Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
Vijfde hoofdstuk.In zorg en kommer doorworstelden ze den regentijd, vooral het geen voorraad hebben van rijst, kwam hun duur te staan, want al de padi was na den oogst opgekocht door Kok Tsjang en zijne Chineesche vrienden, die daarop de markt beheerschten en den prijs naar boven dreven, zoodat de batok, die eenige maanden geleden voor vijf cent te koop was, thans bij de Chineezen met twaalf cents betaald moest worden. Dit was wel altijd zoo geweest, maar vroeger had men in Kattes daar geen hinder van gehad, toen had ieder zijn eigen padi voor gebruik, doch sedert de fabriek hunne gronden met riet beplantte, was dit veranderd en was een groot deel der dessalieden genoodzaakt, de rijst bij Kok Tsjang te koopen tegen de hooge prijzen, door dezen verlangd. Bohdarman ging geregeld naar de paasar te | |
[pagina 135]
| |
Soember Riengien om de opbrengst hunner vruchtboomen te gelde te maken en getroostte zich den langen vermoeienden tocht heen en weder voor de enkele centen, die ze daar meer kreeg, dan bij verkoop aan de warong te Kattes. Waren er veel vruchten, zooals in den manggatijd, bracht ze daardoor een redelijk bedrag mede terug, dan werd die week rijst gegeten; was het besomde daartoe niet voldoende, zoo mengde ze de rijst met djagoeng, weinig rijst en veel djagoeng, of ze aten de goedkoopere kaspé, die wel niet erg voedde, maar vooral de hongerige magen der kinderen ten minste een gevoel van genoeg te hebben gaf. Onder deze omstandigheden was het Diepokarso, toen hij zijne buffels niet meer kon verhuren, onmogelijk de rente aan Kok Tsjang te voldoen, waarom hij naar den Chinees ging om uitstel te vragen. Deze wilde daar echter niets van weten, doch verklaarde zich bereid, hem nog vijf gulden te leenen, zoodat de geheele schuld vijf en dertig gulden werd, waarvoor dan vijf gulden 's maands aan rente betaald moest worden. Diepokarso had geen keus en stemde dus toe, waarop hij huiswaarts kon gaan, want dat nieuwe voorschot van vijf gulden dekte volgens de berekening van den Chinees juist de rente, die nu immers vijf gulden geworden was. Bohdarman was bij zijne tehuiskomst veront- | |
[pagina 136]
| |
waardigd over zooveel schraapzucht, maar Diepokarso legde haar het zwijgen op, wat gaf dat gepraat, hij kon immers niet anders doen, dan goed te vinden wat de Chinees voorstelde, die de macht bezat hem zijn buffels te ontnemen. Eindelijk kwam de oogsttijd en daarmede eenige uitkomst, want nu kon Bohdarman met hare dochtertjes dagelijks helpen bij het padisnijden en als loon daarvoor 's avonds een flink bos padi huiswaarts dragen. Bovendien kreeg Diepokarso de drie picol padi, welke hem destijds door Singo waren toegezegd voor het gebruik der buffels. Hoe smaakte hun die heerlijke rijst, nadat ze zich zoo lang met onvoldoend voedsel tevreden hadden moeten stellen! Ook kon thans weder eenig geld verdiend worden met verhuren der karbauwen voor het opnieuw beplanten van de velden. Wel niet veel, maar toch voldoende om die maand de rente te kunnen betalen. Teneinde hunnen toestand iets te verbeteren, verzekerde Diepokarso zich de vergunning van een dessagenoot om een gedeelte van diens veld gedurende den oost-moesson te beplanten en legde daar een kaspé-aanplant aan. Ongelukkig lag dat veld niet erg voordeelig voor bevloeiing, sedert de suikerfabriek zooveel water gebruikte, doch mits het weder iets meeliep zou de opbrengst een zeer gewenschte aanvulling vormen bij hun karig dagelijksch maal. | |
[pagina 137]
| |
Zoo ging men den oost-moesson tegemoet. Bohdarman leed zichtbaar onder al die zorgen en teleurstellingen, de vroeger zoo knappe, gezonde vrouw werd mager en verouderde sterk. Hun toestand bleef verre van rooskleurig, werd integendeel met den dag moeilijker. Reeds eenige malen had de loerah gemaand om afdoening der belasting, maar ze hadden daarvoor geen geld, slechts het afkoopen dier gehate nachtelijke wachtdiensten had Diepokarso met veel moeite volgehouden en zelfs den arbeid ten dienste van den loerah nam hij dit jaar zelf waar, hoezeer hem dit ook tegen de borst stuitte. Alsof de ondervonden tegenspoed niet reeds zwaar genoeg ware, deed een plotseling invallen van den drogen tijd de kans op een slagen van zijn kaspé-aanplant sterk verminderen en de maand was nog niet ten einde, als reeds de uitspruitsels van de nauwelijks gewortelde stekken een lijdend aanzien kregen, verschrompelden en geel werden. Hoe verder de droge tijd vorderde, hoe grooter hunne zorgen werden. De rijstvoorraad verminderde sterk, niettegenstaande Bohdarman steeds minder kookte, de buffels vermagerden weder uit gebrek aan voedsel en de opbrengst der vruchtboomen werd zeer gering. Reeds had Bohdarman al de kippen moeten verkoopen om de rente van den vorigen maand af te doen, waardoor ze geen | |
[pagina 138]
| |
eieren meer te venten had. Bij de nadering van den nieuwen vervaldag hadden ze geen dubbeltje in huis, noch wisten ze op welke wijze aan geld te komen. Met loome schreden begaf Diepokarso zich naar de woning van zijn schuldeischer. Kok Tsjang leverde weder het doorslaand bewijs, welke nijvere en spaarzame lieden de Chineezen waren en hoe een werkzaam leven en onvermoeid streven niet nalaten vruchten af te werpen. Terzijde van het kleine huisje, hetwelk hem destijds tot verblijf diende, had hij eene fraaie, ruime woning laten zetten, behoorlijk voorzien van een voorgalerij, waarin zelfs een Europeesche tafel en eenige wipstoelen niet ontbraken. De oude woning was voor magazijn ingericht en daar de huishoudster het zoo volhandig had met de toko, had ze op verlangen van Kok Tsjang voor eene mooie jonge vrouw en een paar kleine meisjes gezorgd om den Chinees het leven te veraangenamen. Diepokarso zag zijn schuldeischer in de voorgalerij, hij liep dus het kleine erf over en hurkte neder. Kok Tsjang strekte zich behagelijk in zijn wipstoel uit en keek vanuit de hoogte op den dessaman neder, die daar buiten op den grond zat. Dat was geheel iets anders, dan een tiental jaren geleden, toen hij als klontong de dessa's rondtrok en bescheiden buigend het erf van dienzelfden man betrad om te vragen of men ook | |
[pagina 139]
| |
iets van hem koopen wilde en zich dan ter wille van enkele centen winst goedmoedig door de bewoners liet bespotten en uitlachen. Nu lachte hij in stil welbehagen en deze inlander wachtte vol vrees op hetgeen hij beslissen zou. Schuchter nam Diepokarso het woord, vertelde van zijn bekrompen omstandigheden en vroeg om uitstel van betaling. Een korte weigering was het eenig antwoord, waarop hij verzocht om dan wat meerder voorschot te mogen ontvangen, zijne buffels hadden immers wel driemaal de waarde van zijn schuld. Kok Tsjang lachte schamper. - Het mocht wat! Je buffels zijn tegenwoordig erbarmelijk mager. Als ik ze nu moest verkoopen, zou ik er nog schade bij hebben. Verslagen keek Diepokarso voor zich, wat kon hij antwoorden, het was waar, de buffels waren mager, zeer mager. In den regentijd waren ze bijgekomen, maar thans hadden ze het nog slechter dan het vorig jaar, toen hij ze af en toe voeder had kunnen koopen, waartoe hem dit jaar de middelen ontbraken. - Kijk! Ik zal je helpen, sprak de Chinees gemoedelijk. ‘Ik ken je al zoo lang, ik wil niet, dat je soesah hebt. Ik zal je twintig gulden geven. Je behoeft daar geen rente van te betalen, dat zou je ook te zwaar vallen, maar ik verlang dan alle vruchten van je vruchtboomen. | |
[pagina 140]
| |
Wat moest Diepokarso antwoorden? Als hij de vruchten afstond, zou hij in het geheel geen inkomen meer hebben, doch daartegenover zou hij met dat voorschot kunnen rondkomen en daarvan de rente kunnen betalen, tot over een paar maanden de regentijd kwam en hij zijn sawah weder terug zou krijgen. - Zooals u wil? sprak hij onverschillig. - Wat denk je wel? viel de Chinees hierop verstoord uit. ‘Ik wilde je helpen, het is niets dan helpen. - Ja dat is zoo, doet u het maar, klonk het zacht. Dien middag moest Diepokarso weder ten huize van den loerah een stuk teekenen, waarna hij van den Chinees zes rijksdaalders kreeg. Hij tuurde op het geld in zijn hand en vroeg toen: - De rente is nu immers afgerekend? - Ja zeker. Daarop stond hij op en ging langzaam naar huis, waar de buffels juist vastgebonden werden in de schaduw van de manggaboomen, hun gewone plaats op het midden van den dag, sedert de fraaie nongkoboomen door de koelies der tram geveld waren. Hij moest toegeven, dat ze steeds magerder werden en er slechter uitzagen dan zelfs in het vorig jaar. Dien middag ging hij naar zijn kaspéweld en bemerkend, dat alle kans op slagen van dat gewas verkeken was, verzamelde | |
[pagina 141]
| |
hij een goede hoeveelheid der kwijnende uitspruitsels en droeg die huiswaarts om de buffels te voeren. Wel een week lang kon hij de dieren dagelijks een flinke hoeveelheid van dat voedsel verstrekken, maar toen was de voorraad uitgeput en begon voor hen een nieuw tijdperk van hongerlijden. Hongerlijden behoefden zijn kinderen niet, doch schraal was het maal wel, dat Bohdarman opdiende, de rijst was van de slechtste soort, wijl dit goedkooper was en om de hoeveelheid eenigszins voldoende te doen zijn, was het noodig ze met veel djagoeng te vermengen. Visch of vleesch kon Bohdarman niet bekostigen, want slechts twee rijksdaalders van de zes konden voor hun onderhoud bestemd worden, de overige tien gulden moesten bewaard blijven voor twee rentetermijnen der schuld aan den Chinees. Zoo verliep de droge tijd. Eindelijk vielen de eerste regens en kon Diepokarso na een gedwongen rust van anderhalf jaar zijn sawah weder bebouwen, hij was weder grondbezitter en landbouwer metterdaad en niet in naam alleen. Maar welk verschil tusschen zijne omstandigheden vóór die schorsing in zijn bedrijf en thans, daarna! Van zijne belasting had hij nog niets betaald, zaadpadi bezat hij niet en voedsel was er niet in huis, maar zijne buffels en de opbrengst der | |
[pagina 142]
| |
vruchtboomen op zijn erf waren verpand, terwijl een maandelijksche rentelast van vijf gulden hem steeds verder in schuld bracht. Wat was zijn toestand eenige jaren geleden veel beter, toen hij zelf zijn grond bebouwde, toen nog geen tram en suikerfabriek hare intrede in Kattes hadden gedaan en zijne belasting f 11.- bedroeg in plaats van f 14.75 zooals thans, nadat de landrente met een rijksdaalder per bouw verhoogd was, omdat, volgens het Gouvernement, die waterwerken en die suikerfabriek hem zooveel voordeel brachten! Werkelijk men moet den Javaan wel als een zeer verachtelijk wezen beschouwen, dat men het waagt, zoo grovelijk onbillijk tegenover hem te zijn. Die belasting, welke landrente heet, hoeveel kwaad heeft zij niet op haar rekening? Het is waar, weinigen zijn met dit van het Engelsch tusschenbestuur overgenomen stelsel sterk ingenomen, geen wonder trouwens, want in Engelsch-Indië is men dit al evenmin. Daarom heeft men op Java naar verbetering getracht en is na vele jaren van onderzoek, na uitvoerige bespiegelingen ten laatste een gewijzigde regeling vastgesteld, maar och, ook die zoogenaamde Preanger-regeling is een echt theoretisch produkt, veel te omslachtig en ongeschikt voor land en volk. Wanneer zal men zich eens de oogen wrijven en helder leeren zien ten opzichte van Indië? Wanneer zal men eindelijk begrijpen, dat het | |
[pagina 143]
| |
onbegonnen werk is, regeeringsmaatregelen te ontwerpen en uit te voeren, ongeschikt voor de bevolking, waarvoor zij bestemd zijn? Een verstandig Indisch bestuur heeft rekening te houden met het feit, dat de overheerschten zijn van een ander ras, dat zij nimmer tot Europeanen gevormd kunnen worden en dat een streven in die richting op ‘misvormen’ uitloopen moet. Ieder ras heeft zijne gebreken, maar ook zijne deugden. Leiden kan men, doch niet den aard veranderen van het individu, een aard, die zetelt in afstamming, in het bloed. Daarom moet elke bestuursmaatregel aanpassen aan volk en toestanden, waarvoor hij bestemd is en mag niet omgekeerd verwacht worden, dat een massa van 30 millioen zielen, van geheel ander ras, zich ooit zal aanpassen aan een voor haar ongeschikt systeem, hoe fraai dit ook in Westersche oogen moge schijnen. En de landrenteregeling is ongeschikt voor Java, omdat ze te ingewikkeld is en geen dessaman haar begrijpt; omdat ze werkt ‘op goed geluk af’, want de oogst van een complex velden valt niet te bepalen uit een proefsneê. Ongeschikt ook, omdat hare uitvoering ontzettend veel werk vordert van ambtenaren, die hun tijd nuttiger konden besteden, terwijl desniettemin de aanslag niet den geringsten waarborg geeft, werkelijk billijk te zijn. | |
[pagina 144]
| |
Doch die nadeelen worden verre overtroffen door den noodlottigen invloed, welke dit belastingsysteem uitoefent op de ontwikkeling van den landbouw. Men kan in Holland onder eene sigaar of ‘five o'clock’ wel beweren, dat de Javaan van iedere verbetering, die hij door zijne zorgen en vlijt in de produktie van zijn sawah weet te brengen, slechts een gering deel - soms toch nog 20 pCt. - heeft te offeren aan den fiscus en het overige hem geheel ten goede komt, doch met dat redeneeren komt men niet verder. De Javaan zegt van zijn standpunt nu eenmaal, dat als hij zijn best doet en meer oogst, alsdan het Gouvernement daar voordeel van heeft, en dat valt niet tegen te spreken. Nu vindt hij, dat hij reeds meer dan genoeg offert aan de schatkist (wie zal dat ontkennen?) en verlangt niet mee te werken om het Gouvernement nog meer voordeel te bezorgen. Bovendien vertrouwt hij het Gouvernement, het Bestuur niet meer, sedert al hetgeen hij ondervond en als ambtenaren hem wijzen op het nut van eene wijziging in zijne werkwijze, dan stemt hij toe, ziet dat nut dikwijls in, maar.... past de verbetering niet too. Waarom niet? Omdat hij bang is, dat, zoodra hij meer produceert en de economische toestand dus verbetert, het Gouvernement hem nog verder het vel over de ooren zal halen. Het is treurig, dit te moeten schrijven, maar | |
[pagina 145]
| |
men vrage het na in de dessa of late het doen door iemand, die daar vertrouwen geniet, want de inlander hoe mededeelzaam soms in schijn, geeft zijn werkelijk vertrouwen slechts aan zeer enkelen, bijna nimmer aan een Europeaan. Toch valt er nog zooveel te verbeteren, slordiger wordt misschien nergens landbouw gedreven en erbarmelijk zijn de resultaten in vergelijking met wat ze konden zijn. Zoolang echter de landrenteregeling bestaat, zoolang de Javaan bij iedere verbetering in zijne produktie, de belastingbeambte op zich ziet afkomen om een aandeel op te eischen, zoolang zullen proefvelden, irrigatie en landbouwkundigen bitter weinig vermogen om de produktie te vermeerderen en welvaart te brengen op Java, waar thans helaas armoede regel is geworden. De landrente dient daarom afgeschaft en vervangen te worden door een lage grondbelasting, vastgesteld naar den aard van den grond. De opbrengst, de winst, die de landbouwer behaalt, belastte men niet rechtstreeks, doch indirekt in de uiterlijke kenteekenen van welstand, zóó gemakkelijk waarneembaar in de dessa, dat een zeer eenvoudige regeling zonder schatting of andere onzekere middelen niet moeilijk is te maken. De grondbelasting stelle men bijvoorbeeld op f 1.- per bouw voor alle tegalvelden en van regen afhankelijke sawahs, op f 1.50 per | |
[pagina 146]
| |
bouw voor sawahs met westmoesson-bevloeiing en op f 2.-, wanneer ook oostmoesson-bevloeiing mogelijk is. Of de velden alleen in den westmoesson bebouwd worden, dan wel geheel of gedeeltelijk ook in den oostmoesson late men niet van invloed zijn, dat zal den landbouwer aansporen om ook in den drogen tijd zooveel mogelijk zijn veld met polowidjiGa naar voetnoot1) te beplanten, wetende, dat van hem hierom geene hoogere belasting zal worden geeischt. Boomgaarden en tegalvelden met meerjarige gewassen beplant, verraden zekere welgesteldheid en kunnen zonder bezwaar aangeslagen worden met f 2.50 à f 7.50 per bouw, vast te stellen naar den aard der beplanting, mits zij vrijgesteld zijn gedurende het tijdperk, dat de beplanting nog te jong is om vrucht te geven. Gronden van slechte kwaliteit dienen geheel vrij te zijn of mogen hoogstens met een recht van 25 cts. worden belast, terwijl wegens den lagen aanslag bij geheelen of gedeeltelijken misoogst zonder zeer groot nadeel voor de schatkist de geheele grondbelasting zal kunnen worden kwijtgescholden. Om verder te beletten, dat het grondbezit te veel opeenhoopt in enkele handen, verdient het aanbeveling de grondbelasting voor een bezit grooter dan zeker oppervlak (b.v. drie bouw) | |
[pagina 147]
| |
sterk progressief te maken en vier bouw te belasten als zes, vijf als tien en zoo verder. Dat zal voorkomen dat de toestand op Java even hachelijk wordt als thans in Britsch-Indië, waar bijna alle goede grond in handen van woekeraars is geraakt. Wie zich aan een ander spiegelt, enz. De welstand van den dessaman uit zich in kleeding, sieraden, groote woning, ruim erf, vee en paarden. De kleeding en sieraden late men vrij, beschouwe die als een reserve, welke in tijd van nood verpand bij een goed ingericht Gouvernements pandhuis het noodige geld verschaft tot de oogst is binnengehaald, wanneer ook weder aan inlossen gedacht kan worden. De woning, het erf, het hoornvee en de paarden vormen echter een zeer goeden grondslag voor belastingheffing, want de inlander woont gaarne in een fraai, ruim huis, is zeer gesteld op een uitgestrekt erf en is trotsch op het bezit van hoornvee en paarden. Thans wordt eene verpondingsbelasting geheven, doch aan de afschaffing van de landrente, zal in de dessa ook afschaffing van de tegenwoordige verpondingsbelasting gepaard moeten gaan, waarvan de aanslag grootendeels in het wilde geschiedt. Ter verkrijging van de gelden, thans van den dessaman als verponding geïnd en ter aanzuivering van het tekort, ontstaan door de vervanging der landrente door de veel lagere grondbelasting, voere | |
[pagina 148]
| |
men eene belasting in op de huizen, eene op de erven en eene op hoornvee en paarden, alles naar een vasten maatstaf. Deze maatstaf zal voor de huizen, wegens den afwijkenden bouwtrant voor sommige streken afzonderlijk dienen te worden vastgesteld, doch over het algemeen zou men kunnen volstaan met de volgende rubrieken: a steenen huizen (slechts zeer zelden voorkomend in de dessa), b huizen met houten geraamte en pannen dak, c bamboehuizen met pannen dak of huizen met dak van inlandsch materiaal, doch houten geraamte, d bamboehuizen met inlandsch dekmateriaal. Dubbele woningen rekene men dubbel en zeer kleine stelle men vrij. De erven te belasten naar de waarde der beplanting moet worden afgekeurd om dezelfde redenen als boven tegen de landrente werd aangevoerd Het beplanten met meerwaardige gewassen, bemesting en degelijk onderhoud worden daardoor belemmerd. Uit een soort gemakzucht is reeds thans de inlander veelal geneigd, de voorkeur te geven aan beplanting van zijn erf met djagoeng, kaspé en dergelijk vlug opbrengst gevende gewassen in plaats van met vruchtboomen en dit euvel wordt zeer in de hand gewerkt door een belastingregeling, welke een erf met klapperboomen of andere vruchtboomen beplant veel hooger aanslaat. Dit is vooral te betreuren, omdat een goede boomgaard belangrijk | |
[pagina 149]
| |
kan bijdragen tot de welvaart van den landbouwer en bij misoogst van het rijstgewas de opbrengst een zeer gewenschte hulp biedt, daar de droogte, die de landbouwgewassen doet mislukken, op de vruchtboomen veel minder invloed heeft. Het beplanten der erven met klapperboomen en andere waardevolle gewassen dient dus te worden aangemoedigd, waarom vermeden moet, dat hierdoor een hoogere belasting verschuldigd wordt, want anders stuit de ambtenaar, die op eene dergelijke beplanting aandringt, weder op het bezwaar, dat de inlander in zjjne bemoeiienis slechts een streven ziet van het Gouvernement om meerdere belasting te verkrijgen. Daarom stelle men de erven gelijk met tegalgronden, onverschillig welke de beplanting zij en belaste ze dienovereenkomstig, waarbij de oppervlakte ruw geschat kan worden, (minder dan ½ b. op ½ b., meer dan ½ b. op 1 b. enz). Erven kleiner dun ¼ b. zijn thans vrij, dit late men zoo, maar erven daarentegen, welke grooter zijn dan zeker maximum, zouden voor dit meerdere al naar gelang de beplanting is, met boomgaarden of met tegals gelijk gesteld moeten worden. Wanneer dan bij beplanting met jonge vruchtboomen van tegals of daarmede gelijk gestelde deelen der erven van dien grond, als zijnde een jonge boomgaard, geene belasting wordt geheven, ook al wordt als tusschen beplanting polowidji verbouwd, dan zal zulks op krachtige | |
[pagina 150]
| |
wijze den aanleg van waardevolle beplantingen aanmoedigen. Immers door aanplant van jonge vruchtboomen zal de eigenaar dan niets behoeven te betalen van zijn polowidji gewas, waarvan hij anders de grondbelasting zou moeten opbrengen, die voor tegals verschuldigd is. Buffels en sapies hebben eene produktieve waarde, daar zij verhuurd kunnen worden als ploegvee of als trekvee voor transport en betrekkelijk snel voortteelen, maar bovendien geldt als regel, dat de welgesteldheid van den dessaman zich voornamelijk laat afmeten naar het aantal zijner buffels of sapies. Eene belasting hiervan te heffen zal dus een soort vermogensbelasting zijn, doch al te hoog mag ze niet wezen, daar alsdan de uitbreiding van den veestapel zou worden tegengehouden. Een recht evenwel van f 1. - per buffel en per sapiestier en van f -.50 per sapiekoe zal geen nadeelige uitwerking hebben. Het is de onveiligheid, het zijn de vele stuks vee, die op Java door roovers worden weggehaald en geslacht, zoowel als het verwaarloozen van de zorg voor weidegronden, die den veefokkerij in den weg zitten. In de dessa heeft men rijpaarden, trekpaarden en pikelpaardenGa naar voetnoot1). Rij- en trekpaarden worden slechts in eigendom bezeten door zeer welgestelde lieden, waarom | |
[pagina 151]
| |
eene belasting van f 2.50 niet te hoog is. Pikelpaarden en trekpaarden voor zooverre die noodzakelijk zijn voor het bedrijf, mogen niet zoo hoog belast: 50 cts is voldoende. Men bedenke, dat door deze nieuwe belastingen de inlander niet zwaarder belast zal worden dan tegenwoordig, slechts de vorm der belasting verandert. Het belasten van paarden en hoornvee, zonder inachtneming van de waarde, zal bovendien hoogstwaarschijnlijk dit goede gevolg hebben, dat de minderwaardige exemplaren meer worden opgeruimd en aldus verhinderd worden, zich voort te planten, waardoor een faktor zal verdwijnen, die niet weinig schuld heeft aan den toenemenden achteruitgang van het hoornvee- en paardenras. Misschien dat dan ook het Gouvernement, als het zelf geldelijk belang heeft bij den veestapel, aan dit belangrijke onderdeel van den landbouw wat meer aandacht zal gaan wijden. Bij de huizenbelasting werden opzettelijk geen bedragen aangegeven voor de verschillende rubrieken, omdat die belasting het nadeelig verschil moet dekken, hetwelk ontstaat door de vervanging van de tegenwoordige landrente en van de verponding - voor het gedeelte, hetwelk thans van de landbouwers geheven wordt - door de voorgestelde grondbelasting en veebelasting. Hoeveel dit verschil zal bedragen, is zonder een voorafgaand onderzoek niet te bepalen, evenmin als de | |
[pagina 152]
| |
verhouding van meer en minderwaardige woningen in de dessa, dit alles zal een onderzoek, dat door de ambtenaren ter plaatse gevestigd, kan worden ingesteld, moeten uitmaken; de oppervlakte der velden valt voorloopig te berekenen naar de thans bestaande aanslagen, de cultuurwijze (tegal, sawah of boomgaard) naar de opgave der loerahs, de oppervlakte der erven naar ruwe schatting. Een nauwgezet onderzoek naar de juistheid kan later ingesteld worden en zal niet kostbaarder zijn dan hetgeen voor de invoering der Preanger-regeling wordt vereischtGa naar voetnoot1). De invoering der hier voorgestelde nieuwe heffing behoeft op die herziening niet te wachten, want zeer goed kunnen voor de oppervlakte der velden de gegevens tot grondslag genomen worden, waarop thans de landrente-aanglag gebaseerd is. Weet de Regeering eenmaal het bedrag, dat gederfd wordt en door de huizenbelasting gedekt moet en heeft zij een opgaaf, hoeveel woningen van iedere klasse belastbaar worden, dan zal het gemakkelijk zijn, voor elk dezer klassen het aanslagcijfer vast te stellen zóó, dat de verhouding onderling billijk is en dat het gezamenlijk bedrag dier huizenbelasting het ontstane tekort dekt. De inlander zal dan in veel beter conditie zijn, | |
[pagina 153]
| |
want hij kan dan zelf zijn belastingaanslag narekenen en hangt niet af van de wisselvalligheden, die de geldende landrente en verponding aankleven. Diepokarso had vóór den aanleg van het waterwerk anderhalven bouw sawah, in den westmoesson bevloeibaar, drie buffels, een erf van een bouw en een dubbele woning. Hij had dan geweten, ware de boven ontwikkelde regeling ingevoerd, dat hij betalen moest voor zijn sawah 1½ × f 1.50 = f 2.25, voor zijn buffels 3 × f 1. - = f 3.-, voor zijn erf 1 × f 1. - = f 1. - en voor zijne dubbele woning f X (het bedrag eens en voor al vastgesteld voor eene dubbele bamboewoning met houten geraamte) dus totaal f 6.25 + f X. Zijne belasting was zonder het hoofdgeld f 10. -, zoodat als zijn huizenaanslag f 3.75 bedroeg hij bij de nieuwe regeling hetzelfde bedrag zou betalen. Verder zou Diepokarso dan geweten hebben, dat als hij zijne sawah met veel moeite bemest, als hij meer klapperboomen aanplantte op zijn erf en de daar staande vruchtboomen beter verzorgde, al de daaruit voortvloeiende voordeelen geheel voor hem waren, wat hij thans weet, dat niet het geval is. Dan zou hij weten, dat als hij een buffel bijkoopt zijne belasting f 1. - hooger wordt en kon daar rekening mede houden, doch ook zou dan, als hem een buffel ontstolen wordt en daardoor zijn vermogen belangrijk vermindert, zijne belasting f 1. - worden afgeslagen. | |
[pagina 154]
| |
Slaagde hij, zijn sawah en erf veel produktiever te maken en wilde hij, afgunstig op het pannen dak van zijn buurman, die daardoor meer in aanzien staat in de dessa, uit de gemaakte winsten zijne woning ook van een dergelijk dak voorzien, dan wist hij vooraf, dat zijn woning daardoor in een hoogere klasse komt en hij dezelfde belasting zal moeten betalen als zijn buurman. Men zij niet bevreesd, dat de inlander om de iets hoogere belasting te mijden, minder vee zal aankoopen of zijne woning niet zal durven uitbreiden en verfraaien, als hij daartoe het geld heeft. Hij kan met dat geld niets anders doen, tenzij sieraden en kleeding koopen, doch daarvan is de grens spoedig bereikt en eenige vermeerdering dezer nuttige reserve, die in het pandhuis gebracht hem in geldnood aan contanten helpt, zal zijn weerstandsvermogen bij tegenslag zeer verhoogen. Zijn geld beleggen in mijnwaarden of Amerikaansche spoorwegen kan hij gelukkig niet, zoodat als hij een mooi pakean heeft en zijne vrouw en kinderen een fraai stel kleederen en wat opschik hebben, hem geene andere belegging overblijft voor zijn geld, dan vee te koopen of zijne woning te vergrooten.Ga naar voetnoot1) Daarbij woont een inlander al even ongaarne in een klein, leelijk huis als een | |
[pagina 155]
| |
Europeaan en zal zich door iets hoogere belasting van verbetering in deze niet laten weerhouden, waar hij weet, dat een betere woning hem in aanzien doet stijgen. Ook zal zijn eergevoel hem doen streven naar een grooten veestapel, want in de dessa wordt alleen diegene als rijk beschouwd, die veel buffels of sapies en een of meer paarden heeft, niet de stille potter, die men veracht en wien een enkele inbraak of brand van al zijne spaarpenningen berooft. Willekeur of toeval zal ten eenemale bij de belastingheffing zijn uitgesloten, ieder kan zelf uitrekenen hoeveel zijne belasting bedraagten hoeveel ze zijn zal in het volgend jaar. De dessaman, die door vele kleine kinderen en door de zorg voor oude en gebrekkige familieleden de opbrengst van zijn anderhalven bouw sawah hoognoodig heeft, daarom uit gemis aan middelen in een klein huisje op een klein erf woont en geen buffel of sapie heeft, zal niets dan de lage grondbelasting te betalen hebben, inplaats van zijne tegenwoordige hooge landrente. Daarentegen zal zijn dessagenoot, die ook maar anderhalven bouw sawah bezit, maar die geen kleine kinderen of familieleden ten zijnen laste heeft en daarom zich de weelde van een dubbele woning, een rijpaard en een span sapies kan veroorloven, dus in betrekkelijk goeden doen verkeert, en die thans aan landrente evenveel betaalt als zijn arme buurman, alsdan ook wel | |
[pagina 156]
| |
daarvoor in de plaats de lagere grondbelasting krijgen, maar tevens voor zijn vee en ruime woning belast worden. De armeren zullen verlicht, de welgestelden meer belast worden. Trouwens, degeen, die eene kudde van tien buffels heeft, dus een zeer rijk man geacht moet worden, zal daarvoor gemakkelijker tien gulden belasting kunnen opbrengen, dan de arme man van hierboven de paar gulden, die zijne tegenwoordige landrente meer bedraagt dan de lage daarvoor in de plaats te stellen grondbelasting. Hoeveel eenvoudiger zal de belastingaanslag worden voor den ambtenaar. De gronden, eenmaal de oppervlakte bekend, wat ook voor de Preangerregeling noodig is, blijven alle jaren voor hetzelfde bedrag aangeslagen, tenzij verandering komt door een bevloeiingswerk als wanneer die bevloeide gronden in een hoogere klasse komen, welken opslag men te recht beschouwen kan als direkte bate uit den aanleg van het waterwerk. Geen verwarring dus ook meer bij rentabiliteits-berekeningen, geen slaan in den blinde daarbij. Over het vee en de woningen zal het niet moeilijk zijn, de noodige opgaven te krijgen van de dessahoofden, terwijl een eenvoudig onderzoek in de dessa voldoende is om de juistheid daarvan te controleeren. Gedaan zal het zijn met die proefsneden | |
[pagina 157]
| |
en oogstberekeningen door niet-landbouwkundige ambtenaren en dat ‘op goed geluk af’ schatten van de opbrengst, hetwelk al zeer weinig waarborg geeft voor een zuiveren aanslag, maar toch zoo ontzettend veel werk en soesah bezorgt. Gedaan met dat aannemen van een marktprijs voor het produkt, wat een loutere comedievertooning is, want die prijs is nergens op Java twee maanden achtereen dezelfde. De arme dessaman, die dadelijk na den oogst moet verkoopen of, nog erger, van te voren daar voorschot op neemt, besomt een minimum, de welgestelde, die alles opschuurt tot na eenige maanden de prijzen zijn opgeloopen, maakt drie-, viermaal meer, doch bij vaststelling van de landrente worden ze over één kam geschoren zoodat de waardeberekening voor den behoeftige te hoog, voor den gegoede feitelijk te laag is. Dan ook geen gescharrel meer met dien echt fiskalen faktor ‘den economischen toestand’. Het zou begrijpelijk zijn als men bij den aanslag den economischen toestand van het individu in aanmerking nam, maar een geheele streek economisch te taxeeren, is dat niet een overschrijden van de grenzen der mogelijkheid? Toch berust de aanslag van de landrente grootendeels op dezen vreemdsoortigen grondslag. Overal worden armere lieden gevonden, die door ziekte of tegenspoed ten achteren zijn bij | |
[pagina 158]
| |
hunne buren, doch de landrente houdt met hen geene rekening en belast deze arme lieden hooger dan een welgesteld man elders, wanneer volgens de ambtenaar de streek, waar die arme menschen wonen, economisch sterker is. Kan men zich grover onbillijkheid voorstellen? En waar berust dat oordeel over den economischen toestand op? Wel, onder meer op de aanwezigheid van suikerfabrieken. Die industrie, welke slechts voordeel brengt aan enkele bedrijven en aan het proletariaat, maar ontegenzeggelijk door de grondhuur een bepaald nadeel is voor den landbouwer, wordt door het Gouvernement gebruikt als argument om hooger belasting te innen van die bedrijven, van stoomtram enz., - neen, pardon! niet daarvan, maar van den landbouwer, van dengeen, die door de vestiging van eene suikerfabriek economisch achteruit gaat. Niet belasting heffen van vermeerderde draagkracht, zooals het officieel heet, doch belasten van verlies is de juiste betiteling van deze handelwijze. Waar bij de schatting van den economischen toestand eener streek zulke flaters begaan en officieel gesanctioneerd worden, daar is die heele faktor van de economische sterkte uit een juistheidsoogpunt van nul en geener waarde, terwijl ze, als boven aangetoond, ook onbillijk is voor de armere lieden. Daarmede is de landrente veroordeeld, ook de Preanger-regeling, want bij de | |
[pagina 159]
| |
berekening van beide speelt die ‘economische draagkracht’ de hoofdrol. Of de dessaman voor 8 pCt. of 20 pCt. wordt aangeslagen, hangt geheel af van den economischen toestand, niet van hemzelf, maar van zijne buren, van de streek, in het oog van den ambtenaar. Heeft die ambtenaar eene goede inborst, hindert hem het feit, dat de inlander zooveel moeite heeft, het geld voor zijne belasting bij elkander te krijgen, dan, als hij niet te veel op de vingers wordt gekeken, of, indien hij op invloedrijke relaties kan bogen, zal het hem gelukken de streek, wegens economische zwakte laag aangeslagen te krijgen, doch is die ambtenaar, wat men zou kunnen noemen een dienstklopper in de slechte beteekenis, iemand die door een aangenaam zijn aan zijn meerderen een vlugge promotie zoekt te maken, dan staat het hem vrij, ten einde met een hoog belastingcijfer een goeden indruk te maken, die streek economisch sterk te noemen, waardoor dan als gevolg de landrente tot een veel te hoog peil wordt opgedreven. Met recht kan men dan ook die schatting van den economischen toestand het elastisch gedeelte van den landrenteaanslag noemen en zelfs den ambtenaar, die volkomen ter goeder trouw is, zal het ondoenlijk vallen, te beslissen, hoeveel hooger in zekere streek de lieden, ook de armen, belast moeten worden dan de bewoners, inclusief de | |
[pagina 160]
| |
welgestelden, eener andere streek. Het is een vraagstuk als dat van de kwadratuur van den cirkel. Veel beter zal daarom de toestand worden, wanneer de landrente en de verponding (in de dessa) vervangen worden door eene grondbelasting, eene huizenbelasting en eene veebelasting als hierboven nader ontwikkeld en vaste betalingstermijnen worden bepaald. Dan geen willekeur meer, geen ingewikkeld berekenen, geen veranderlijkheid, maar een aanslag zóó eenvoudig, dat de inlander zelf de juistheid controleeren kan. Dan ook geen belasting meer van de verbetering door den landbouwer in de produktie van zijn akker of erf gebracht, door bemesting, door betere cultuur, in het algemeen door meer zorg en moeite. Degenen, die thans steeds weder zich ergeren aan de onverschilligheid van den Javaan ten opzichte van zijn akkerbouw, hem zorgeloosheid en luiheid verwijten, zullen dan zien, dat de Javaan niet lui is, niet dom of vasthoudend aan oude bedrijfsgewoonten, zoodra hem bekend is, dat elke verbetering in de opbrengst verkregen, geheel aan hem ten goede komt en dat niet het Gouvernement uit die vermeerdering eerst een aandeel zal opeischen om later misschien onder het schermen met ‘verhoogde economische draagkracht’, ook het overige in te rekenen. | |
[pagina 161]
| |
Dat het Gouvernement indirekt de meerdere opbrengst belast door belasting te heffen van de uitbreiding van zijn huis en veestapel, zal den inlander minder deren om de eenvoudige reden, dat dit belastingen zijn op uiterlijke welvaart, op weelde (in inlandschen zin gesproken, natuurlijk), niet direkt op de vrucht van zijn arbeid. Wil hij een grooter huis hebben, zoo weet hij, dat daarvan meer belasting betaald moet, maar hij is vrij, in deze te handelen, zooals hij verkiest, daarmede bemoeit het Gouvernement zich niet. Met zijn landbouwbedrijf bemoeit het Gouvernement zich echter wèl, moet het zich inlaten en de ambtenaren moeten op een intensiever cultuur aandringen, dat is plicht in het welbegrepen belang van de bevolking, doch het Gouvernement staat bij dit overigens heilzame streven niet op een zuiver standpunt, zoolang de landrente gehandhaafd blijft, d.i. zoolang het Gouvernement zelf, vooral door dien faktor ‘economische draagkracht’, zoo groot belanghebbende is bij een vermeerderde opbrengst. Nogmaals, de inlander zal alle bestuursbemoeiing met zijn landbouwbedrijf blijven wantrouwen, zoolang vermeerderde opbrengst onmiddellijk vermeerderden belastingdruk tengevolge heeft. |
|