen, namen nu hun toevlucht tot inbreken en veerooven, als een doeltreffend en, bij het ontbreken van iets, dat op politie geleek, ook weinig gewaagd middel om zich in korten tijd een flinke som geld te verschaffen, waarmede ze op den grooten feestdag konden pret maken en dobbelen. Pret maken en feestvieren was voor de meerderheid der inwoners van Kattes dit jaar niet weggelegd. Ze hadden geen geld om te dansen of fraaie kleeding te koopen en, zich schamend over hunne weinig feestelijke kleeding zouden ze zich op die eenige feestdag van het gansche jaar schuw verborgen houden in hunne woning. Op Harihojo geen nieuwe kleeding! Op Harihojo geen feestvieren! Het moest wel erg nijpen in de dessa. |
|