Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Vierde hoofdstuk.Het was een zware tijd voor Diepokarso, want toen hij gereed was met zijn erf en met het helpen bij Kasanredjo, wat nog vertraagd was door eenige dagen heerendienst, waartoe ze opgeroepen waren, werd het hoog tijd de padi binnen te halen, die tengevolge van het gemis aan water verbazend snel gerijpt was. Veel zorg voor den opslag van zijn produkt behoefde hij dit keer niet te hebben. Zijne verwachting van dezen oogst, in den aanvang zoo hoog gespannen, was reeds door het verschijnen van de gevreesde ziekte aanmerkelijk gedaald en nu door het kunstmatig rijpen een belangrijk verlies in gewicht geleden werd, vreesde hij, zeer weinig te zullen overhouden na afgifte van het verpande aandeel. Het was onder deze omstandigheden geen prettig | |
[pagina 92]
| |
oogsten, geen gezang werd gehoord, bijna niemand was zonder zorg voor de toekomst, het was thans in Kattes geen tijd van vroolijkheid en genot, zooals het vorig jaar, toen er na het grondverhuren overvloed van geld was; de naweën begonnen zich te doen gevoelen. Slechts dertig picol leverde de sawah van Diepokarso op, hetwelk alles werd afgedragen aan Pahbedor, die zeer teleurgesteld bleek, zijn volle veertig picol niet te ontvangen en sterk aandrong op aanzuivering van het ontbrekende. Diepokarso beraadslaagde met zijne vrouw en daar zij geen middel wisten, om die rijst elders te leenen, nu hun sawah verhuurd was, zoo besloten ze Pahbedor om uitstel te vragen. Met zijn besten hoofddoek en sèwèh getooid, begaf Diepokarso zich, nadat de grootste hitte voorbij was naar de woning van zijn schuldeischer. Pahbedor bewoonde een enkel huis, zonder voorhuis dus, terwijl een hoek van de ruimte daarbinnen, door een kleine gedèk afgeschut tot keuken diende. Diepokarso liep het erf op, de deur van de woning stond open en op den drempel zat de huisvrouw, terwijl Pahbedor iets verder op het erf onder de schaduw van een pisangstoel aan een klein kooitje werkte. Twee dergelijke kooitjes met een koetoet hingen aan lange bamboestijlen hoog in de lucht te zwiepen. Pahbedor was altijd een kundig koetoetvanger en groot vogelliefhebber geweest, | |
[pagina 93]
| |
zooals ook de fraaie podangvogelGa naar voetnoot1) bewees, die onder de luifel van het huis in zijn kooi zat te zingen. - Koelo njewon! meldde zich Diepokarso en nader gekomen, zette hij zich op den grond nabij den ouden man, die langzaam met zijn werk voortging. - Heeft u een koetoet gevangen? vroeg Diepokarso om een aanvang te maken met het gesprek. - Wil u er een koopen? - Neen, ik heb geen geld. - Geld te hebben, geeft soesah, sprak Pabedor nadenkend. - Ja, dat is zoo, stemde Diepokarso eerbiedig toe en nadat hij een oogenblik zwijgend had toegekeken, hoe de vrouw van Pahbedor een kamponghond, die het erf was opgeloopen, door het werpen met stukken hout verdreef, vervolgde hij zacht: ‘U krijgt nog tien picol rijst, maar ik heb zelf geen rijst meer om te eten, daarom zou ik uitstel willen hebben. Pahbedor liet zijn arbeid rusten en ernstig sprak hij: ‘Kang, dat gaat niet. Als ik de padi niet krijg, kom ik in zorgen. - Als u wachtte, zou u dan daarvan schade lijden? De oude man zag dat Diepokarso hem niet ge- | |
[pagina 94]
| |
loofde en misschien voor een slecht en hardvochtig mensch hield. Dat hinderde hem en daarom zei hij vertrouwelijk: - Eigenljjk heb ik al de padi, die ik moest ontvangen, reeds verkocht. - Verkocht? Waar? - Kijk, die Chinees daar, die Kok Tsjang, is de vorige maand bij mij gekomen. Hij had vernomen, dat ik zooveel geld had uitstaan tegen padi en nu wilde hij al die padi bjj voorbaat koopen. Diepokarso hoorde hier vreemd van op. ‘Hoeveel wilde hij betalen? - Hij zeide, dat, omdat ik een picol zou krijgen voor iederen gulden, ik een groot voordeel had, wanneer hij me van te voren tegen een gulden en twee dubbeltjes de picol alles afkocht. Ik wilde dit natuurlijk niet, want reeds nu, ruim een maand later, is de padi een gulden en zes dubbeltjes waard. - Ja natuurlijk, u zou verlies hebben, indien u dat gedaan had. - Ja, maar de Chinees liet niet af en toen ik bleef weigeren, werd hij erg kwaad en zei, dat ik er last van zou krijgen. Omzichtig keek Pahbedor rond en vervolgde daarop heel zacht: ‘Een paar dagen later hoorde ik, dat Kok Tsjang vroeger in een dessa, niet ver van hier, ook padi had widen koopen en toen de eigenaar niet wilde | |
[pagina 95]
| |
verkoopen, brandde twee dagen later diens geheele loemboeng af. - Loh! Is die Chinees van die kracht! - Zoo is het kang, bevestigde de oude man met een beteekenisvollen blik. ‘Daar ik een eenvoudig man ben, ben ik gauw bang, zoodat ik maar heb toegestemd. Al de padi, die ik moest hebben, heeft hij nu gekregen en de tien picol, die aan uw aandeel ontbraken, is u eigenlijk niet aan mij, doch aan den Chinees schuldig. Een slechte tijding, vond Diepokarso. Met een Chinees had hij liever niets te doen. - Maar Pàh, ik heb geen padi, hoe moet dat? - Dat weet ik niet, kang. Tien picol gelden nu zestien gulden. Het beste zou zijn dit bedrag dadelijk te betalen, want over een paar weken zal de prijs veel hooger zijn. De Chinees heeft al de rijst in hezit. - Zestien gulden, wat erg veel! Als ik dat betalen moot, heb ik niets meer over. Zou u me willen leenen? - Kang Diepo, als ik kon helpen, zou ik het doen, maar ik heb geen geld. Ik heb juist padi genoeg om van te eten. - Uw geld is toch niet op? vroeg Diepokarso ongeloovig. Nog geen jaar geleden waren Pahbedor immers de vierhonderd vijftig gulden voor zijn sawah uitbetaald! - Verbruikt heb ik het niet, maar veel is ver- | |
[pagina 96]
| |
loren geraakt. Pahbedor zuchtte, hij dacht aan de vele zoogenaamd ‘uitgeleende’ bedragen, die hij nimmer zou terugzien. Diepokarso had medelijden met den man, die geen kinderen en dus geen steun had op zijn ouden dag. - Maar Pàh, sprak hij, ‘al uw geld is toch niet verloren? - Neen, alles niet, maar ik ben een bang mensch, ik ben bevreesd om geld in huis te hebben. Zoodoende heb ik het geld, van den Chinees ontvangen, spoedig aan de lieden, die hun sawah tegen den westmoesson van de fabriek terug zullen krijgen, uitgeleend als voorschot op hun eersten, dan te planten oogst. Hot is waar, dat is nog een lange tijd, maar het geld zelf bewaren, durfde ik niet, als het geroofd werd, wat zou ik dan moeten aanvangen? Diepokarso was thans overtuigd, dat de man waarheid sprak en hem werkelijk niet kon helpen. Hij nam afscheid en ging mistroostig huiswaarts. Bohdarman was zeer teleurgesteld, toen zij den uitslag vernam van zijn bezoek. Ze vond dat onder de gegeven omstandigheden hun niet anders restte dan den Chinees de zestien gulden te betalen Diepokarso was dit geheel met haar eens. Den volgenden morgen haalde hij het geld te voorschijn, dat tot tien rijksdaalders geslonken was. Vooral de kosten voor die plaatsvervangers, als hij bevel | |
[pagina 97]
| |
kreeg voor nachtelijke wachtdienst, waren aan deze vermindering schuld. Hij nam zes rijksdaalders, borg ze in zijn gordel en begaf zich naar de woning van Kok Tsjang. Voor de waren, in bonte mengeling uitgestald in de emper, die over de geheele breedte van het huis, aan de voorzijde daartegen was aangebouwd, hurkte hij neder. Daar lagen draadnagels, lucifers, sarongs, blikken boter, buikbanden en andere gewilde artikelen, terwijl van de zoldering baadjes, zakdoeken en sèwèhs neerhingen en terzijde achter in een hoek fleschjes ajer blanda, papieren regenschermen en vierkanten flesschen genever hun plaats gevonden hadden. Slechts aan één zijde was eene kleine opening gelaten, die toegang gaf tot de deur van het woonhuis. - Is de Chinees tehuis? vroeg Diepokarso aan de huishoudster, die, bijna onzichtbaar, achter de winkelvoorraad op een bankje was gezeten om de koopers te helpen. - Bah! riep ze luid, ‘hier is iemand! Een gestommel werd in de woning gehoord en aan de deuropening verscheen Kok Tjang in een smerige, oorspronkelijk witte kabaja en vieze blauwkatoenen broek, de bloote voeten in lompe Chineesche muilen gestoken. - Wat is er? vroeg hij op een toon, die verre van vriendelijk klonk. Diepokarso stond op en zette zich voor de deur | |
[pagina 98]
| |
in de smalle doorgang naast de uitstalling neder; hij wilde niet, dat nieuwsgierige voorbijgangers alles zouden vernemen. - Wat wil je? vroeg de Chinees nogmaals, zonder te laten merken, dat hij zijn bezoeker herkend had. - Ik ben gezonden door Pahbedor, ik wilde mijn schuld afdoen. - Welke schuld? - Aan mijn padi ontbraken nog tien picol, maar daar ik geen padi meer heb, wilde ik geld geven. De Chinees dacht even na. - Waar is het geld? Diepokarso haalde de rijksdaalders te voorschijn en telde die neder. - Daar ontbreekt aan, luidde op hardvochtigen toon, de opmerking van den mongool. - Mijn schuld bedraagt slechts tien picol, bracht Diepokerso schuchter in het midden. - Ja! Dat is achttien gulden. - Eergisteren op de passar was de rijst een gulden en zes dubbeltjes. - Ja, de slechte soort, maar ik heb van Pahbedor goede kwaliteit gekocht. Als je niet betalen wil, breng me dan maar rijst, dat is mij ook wel. Maar goede hoor! Goede rijst verlangde de Chinees, zooals het heette en bracht hij goede, dan zou ze toch slecht | |
[pagina 99]
| |
genoemd worden en bovendien door het gebruiken van een valsch gestelde weegschaal belangrijk minder wegen dan het werkelijk gewicht bedroeg zoodat hij aanmerkelijk zou moeten bijpassen. Dit alles in aanmerking genomen, was het beter nu de gevraagde achttien gulden te betalen, ten minste als daar niet op af te dingen viel. - Omdat ik die rijst zou moeten koopen, sprak hij, ‘wil ik maar betalen, doch achttien gulden is te veel, ik heb geen geld meer. De Chinees nam hem scherp op en sprak toen wel niet vriendelijk, maar toch op veel toeschietelijker toon dan voorheen: - Als je behalve dit geld, geen ander hebt, waar moet je dan van leven? - 'mbòh, dat weet ik niet. - Je sawah heb je immers verhuurd? - Ja. - Hoeveel buffels heb je? Onverschillig klonk die vraag. - Twee. - Heb je de belasting al betaald? - Alleen de helft nog maar. - Kijk, ik wil je helpen. Nu keek de mongool werkelijk allervriendelijkst en vertrouwelijk zette hij zich tegen de deurpost, vlak bij zijn bezoeker neder. ‘Je zegt, dat als je mij dit geld geeft, je dan niets meer hebt. Je sawah kan je niet beplanten, dus de rijst om te eten moet je ook | |
[pagina 100]
| |
koopen en je belasting is nog niet betaald. Je zult er op die manier niet komen. Neen, dat zag Diepokarso wel, maar een uitweg wist kij niet. Wat gebeuren moest, dat zou gebeuren, hij kon daar niets aan veranderen. - Gesteld ik gaf je dertig gulden, dan kon je de belasting betalen en je behoefde geen soesah meer te hebben. Het is om je te helpen, als je eens geld hebt, kun je het mij teruggeven. Diepokarso dacht na, hij vond den voorslag al te mooi bijna. - Hoeveel moet ik later terugbetalen? - Als je dertig leent ook maar dertig natuurlijk. Ik ben een eerlijk mensch, ik vraag slechts rente, vier gulden in de maand, die kan je gemakkelijk betalen van de opbrengt van je vruchtboomen. - Tjobi, ik zal het eens overleggen, sprak Diepokarso. Hij wilde er met zijne vrouw over beraadslagen. Tot dusverre had hij nooit met een Chinees te maken willen hebben, maar Kok Tsjang kende hem reeds lang en was altijd heel vriendelijk en innemend geweest. - Goed, maar uiterlijk morgenochtend moet ik antwoord hebben, waarschuwde de Chinees, terwijl hij zich oprichtte. ‘Over een paar dagen zal de rijst weder duurder zijn. Ja, dat kon wel en daarom begreep Diepokarso, dat hij zoo spoedig mogelijk van die rijstschuld | |
[pagina 101]
| |
moest trachten af te komen. Hij stond op en ging naar huis. Daar vond hij Wakina op den dorpel zitten, geheel verdiept in een voorbereidenden arbeid van haar toilet. Overmorgen zou namelijk de fabriek gereed zijn en zou met malen van het riet een aanvang gemaakt worden. Zooals vanzelf sprak, zou dit feit op de gebruikelijke wijs gevierd worden, waartoe de administrateur van de fabriek een groote som beschikbaar had gesteld. Er zou gedanst, lekker gegeten en gedobbeld worden, ook een wajongvertooning zou niet ontbreken. Geen wonder dat Wakina gaarne naar dit feest wilde, maar, toen ze haar opschik had nagezien en de oorknoppen wilde passen, had ze tot haar schrik bemerkt, dat de gaatjes in hare ooren bijna geheel dichtgegroeid waren. Naar het feest gaan zonder oorknoppen, zou te erg zijn en daarom had ze een paar propjes gemaakt van blad, welke ze nu, terwijl haar gezicht smartelijk vertrokken was, in de klein geworden gaatjes wrong. Vanavond zouden hare ooren rood en opgezwollen zijn en in den nacht zou ze van pijn niet kunnen slapen, maar op het feest zou ze de fraai vergulde zware oorknoppen kunnen dragen en dat genot was al dit lijden dubbel waard. - Waar is je moeder? vroeg Diepokarso haar. - Naar de kali met Sarina om rijst te wasschen en zich te baden. Daareven was de kebajan hier, | |
[pagina 102]
| |
hij vroeg hoe het stond met de kentongan voor mijnheer den wedono. Zeker hij zou zich uitsloven om een kentongan te maken voor dat distrikthoofd, neen, daar bedankte hij voor. Eerst zou hij daar verscheidene dagen aan moeten werken en als het stuk eindelijk gereed was, zou hij de zware vracht met zijn buffels naar de wedanan moeten brengen, een heele tocht, waarvoor hij, heen en weder, bijna twee dagen zou noodig hebben. Het grootste gedeelte van de schamele bolooning, die hem goedgunstig zou worden toegekend, zou verslonden worden door de kosten van voedsel voor zijn buffels en van zijn eigen onderhoud en wie zou hem de schade vergoeden als zijne karbauwen ziek werden en stierven tengevolge van het uren aaneen in de hitte loopen, zoo hoogstnadeelig voor die dieren? Ronduit weigeren de kentongan te maken, zou hem duur te staan komen, maar hij wist een beter middel om van al die soesah af te komen. - Breng mij de bijl hier, beval hij zijn dochtertje, dat met de pijnlijke operatie aan hare ooren gereed was gekomen. Wakina bracht hem het verlangde en zonder zich lang te bedenken, wierp hij zijn baadje uit en toog aan den arbeid. Uit het beste gedeelte van de beide nongkostammen kapte hij lange spaanders brandhout, alsof het waardeloos hout | |
[pagina 103]
| |
ware en hoewel de warmte zeer hinderlijk werd en het water hem over den naakten rug liep, werkte hij onverpoosd voort en rustte niet, voordat een groote stapel brandhout verkregen was en de stammen totaal bedorven waren. Ziezoo, nu behoefde hij geen kentongan meer te maken en kon vertellen, dat het hout hem bij nader onderzoek gebleken was vol vooze plekken en erg kwastig te zijn, in één woord zéér slecht en hij het daarom voor brandhout had gebruikt. Dien middag deelde hij zijne vrouw mede, welken voorslag de Chinees hem gedaan had, waarop Bohdarman verklaarde dat zij het beter vond hun beste kleeding en sieraden naar het pandhuis te brengen, teneinde zoodoende de achttien gulden bij elkander te krijgen en den Chinees daarmede af te betalen. Diepokarso wees er haar toen op, hoe verschrikkelijk weinig het pandhuis gaf en hoe ze door de hooge rente naar alle waarschijnlijkheid niet in staat zouden zijn hun goed weder in te lossen. Ware dit anders, verstrekte het pandhuis een bedrag meer overeenkomstig de waarde van het beleende goed en berekende het minder rente, zoodat men eenige kans had zijn eigendom later terug te bekomen, dan zou het pandhuis hun thans van hulp kunnen zijn en behoefden ze zich niet tot een Chineeschen geldschieter te wenden, maar dit alles niet zoo zijnde, bleef hun slechts die laatste toevlucht over. | |
[pagina 104]
| |
Zoo werd dan ook besloten en hoewel Bohdarman altijd bang geweest was voor het aangaan van schulden bij een Chinees, zoo moest ze erkennen, dat Kok Tsjang zich altijd even vriendelijk en behulpzaam getoond had en ze hem niet in staat achtte tot al die lage streken, waarvan zijn gestaarte rasgenooten zich bedienden. Haar vertrouwen in hun mongoolschen vriend geraakte echter geducht aan het wankelen, toen haar man den volgenden dag van Kok Tsjang terug kwam met de mededeeling, dat hij op diens aandringen ten huize van den loerah een stuk had moeten teekenen, waarin sprake was van zijne buffels. Hij had eerst geweigerd, maar de Chinees had hem plechtig verzekerd, dat het slechts eene loutere formaliteit betrof. Nadat hij geteekend en het geld ontvangen had, was hij van den loerah te weten gekomen, dat die geteekende overeenkomst neerkwam op een verkoopen van zijne buffels, doch daaraan had het dorpshoold de geruststellende verklaring toegevoegd, dat zijne buffels hem nimmer ontnomen zouden worden, indien hij slechts zorgde voor eene geregelde betaling van de rente; het betrof niets anders dan een voorzichtigheidsmaatregel van den geldschieter om eenigen waarborg te hebben. Bohdarman verweet haar man, dat hij zoo dom geweest was, dat stuk te teekenen en hoewel Diepokarso haar het zwijgen oplegde, omdat hij van | |
[pagina 105]
| |
zijne vrouw geen aanmerkingen verkoos te hooren, toch was ook hij alles behalve gerust en hij nam zich vast voor, zoo spoedig doenlijk die schuld geheel af te lossen. Voorloopig kon daarvan evenwel niets komen, want van de dertig gulden, waarvoor hij geteekend had, waren hem maar acht gulden uitbetaald, zijnde achttien gulden afgetrokken voor zijn rijstschuld en vier gulden voor rente over de loopende maand. Dien nacht werden ze opgeklopt door hun buurman, die wakker geworden door het vallen en breken van een bord in zijne woning, hevig geschrokken was bij het zien van een paar donkere gestalten, die evenwel op zijn aanroepen haastig de deur hadden opengeworpen en buiten in de duisternis waren weggevlucht. Diepokarso hielp den man een onderzoek instellen, doch de roovers waren spoorloos verdwenen en ze konden alleen vaststellen, dat de inbrekers zich door ondergraven van de bamboe omwanding toegang verschaft hadden en dat de beide mandjes verdwenen waren, die al de beste kleeding en sieraden van de huisgenooten bevatten. Op Bohdarman maakte dit, toch werkelijk niet ongewone voorval in de dessa, grooten indruk en ze wist Diepokarso te bewegen, het restant hunner belasting dadelijk af te doen. Verder haastte ze zich een nieuwen voorraad rijst op te doen, want rijst in huis te hebben was altijd veiliger dan geld en bovendien bestond er | |
[pagina 106]
| |
alle kans, dat de rijst de eerstvolgende maanden steeds duurder zou worden. Na deze aderlating van hun geldvoorraad bleven hun nog vijf rijksdaalders over, wat niet veel was bij een rentelast van vier gulden per maand en bijna half zooveel aan onkosten van plaatsvervangers voor de nachtelijke wachtdiensten, maar gelukkig bleven de kippen goed leggen en gaven de klapperboomen veel vruchten, zoodat Bohdarman alle passardagen wat te verkoopen had. Het maalfeest vond plaats en verliep, zooals alle dergelijke feesten: veel opwinding, veel geld verteren met voor velen als govolg een minder aangenaam ontwaken uit den feestroes. De oostmoesson had zich met volle kracht ingezet en daarmede was een ellendig tijdperk aangevangen voor Diepokarso en degenen, die evenals bij, dit jaar hunne gronden man de fabriek hadden verhuurd. Eerst hadden ze na den oogst nog het een en ander te verrichten aan huis en hof, maar weldra waren die werkzaamheden afgeloopen en toen begon voor hen een gedwongen niets doen, een vervelend leegloopen, den eenen dag na den anderen. Geen sawah vereischte zorg, geen tweede gewassen behoefden geplant te worden, want ze hadden over hunne velden geene beschikking en dit totale gemis aan bozigheid, die ongewone leegte in hun dagelijksch leven oefende een hoogst demoraliseerende invloed uit op deze land- | |
[pagina 107]
| |
bouwers, die geen land hadden om te bebouwen. Was het te verwonderen, dat dit doelloos voortleven velen te machtig werd en dat zij, in het zoeken naar eenige afleiding, vervielen tot dobbelen en andere kwade gewoonten, waardoor hun toestand zeker niet verbeterde? Diepokarso volgde dit voorbeeld niet, hij was daartoe te verstandig, al was hij zoo onbeschaafd, dat hij niet lezen of schrijven kon, maar dat leven zonder eenig doel viel hem door dit gemis aan afwisseling dubbel zwaar te dragen; ze was hem zoo ongewoon, die gedachte, dat hij geen sawah meer bezat en vreemden zijn grond bewerkten; dat hij geen aanplant had te verzorgen, nu niet en ook straks niet als de regentijd zou aanbreken en in vorige jaren het geheele gezin in den weer was om den akker te bewerken in het blijde vooruitzicht, dat het zaad aan den bodem toevertrouwd dien arbeid over enkele maanden met een twintigvoudige opbrengst zou beloonen. Zoo verliep de oostmoesson en langzamerhand verzoende men zich met den nieuwen toestand, alles gewent op den duur, ook een lui en doelloos leegloopen, maar het zedelijk peil werd daardoor niet beter. De veel geroemde opvoedende kracht der industrie werkte hier negatief. Toch zorgde het Gouvernement wel, dat de bevolking geregeld te werken had, zelfs waren de onbetaalde diensten, op hoog gezag van hen ge- | |
[pagina 108]
| |
vergd, veel drukkender dan vroeger, nu in het belang van de suikerfabriek zooveel te doen viel aan de wegen en aan de waterwerken. Doch dit luieren, waardoor zich allen gedwongen arbeid kenmerkt, die onbetaalde bezigheid, waarbij zij hoegenaamd geen belang hadden, kon moeilijk de leemte aanvullen, ontstaan door de schorsing van hun bedrijf. De tram kwam gereed, nog voordat de balen met suiker voor afvoer beschikbaar waren. Fluitend en rookend verstoorde het westersch beschavingsprodukt de landelijke rust der dessa's; rookend vooral, de bladeren en vluchten bedekkend met een laag vuil roet, totdat een flinke regenbui eene grondige afspoeling zou bewerkstelligen. Door het wegkappen van alle boomen aan één zijde van den weg, was deze grootendeels aan de felle zonnestralen blootgesteld, waardoor het oppervlak mul en zandig werd, een voordeel voor de aandeelhouders van het nieuwe verkeersmiddel, want door dien slechten weg werd het goederentransport per kar duurder, terwijl ieder, die het maar eenigszins kon betalen, van de tram gebruik maakte om zich den zwaren gang over de zonnige weg te besparen, waar het heete zand de voetzolen verschroeide en wolken stof het loopen nog onaangenamer maakten. Veel geld werd daardoor uitgegeven, dat heel wat nuttiger besteed had kunnen worden, want de dessaman heeft niet | |
[pagina 109]
| |
veel geld te missen en de besparing in tijd, het eenige voordeel van de tram, kon voor hem nauwelijks een voordeel heeten; tijd had hij genoeg, geld evenwel niet. Velen konden zich de weelde van een tramrit niet veroorloven en wanneer zij geblakerd door de zon puffend en hijgend met hunne vracht zich door het stof voortsleepten, dan verwenschten zij het vurig, vuil rookend monster, dat hen minachtend voorbij snorde en dachten met smart aan het verledene, toen de weg mooi glad en hard was en de ruischende kruinen der zware tamarindeboomen een heerlijke schaduw gaven; toen huurrijtuigen en snappende, fraai uitgedoste passargangers eene aangename afwisseling boden en men door al dat leven en vertier zijne vermoeidheid maar ten deele gevoelde. Nu geen vertier, ook geen verdiensten meer voor zoovelen, die als huurkoetsier of karrenvoerder een karig bestaan hadden, maar stof, ondragelijke hitte en enkele zwijgende, afgematte, zich loom voortbewegende voetgangers. In Kattes werd de invloed van beschaving en suikerindustrie meer en meer merkbaar. Door het irrigatiewerk was het destijds mogelijk geworden al de bouwgronden ook in den oostmoesson te beplanten, van welke omstandigheid de bevolking slechts matig partij kon trekken, omdat in dezen drogen tijd veelal gewassen verbouwd werden, | |
[pagina 110]
| |
welke meer zorg en onderhoud vereischten. Het niet bebouwde deel bood trouwens een welkome gelegenheid aan om het vee te weiden, wanneer bij aanhouden van de droogte in de wildernis het voedsel schaarsch werd. De vestiging der suikerindustrie deed echter de gunstige resultaten van het waterwerk tot volle recht komen, want door het inhuren van een groot deel der bouwgronden, die door koelies van de fabriek beplant werden, werd de bevolking ontheven van de bewerking dier velden en kon daardoor haar tijd besteden aan de overige gronden, die dan ook allen beplant werdenGa naar voetnoot1). Het eenige nadeel was, dat het hierdoor moeilijk werd om het vee te onderhouden, maar heel groot was dit ongemak niet, want vele dessalieden verkeerden, nadat zij de huurpenningen verbruikt hadden, in de noodzakelijkheid om zich op de een of andere wijze geld te verschaffen en daar zij door het verhuren van hunne gronden hun ploegvee de eerste anderhalf jaar niet noodig hadden, lag het voor de hand, dat ze zich daarvan ontdeden, waardoor op radikale wijze het gebrek aan weidegrond werd | |
[pagina 111]
| |
verholpen. Wel zouden die lieden later, wanneer ze hun velden na afloop van het huurcontract terugkregen, geen ploegvee hebben en dit tegen hoogen prijs moeten huren, maar waarvoor zich zorgen te maken voor den tijd, zoo zwaartillend was men niet in de dessa. Men onderwierp zich aan het noodlot, was er geen voedsel in huis en waren er geen weidegronden voor het ploegvee, dan lag het immers voor de hand, dat men zijn buffels verkocht. Ook Darman had de grootste moeite om voor zijn buffels iederen dag eene plaats te zoeken, waar ze iets te eten vonden en Diepokarso werd droevig gestemd bij den aanblik der karbauwen die zichtbaar magerder werden door dit langzaam verhongeringsproces. Ook het kalf, waarvan de geboorte met zooveel verwachting was tegemoet gezien, bezweek, voordat het een week oud was, nadat het tevergeefs gepoogd had voldoende melk te zuigen uit de droge uier van de moeder. Toch werd zoo goed mogelijk voor de dieren gezorgd en dikwijls at het gezin droge rijst met wat sambal zonder zelfs een stukje vleesch of visch om de buffels eens een goed maal te kunnen geven, want wie over geld te beschikken had, kon prachtig veevoeder bekomen, dat dagelijks aangevoerd en bij de passarloods van de fabriek te koop geboden werd. Edoch, geld had Diepokarso weinig te missen, | |
[pagina 112]
| |
vooral toen tegen het midden van den oostmoesson de vruchtboomen bijna niets meer opleverden in deze Javaansche winterperiode, terwijl daarentegen het afkoopen zijner nachtelijke wachtdiensten een zeer drukkende belasting vormde en de Chinees iedere maand zijn vier gulden rente moest hebben. Eenige malen had Bohdarman getracht haar man over te halen, zich bij de fabriek om werk aan te melden maar met verontwaardiging had Diepokarso dit denkbeeld verworpen. Hij zou koeli worden? Hij zou als een gewone daglooner daar tusschen dat gemeene volk gaan werken en zich laten uitschelden door verwaand geboefte, dat zich verbeeldde door eene aanstelling tot mandoer en door het aanschaffen van wat mooie kleeren een grooter attiGa naar voetnoot1) gekregen te hebben? Neen, daar bedankte hij voor. Zoo gingen de dagen, de weken, de maanden eentoonig voorbij, alle dagen een onbewolkte lucht en scherpe zuid-oosten wind, alle dagen een doelloos rondslenteren en hetzelfde treurige vraagstuk: hoe de noodzakelijkste uitgaven te bekostigen, tot op een nacht luide kentonganslagen de bewoners van Kattes uit hun slaap wekten en zij, verschrikt naar buiten komend, in de verte een rossen gloed gewaar werden. De rietvelden stonden in brand. | |
[pagina 113]
| |
Weldra kwam het bevel van den loerah, dat allen opriep om het vuur te bestrijden. Velen onttrokken zich aan die opdracht en hielden zich schuil, maar niet allen ging dit goed af en morrend toog men aan het werk, verwenschend die fabriek in wier belang zij uit hun nachtrust gehaald werden en den strijd met de woeste vuurzee moesten aanbinden. Heel veel richtte hunne onwillige hulp niet uit en eerst nadat de vlammen eenerzijds door den weg en anderzijds door velden met minder brandbare gewassen beplant, in hun loop gestuit waren, doofde het vuur uit gebrek aan brandstof. Den volgenden ochtend gingen verscheidene mandoers de dessa rond om werkvolk aan te werven, want de tuinen, die verbrand waren, moesten ten spoedigste gekapt en vermalen worden. Ook Diepokarso kreeg bezoek van zoo'n heer, doch hij scheepte dat verwaande produkt spoedig af. Uit nieuwsgierigheid ging hij dien morgen eens naar de warong, die bij de koelieloodsen van de fabriek was opgericht, allicht hoorde hij wat nieuws en het gaf eenige afleiding, nu hij geen akker te verzorgen had. Zooals hij verwacht had, werd daar druk over den brand gesproken en naar gezegd werd, had de administrateur van de fabriek zooveel haast om het verbrande riet van de velden te hebben, dat hij het dagloon van 25 cts. op 30 cts. had | |
[pagina 114]
| |
laten brengen. De huisjongen van den hoofdopzichter, die ook even aankwam, wist te vertellen dat de administrateur woedend was en een klacht bij den Resident had ingediend. Zijn meester had gezegd, dat de brand was aangestoken door het dessavolk om een extra-verdienste te hebben voor het opredderen van het beschadigde gedeelte der aanplanting. Toen daarop de tuinjongen van den machinist verklaarde, dat zijn meester daarentegen meende, dat de bevolking den brand gesticht had om spoediger de beschikking over hare velden te krijgen, teneinde die als weidegrond te kunnen benutten, kreeg Diepokarso er genoeg van, hij dronk zijn koffie uit, betaalde en slenterde langs den weg naar de kali om een bad te nemen. Daar vond hij Kasanredjo, wien hij vertelde, dat hij in de warong geweest was. - Waren daar veel menschen? vroeg deze. - Ja erg veel. Bedienden van de Hollanders van de fabriek waren daar ook. Volgens een hunner is de brand aangestoken door dessalieden om de velden spoedig voor weidegrond te kunnen gebruiken. - Ze zouden gelijk hebben, de fabriek doet hetzelfde. Verbaasd over den vreemden toon, waarop dit zeer duidelijke antwoord werd gezegd, keek Diepokarso zijn kameraad tersluiks aan. Hij herinnerde zich de dreigende woorden door dezen geuit, toen de fabriek met opzet het water aan | |
[pagina 115]
| |
hunne velden had onttrokken, om die eerder ter beschikking te krijgen, en waardoor hun zooveel schade was berokkend. Die verwensching en dit onomwonden gezegde bracht hij onwillekeurig met elkander in verband. Kasanredjo was een stil mensch, nooit brutaal, maar altijd zeer onderdanig en gedwee, doch zulke personen te grieven was niet geraden en dikwijls erg gevaarlijk. Zouden zijne vermoedens juist zijn? Onnoozel vroeg hij: - U heeft immers ook veel schade geleden, toen de fabriek onze sawahs liet verdrogen? Loerend keek Kasanredjo rond en na zich overtuigd te hebben, dat niemand hem kon hooren, sprak hij langzaam, ieder woord met nadruk uitsprekend: - Wanneer er geen water is, zal de brand hevig zijn. Diepokarso had geen verderen uitleg noodig om te begrijpen, dat Kasanredjo de rietvelden had aangestoken uit wraak over het verdrogen van zijn rijstgewas door het opzet van den fabrikant en veelbeteekenend stemde hij toe: ‘Ja, u heeft gelijk’. Het deed hem genoegen, dat dien verwaanden Hollander, die zich niet ontzag, de bevolking op allerlei wijzen te benadeelen, ook eens een ernstig verlies was toogebracht. Waar klagen niet hielp en voor den kleinen man geen recht te krijgen was, moesten zulke middelen veelvuldiger worden toegepast; waren er meer | |
[pagina 116]
| |
Kasanredjo's, dan zou aan het met voeten treden van de belangen der bevolking wel spoedig een einde komen. Het klagen van den administrateur van de suikerfabriek over den rietbrand was niet zonder uitwerking gebleven. Het machtige lichaam, waaraan de fabriek verbonden was, had invloedrijke relaties en dit algemeen bekende feit was oorzaak, dat de gezaghebbende ambtenaar, wanneer hij met den hoogen toorn van dien oppermachtigen bedreigd werd, zich reeds een smadelijk ontslag boven het hoofd zag hangen uit den dienst van het Gouvernement, dat hij naar eer en geweten steeds zoo trouw gediend had. Daar evenwel aan opsporen van den brandstichter, die wel altijd onbekend zou blijven, niet gedacht kon worden, diende op andere wijs een blijk gegeven te worden, dat het Bestuur geen middel onbeproefd liet, om de zegenrijke suikerindustrie te steunen, nu die zooveel nadeel leed door een laaghartige daad van de inlandsche bevolking. Op hoog bevel moest sedert dien de dessabevolking alle nachten een wacht leveren om de rietvelden van de fabriek te bewaken. Zonder vergoeding natuurlijk, ‘in dessadienst’, die gedwongen dienstvorm, welke zich zoo uitmuntend voor dergelijke zaakjes leent. Wel werden daardoor de nachtelijke wachtdiensten den dessaman opgelegd weder aanmerkelijk verzwaard, maar | |
[pagina 117]
| |
de fabriek verkreeg nu eene kostelooze bewaking voor de velden. Welk een land van belofte voor de industrie, waar men zoo naar willekeur over eene gansche bevolking beschikken kan! In Kattes wekte de nieuwe maatregel groote ontevredenheid en Diepokarso, die de grootste moeite had om het geld bij elkander te krijgen voor het afkoopen van de bestaande wachtdiensten, moest voortaan iedere maand ongeveer tachtig cents meer daarvoor opbrengen ten bate, niet van het Gouvernement, maar van de suikerfabriek, die volgens beweren van den controleur zóóveel voordeel gaf aan de bevolking, dat daarom de oogstbelasting (landrente) van de dessalieden met f 1. - per bouw werd opgeslagen. Toen Diepokarso dien middag, na zijn gesprek met Kasanredjo, in gezelschap van zijne vrouw toezag, hoe Darman de buffels in de kandang bracht, ontviel hem onwillekeurig de opmerking, dat de arme dieren steeds magerder werden. Bohdarman vroeg hem daarop, waarom hij niet eens probeerde aan de fabriek te werken, ze had vernomen, dat het dagloon was opgeslagen, omdat het geschroeide riet spoedig vermalen moest worden en wanneer hij tusschen al die andere lieden riet kapte, zou hij weinig last hebben van mandoers of Hollanders. - Maar ik wil niet als koelie werken. Wie mijner bloedverwanten heeft zich ooit als koelie verhuurd? | |
[pagina 118]
| |
Hoe kun jij willen, dat je man een koelie wordt? - Als men af en toe werkt aan de fabriek, dan is men daarom nog geen koelie. We zijn toch dessalieden en hebben ons eigen huis en erf. - Dank je, ik wil geen koelie worden. - Gesteld, je ging morgen werken, dan zou je voedsel kunnen koopen voor de buffels. Het is droevig, zooals die vermageren. Dat was maar al te waar, zijn buffels, zijn trots, werden met den dag minder, hun huid glansde niet meer, de ribben kon men tellen, de oogen lagen diep in hun kassen en de heupbeenderen staken aan weerszijden knokig naar buiten. Ging hij morgen werken, dan zou hij heerlijk versch voeder kunnen koopen en zouden de dieren weder eens naar genoegen kunnen eten. Maar dan moest hij gaan werken! Als koelie! Den volgenden morgen, nadat hij gegeten had, nam Diepokarso arit en hoed en op de vraag van zijne vrouw, waar hij zoo vroeg heenging, antwoordde hij tot hare groote verbazing: - Ik ga naar de loodsen, ik wil eens probeeren of ik als daglooner werk kan vinden. Aan de loodsen was het vol, ver uit den omtrek was het volk afgekomen op het verhoogde loon. Diepokarso sloot zich bij de massa aan en na geroldGa naar voetnoot1) te zijn, ging het langzaam naar de | |
[pagina 119]
| |
velden. Over de volle breedte van den door brand verwoesten aanplant was den vorigen dag een flink stuk gekapt, zoodat ze een geheel eind door dit stoppelveld moesten gaan, voordat ze het nog niet gekapte gedeelte bereikten. Daar werden allen op een lange rij geplaatst, waardoor de geheele breedte bezet was, waarna met kappen werd aangevangen. Dit werk viel Diepokarso niet mede. De ruim twee meter lange rietstengels, door het vuur half geschroeid, waren tot de grilligste vormen gekronkeld en dooreen gestrengeld, zoodat het een heel werk was, vooral voor iemand, onbekend met dezen arbeid, om daar snel weg mede te weten. Bovendien had de vuurgloed vele stengels verhard, wat het kappen niet verlichtte, terwijl het verzetten van de voeten met de grootste omzichtigheid moest geschieden, want de scherpe, afgebrande of afgekapte stompen, konden leelijke wonden veroorzaken. Minder gevaarlijk maar toch zeer hinderlijk was de zwarte asch, die alom verspreid lag, en onder het kappen opvloog, de koelies met een vuile laag bedekkend, waarbij nog kwam, dat de geblakerde rietstengels alles zwart maakten, waarmede ze in aanraking kwamen. Lang duurde het dan ook niet, of de arbeiders waren onkenbaar door het zwart en vuil, waarmede ze waren overtogen en toen bij het toenemen van de hitte de baadjes werden uitgetrokken was op de naakte, | |
[pagina 120]
| |
bezweete ruggen in enkele oogenblikken een zelfde roetachtige laag vastgekleefd. Tegen het middaguur werd de hitte bijna ondragelijk op dit open veld, waar de zwarte tint van den bodem de warmte der zonnestralen niet weinig verhoogde, terwijl asch en stof hoog opgejaagd door de sapiekarren, waarmede het gekapte riet van het veld werd gehaald, de ademhaling belemmerde en een onleschbaren dorst veroorzaakte. Eindelijk om twaalf uur, nadat de lieden onder deze omstandigheden bijna zes uur achtereen gewerkt hadden, kregen ze een uur om te eten en te rusten, waarna de arbeid weder werd voortgezet. Afbeulen, noemde Diepokarso dit, hij kon bijna niet meer, doch de wetenschap, dat hij zijn recht op betaling zou verliezen, wanneer hij niet tot het einde doorzette, dreef hem voort en zoo goed mogelijk bleef hij doorwerken. Vooral de warmte hinderde hem op dit heetste uur van den dag, wanneer ieder mensch gewoon was zich in de koele woning terug te trekken en ziekte den onvoorzichtige bedreigde, die zich buiten in de felle hitte waagde. Onophoudelijk keek hij naar de zon, maar die had naar het geleek veel meer tijd dan anders noodig om haar baan af te leggen en asir endèh scheen het heden niet te zullen worden. Ten laatste daalde de zon, de hitte verminderde merk- | |
[pagina 121]
| |
baar en de afgetobde arbeiders herademden een weinig. In de verte op den weg werd een groote wagen zichtbaar, waarin Hollanders gezeten waren. Een mandoer, die liefdesbetrokkingen onderhield met de kokkie van den administrateur der fabriek, wist te vertellen, dat een aanzienlijk persoon uit Holland de gast was van den fabrikant. Welk grootsch idee moest die bezoeker krijgen van de welvaart, die de suikercultuur op Java verspreidde, terwijl hij vanuit het fraaie rijtuig, getrokken door het vurige span sandelwoods, daar die honderden lieden zag werken. Wanneer zijn gastheer hem vervolgens als toelichting daarbij vertelde, hoeveel duizend gulden iedere maand, alleen reeds door diens fabriek aan de bevolking werd uitbetaald en hem voorrekende, hoevele millioenen jaarlijks door de suikerindustrie onder de inlanders werden gebracht, dan kon het moeilijk anders, of de bewondering van den bezoeker moest overslaan in enthousiasme. Meer dan ooit overtuigd van de onmisbaarheid der suikercultuur zou de invloedrijke Hollander naar zijn land terugkeeren en daar getuigen, welk een bron van welvaart gevormd werd door die industrie, zonder welke, zooals door bekwame mannen immers verklaard was, het bezit van Java voor Nederland geen waarde had. Met ontzag zou men in Holland zijne verklaring | |
[pagina 122]
| |
aanhooren, als zijnde de meening van iemand, wien men kende als een man van aanzien en die door zijne reis over Java in staat was een juist oordeel te vellen. Hoeveel eerder zou men geloof hechten aan de woorden van dien man, dan aan de rapporten van bestuursambtenaren, die wel jarenlang in die gewesten vertoefden, maar die men niet kende en die eenmaal den naam hadden, de industrie vijandig gezind te zijn. Zoo zou het zaad door een enkele uitgestrooid, verspreid door de velen, wier eigenbelang daarbij betrokken was, maar al te goed wortel schieten. De meening van den inlander zou niet gevraagd worden en de enkele zwakke stem, die zich verhief in het belang van den inlandschen landbouwstand, zou gesmoord worden door het oorverdoovend reclame-geschreeuw ‘in het belang van den inlander’, waarmede maatregelen en voorschriften die het welzijn van de bevolking met voeten traden in het leven geroepen zouden worden, en dat elke verbetering van het lot van den Javaan, elke daad om deze tegen uitbuiting door industrieelen met Chineesch, Engelsch of Hollandsch kapitaal te beschermen, zou weten te verhinderen. Maar een dergelijk zegevieren van onrecht en willekeur kan onmogelijk altijd voortduren, eens zullen de oogen der machthebbenden geopend worden, zal hun geweten spreken en wanneer de Javaan dan bevrijd is van de vele kwellingen | |
[pagina 123]
| |
hem aangedaan, dan zal hij, die zoo lange jaren zich met berusting schikte in zijn lot, in dien ommekeer, in die verbetering de machtige hand zien van Allah en tevens een nieuw bewijs voor zijne geloofstelling, dat ver boven het onrustig drijven en strijden van de menschheid het onwrikbaar noodlot staat, dat het heden schiep en de toekomst zal beheerschen.
Bij het vallen van den avond betrad Diepokarso zijn erf en het scheen hem toe, alsof hij niet dien morgen, maar dagen geleden dit verlaten had, zoo lang, zoo oneindig lang was deze dag hem gevallen. Op het hoofd droeg hij een groot pak veevoeder, dat hij met een smak nabij de kandang op den grond wierp. Met voldoening en zekere geheime vreugde bemerkte hij de begeerige blikken, die de buffels naar dat heerlijk voedsel wierpen, terwijl ze poogden het met hunne koppen te bereiken en met de lange tongen begeerig om de neus lekten. Darman wilde het pak lossnijden, maar Diepokarso schoof hem terzijde, sneed eigenhandig het bindsel door en wierp een paar flinke bossen in de kandang. Wat vielen de arme dieren gulzig op die lekkernij aan, hoe verslonden ze dit groene voeder na dagenlang op half verdroogd en taai blad te hebben geleefd, dat ze met moeite in de droge wildernis opzochten. Diepokarso keek met | |
[pagina 124]
| |
innig welbehagen toe en vergat zijn vermoeidheid en vuile kleeding, die ook nu, nadat hij zich in de kali gebaad had, nog duidelijk aantoonde, hoeveel het hem gekost had, om het benoodigde geld te verdienen. Dertig cents was het hooge dagloon geweest, waarvan hij vijf cent had moeten betalen voor zijn middagmaal, zoodat hem vijf en twintig cent overbleven voor zijn bijna elf uur werken in die verschroeiende zonnehitte. Diepokarso beval Darman de helft van het voeder te bewaren voor den volgenden dag, hij zou dan overmorgen nogmaals voeder koopen en daarmede zou het verdiende geld verbruikt zijn. Dien avond begaven ze zich zeer vroeg ter ruste, Diepokarso was doodmoe, te moe om te slapen, waarom hij zich door zijne vrouw liet piedjiettieGa naar voetnoot1), totdat hij eindelijk onder die weldadige behandeling insliep. Bij de eerste morgenschemering ontwaakte hij geheel verfrischt, doch kwam weldra tot de onaangename ontdekking, dat zijne ledematen stram en pijnlijk waren, zoodat er geen mogelijkheid bestond, dat hij dien dag weder zou kunnen gaan werken. In den namiddag sliep hij vrij lang en eerst nadat hij daarop nogmaals door zijn vrouw gepiedjet was, verdween het gevoel van stijfheid uit zijne spieren. | |
[pagina 125]
| |
Werken bij de fabriek deed hij evenwel niet meer, want den volgenden dag werd het dagloon weder op 25 cts. teruggezet, omdat zich voldoend werkvolk kwam aanbieden. Voor zulk gering bedrag, waarvan vijf cent afgingen voor zijn middagmaal, waardoor hij slechts twintig cent overhield, wilde hij geen elf uur in de felle zon staan werken, zoodat hij den volgenden dag ziek was. Twintig cent kreeg hij van de fabriek voor een elfurigen werkdag, twintig cent kostte hem een plaatsvervanger, wanneer hij ten pleziere van de fabriek tot onbezoldigd nachtwaker bij de rietvelden werd opgecommandeerd. Een suikerfabriek bracht veel geld onder de bevolking! Overal waar het riet van de velden was, kregen de eigenaars weder de beschikking over hun grond, die bijna anderhalf jaar geleden door de fabriek in gebruik genomen was. De kebajan en allen, die indertijd dadelijk hunne gronden aan de fabriek hadden verhuurd, konden met den aanstaanden regentijd weder landbouwer worden. Toch ging die teruggave niet zonder groote moeilijkheden, want op het geeffende stoppelveld ontbraken de teekens, welke vroeger de grens van ieders eigendom aangaven. De dijkjes waren verdwenen en daarmede de steen, de boomstronk of de plant, die als kenteekens dienst deden. Bij de gronden in privaat bezit (individueele) viel met eenig nameten en overleg nog wel te maken, | |
[pagina 126]
| |
dat ieder ten minste ongeveer het zijne terug kreeg, doch bij de gemeenschappelijke gronden (communale) kende de verwarring geen grenzen. Of de oppervlakte vroeger te groot geschat was, dan wel of enkelen vroeger feitelijk minder dan een vol aandeel gehad hadden, bleef in het duister maar zeker was het, dat, toen het aandeel van de meeste rechthebbenden was uitgemeten en deze reeds een aanvang gemaakt hadden met het opwerpen der galangans, het vreemde verschijnsel zich voordeed, dat het overgeschoten stuk der gronden te klein bleek om daarvan aan de overblijvende gerechtigden het hun toekomend aandeel te kunnen geven. Groote ontevredenheid natuurlijk onder deze laatsten, waarvan niemand met minder genoegen wilde nemen en de loerah, die een poging deed, om, onder den schijn van een nameten, het tekortkomende aan de reeds afgepaste stukken te ontfutselen, stootte hier op zooveel tegenstand van die bezitters, dat hij genoodzaakt was daar van af te zien. Buitendien scheen ook niet ieder een stuk te hebben gekregen op dezelfde plaats, waar het zijne vroeger lag, tenminste veelvuldig waren de klachten, dat het terugontvangen veld van slechter hoedanigheid was, dan het vroeger bebouwde. Dagenlang was de dessa door die kwesties in beroering, geen zichtbare opwinding, geen rumoer | |
[pagina 127]
| |
of gevecht, maar een paar woningen, die 's nachts afbranden, de vergiftiging van een sapie en de verminking van een karbauw waren de onbedriegelijke kenteekenen, hoe hevig de hartstochten waren opgewekt bij deze uiterlijk zoo kalme lieden. Ten slotte werd gelukkig eene regeling gevonden, waarbij Setrokromo, die inmiddels als vast mandoer aan de fabriek verbonden was, voorloopig afzag van zijn recht op een aandeel tegen vrijstelling van alle gedwongen werk- en wachtdiensten. Nu kon aan de overigen een bijna vol aandeel worden toebedeeld, waarmede de hoofdoorzaak van het getwist was weggenomen en voorkomen werd, dat de geweldplegingen grooter verhoudingen aannamen. Het was een langdurige oostmoesson, de regens lieten zich wachten tot groote teleurstelling voor de bevolking, wier vruchtboomen niets meer opleverden. Voor Diepokarso was dit een zware tegenslag, want zijn geld was verteerd, zoodat hij de rente aan Kok Tsjang niet kon voldoen. Dagelijks verwachtte hij den Chinees te zien verschijnen om hem te manen tot betaling en met weghalen zijner buffels te bedreigen, slechts ten deele gerustgesteld als zijn vrouw vol overtuiging verklaarde, dat daartoe Kok Tsjang altijd veel te vriendelijk tegenover hen geweest was. Bohdarman kreeg ditmaal echter gelijk: de | |
[pagina 128]
| |
Chinees liet hen met rust en toen de regens flink doorkwamen, was de ergste nood geweken. Met enkele lieden, die uit geldgebrek hun ploegvee hadden verkocht, was namelijk door Diepokarso eene overeenkomst gesloten voor den verhuur van zijne buffels, die hij zelf toch niet noodig had, nu zijn grond door de fabriek in gebruik genomen was. Sommigen hunner betaalden hem dertig cents per ochtend, anderen verbonden zich tot afstand van een deel van den oogst, ongeveer neerkomende op drie picol van iederen bouw, die zij met zijn ploegvee bewerkten. Daar bovendien de pisang- en klapperboomen weder meer opbrachten, was Diepokarso in staat op den volgenden rentevervaldag de verschuldigde acht gulden naar den Chinees te brengen. Dat bezoek liep echter minder goed af, want Kok Tsjang verklaarde ronduit het geld niet te willen aannemen en eischte tien gulden, twee gulden wegens beweerd verlies door het niet op tijd ontvangen van de rente. Hoe Diepokarso ook trachtte zijn schuldeischer te overtuigen, dat hem destijds betaling onmogelijk was, het hielp hem niets, de Chinees hield voet bij stuk. Toen Bohdarman dezen uitslag vernam, zag zij in te veel op de vriendelijkheid van hun mongoolischen bekende vertrouwd te hebben, doch het was te laat, ze waren eenmaal in zijne macht en wilden ze erger voorkomen, dan zouden ze ten | |
[pagina 129]
| |
spoedigste de ontbrekende twee gulden moeten bijpassen. Doch hoe aan dat geld te komen? Alle huurpenningen voor het ploegvee waren geind, alle rijpe vruchten waren tegelde gemaakt om de acht gulden bij elkander te krijgen, de rijst was op, voedsel hadden ze niet meer in huis? Wat moesten ze doen? Nogmaals drong Bohdarman er bij haar man op aan, dat hij zou gaan werken bij de fabriek, en geen andere uitkomst ziende, overwon Diepokarso zijn afkeer van dat als koelie zich verhuren en zocht dien avond Setrokromo op, met wien hij afsprak, dat hij onder diens orders zou werken. Deze voorzorg hielp hem evenwel niet veel, want den volgenden ochtend deelde de hoofdmandoer hem bij een anderen mandoer in, die zich weinig om hem bekommerde, waardoor hij in zijne onwetendheid een goed deel van het werk verkeerd deed. Toen de Hollandsche opzichter kwam kijken en dit geknoei bemerkte, waren de poppen aan het dansen. Diepokarso kreeg een geducht standje, waarvan hij weinig verstond, want de opzichter sprak slecht Javaansch, doch ook de mandoer werd niet minder malsch onder handen genomen. Woedend over die bejegening, maar te bevreesd om hiervan iets tegen den Hollander te laten merken, wachtte de mandoer tot de opzichter vertrokken was en luchtte toen naar hartelust zijn toorn tegen den dommen dessaman, die hem | |
[pagina 130]
| |
zooveel onaangenaamheid bezorgde. Hij overlaadde Diepokarso met scheldwoorden en zond hem ten laatste als onbruikbaar weg. Bitter gegriefd bereikte Diepokarso tegen het middaguur zijne woning, een halven dag had hij gewerkt, had heel wat angst uitgestaan in tegenwoordigheid van den Hollander, zich bovendien geduldig moeten laten uitschelden door zoo'n verwaanden mandoer en werd nu ten slotte zonder eenige vergoeding weggejaagd. Na deze ervaring behoorde er voor Diepokarso heel wat moed toe om nogmaals eene poging te wagen, maar hij had geld noodig, ze moesten toch eten! Twee dagen later ging bij dus weder en slaagde er in dagwerk te krijgen. Hij hield het den geheelen dag uit, al bemerkte hij tot zijne ergernis, dat hem al het zware en lastige werk werd opgedragen, terwijl de vriendjes van den mandoer, die 's avonds met deze in de loodsen dobbelden, het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakten. Op de uitbetaling poogde de mandoer hem nog vijf cent af te houden onder het voorwendsel, dat hij lui geweest was, doch zijn vastberaden optreden deed den man van dit voornemen afzien. Den volgenden dag meldde hij zich weder, hoewel nog moe en stijf van den vorigen dag en kreeg werk bij dezelfden mandoer, die hem thans als ingeburgerd scheen te beschouwen, een praatje | |
[pagina 131]
| |
met hem maakte en hem - welk gunstbewijs! - een dubbeltje ter leen vroeg. Diepokarso had geen geld bij zich en bovendien voorzag hij dat dit leenen opgevat moest worden als een leenen zonder teruggaaf, waarom hij poogde zich te verontschuldigen, maar de mandoer hield aan en noodgedrongen stemde Diepokarso eindelijk toe den man tien cent af te zullen staan van zijn dagloon. Tot belooning had hij het dien dag bijster gemakkelijk, doch na aftrek van de vijf cent voor zijn middagmaal, dat geleverd werd door de vrouw van den mandoer, en van het dubbeltje aan den mandoer, bleef hem van het geheele kwartje dagloon slechts een dubbeltje over. Nu verklaarde hij zijn vrouw dan ook uitdrukkelijk er genoeg van te hebben en niet meer te willen gaan werken, het diende toch tot niets, wat gaf hun nu die tien cent daags. Bohdarman was bitter bedroefd over dit besluit van haar man, want wat moest er van hen worden, geen geld, geen voedsel, maar kans ieder oogenblik den Chinees te zien verschijnen om de achterstallige schuld op te eischen. De twee volgende dagen moest Diepokarso in heerendienst uitkomen, den derden dag waagde hij, door de stille droefheid van zijn vrouw bewogen, een laatste poging om bij de fabriek geld te verdienen. De ochtend verliep naar wensch, doch na den rusttijd brak eene zware regenbui los, die | |
[pagina 132]
| |
allen doornat maakte en verkleumd naar huis joeg. Tegen donker, toen het weder opgeklaard was, meldde hij zich om zijne betaling, die hem ook gegeven werd, d.w.z. vijftien cent voor de zes uur, zoodat na betaling van het genoten middagmaal, hem slechts een dubbeltje restte. Nu was onherroepelijk zijn besluit genomen, om zich nimmer meer als koelie te verhuren en toen hij den volgenden dag zwaar de koorts had, terwijl zijne leden stram en pijnlijk waren van dien ongewonen urenlangen arbeid, toen moest Bohdarman toegeven, dat het werken aan de fabriek hen al zeer weinig voordeel bracht. De Chinees moest evenwel ten spoedigste zijn geld hebben en de kinderen moesten toch eten! Daarom diende er raad geschaft. Bohdarman zocht al hunne beste kleeding bij elkander, al de sieraden van haar en van de kinderen, haar kleine oorknopjes, haar gouden kabajaknoopjes, de groote, vergulde oorknoppen van Wakina, alles werd bijeengepakt tot een bundel, welke Diepokarso naar den Chineeschen pandhuis pachter te Soember Riengien bracht. De Chinees gaf hem daarop vijftien gulden en daarmede waren ze uit den nood. Of ze wel ooit in staat zouden zijn hun goed weder in te lossen en of het niet beter geweest ware, dit geleidelijk te verkoopen, wanneer het minstens het dubbele zou hebben opgebracht, daarover maakte ze zich maar geen zorgen, ze hadden buitendien reeds soesah genoeg. | |
[pagina 133]
| |
Kok Tsjang kreeg zijn geld en het resteerende bedrag diende om dagelijks voedsel te koopen, ze hadden den laatsten tijd aan zooveel gebrek gehad; geen rijst, geen zout, geen visch, niets was in huis. |
|