| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Vele waren de gedwongen diensten, die tegen het einde van den regentijd van de bevolking gevergd werden, niet zelden moest Diepokarso drie dagen van de vijf zonder betaling ten behoeve van het Gouvernement werken aan wegen, waterwerken of koffietuinen, zoodat het geene verwondering behoefde te baren, dat hij die enkele rustdagen, waarvan een deel voor den noodzakelijken passargang bestemd was, weinig neiging gevoelde, veel arbeid aan zijn sawah te verrichten. Slechts het hoogst noodige deed hij daaraan en door dit vluchtig nagaan van zijn aanplant bemerkte hij eerst het optreden der gevreesde rijstziekte, (omo mentèk) toen deze alreeds eene vrij groote uitbreiding gekregen had.
Geheel ter neergeslagen vertelde hij bij zijn thuiskomst aan Bohdarman welke nieuwe ramp
| |
| |
hen dreigde, wat haar niet weinig deed ontstellen, want zij wist maar al te wel, hoeveel schade die ziekte in vroegere jaren op eenige velden der dessa had aangericht. Hoe kwam die kwaal op hun sawah? Tot dusver was hun gewas steeds daarvan verschoond gebleven.
Den volgenden morgen moest Diepokarso met de andere dienstplichtigen op den weg naar Soember Riengien aan één zijde de boomen wegkappen. De kebajan vertelde, dat dit gedaan moest voor de tram; dichter bij Soember Riengien was de baan reeds geëffend en werden de rails gelegd.
Met tegenzin togen de lieden aan het werk; die tamerindeboomen, jaren geleden op bevel van het Gouvernement daar door hen en hunne ouders geplant om schaduw te geven, de bevolking de vrucht te verschaffen en het ouderhoud van den weg te vergemakkelijken, gaven thans eene ruime opbrengst en vormden eene fraaie laan, waardoor de voorbijgangers geen last hadden van de felle zon en de weg zelf mooi hard bleef. Nu werd bevolen ze te vellen en om bovendien het leggen van de rails aan het werkvolk van de tram gemakkelijk te maken, moesten ze eerst een gat graven en dan den boom beneden den beganen grond afhappen.
Diepokarso had zich bij Pahbedor aangesloten en langzaam vingen ze aan een kuil te graven rondom een grooten tamarindeboom. Gemakkelijk
| |
| |
viel hun dit niet, want aan de wegzijde was de grond vol kiezel en vast ingereden.
- Ik bedank er voor, het is geen aanneemwerk, zei Diepokarso eensklaps, terwijl hij zich op de hurken liet zakken, met beide handen half hangend aan den steel van de patjol, die hij tusschen de voeten geplaatst had.
- Neen, dat is het ook niet, stemde Pahbedor toe en het voorbeeld van zijn jongeren makker volgend, ging hij gemakkelijk op den hoop uitgegraven aarde zitten. ‘Wat is die bodem hard!
- Die zou niet hard zijn, hoeveel karren zijn daar niet overgegaan? antwoordde Diepokarso en na een wijl gekeken te hebben naar een paar vrouwen, die op pikolpaarden voorbij trokken, vroeg hij: ‘Wordt die tram door het Gouvemement gemaakt?
- Waarschijnlijk niet, meende Pahbedor.
- Maar als het geen werk van het Gouvernement is, waarom worden wij dan bevolen om die boomen te kappen?
- Ik weet het niet. Misschien wordt gemeend, dat als wij het hout mogen behouden, wij de boomen wel kunnen kappen.
- Een mooie berekening. Die boomen waren het eigendom van de bevolking waarom kon het werkvolk van de tram die niet happen?
- Kono! Het bevel van mijnheer den assistent is eenmaal zoo. Vroeger, toon ik nog jong was en
| |
| |
de oude Regent uit de stad, die nu dood is, assistent was te Soember Riengien, kregen we bevel die boomen te planten en toen heb ik ze geplant. Nu moeten we ze kappen en nu kappen we ze. Als men maar een gewone dessaman is, dan doet men niet anders.
- Het is toch jammer, de schaduw was zoo mooi. Waarom leggen ze die rails niet recht door de velden?
- Ik weet het niet, misschien dat dit meer moeite zou kosten.
- Het kost stellig meer moeite, het is gemakkelijker den weg te gebruiken, vooral als de kleine man de boomen moot kappen en geen betaling krijgt, sprak Diepokarso ontevreden. ‘En als de weg zonnig en stoffig is, dan kunnen wij daar loopen.
- De weg zal erg slecht worden. Gisteren ben ik naar de passar gegaan, maar bij Soember Riengien, waar de rails al liggen, was de weg bedekt met een dikke laag stof. Schaduw was er bijna niet, de zon brandde fel op hoofd en rug en de voeten schroeiden door het heete zand.
- Die Hollanders vernielen alles, besloot Diepokarso, terwijl hij opstond en langzaam weder aan het graven ging.
Nadat hun boom omgevallen en terzijde gerold was, kwam de man met de rantsoenen, waarop het werk werd neergelegd en alien zich op de
| |
| |
beschaduwde plek om de manden plaatsten en het middagmaal gebruikten.
Natuurlijk vormde de tram het onderwerp van het gesprek. Enkele jonge lieden vonden die verandering wel aardig, maar de anderen, die een gezin hadden en meer ervaring bezaten, voorzagen weinig goeds van deze nieuwigheid.
- Maar als de rails aan den kant van den weg komen, hoe moet dat dan verderop in de dessa gaan? vroeg Diepokarso.
- Ik denk, dat van de erven een strook grond genomen zal worden, meende de kebajan. ‘Daar hij Wonosari zijn de paggers reeds een halve roe teruggezet.
- Op die wijze zou van mijn erf een stuk worden afgenomen, de tram loopt aan dien kant. We hebben niets dan zorgen tegenwoordig, en Diepokarso zuchtte. ‘Op mijn sawah heb ik gisteren omo mentèk bemerkt.
- Wat is dat! riep zekere Kasanredjo ‘op uw sawah is dat nooit voorgekomen.
- Ja, alleen op de hoogergelegen sawahs, die niet uit de gewone leiding bevloeid werden, was vroeger die ziekte, stemde de kebajan toe.
- Het is toch vrij duidelijk déh, sprak de oude Pahbedor bedaard. ‘Vroeger, toen die sawahs afzonderlijk bevloeid werden, bleef die ziekte gewoonlijk tot die velden beperkt, maar nu loopt het water, dat naar de sawah van kang Diepo
| |
| |
gaat, eerst over de zieke akkers, daardoor wordt de ziekte overgebracht.
- Als dat het geval is, is dat irrigatiewerk de oorzaak en daarvoor wordt nog wel de belasting verhoogd. De bliksem treffe het!
Deze woorden van Diepokarso, op bitteren toon geuit, vonden vrij algemeen instemming, maar: wat viel daaraan te veranderen? Het was nu eenmaal zoo!
Tegen vier uur ging men naar huis. Bij het betreden van zijn erf zig Diepokarso zijne vrouw aan het rijstblok staan met Wakina.
- Jij moet dadelijk naar den loerah, riep Bohdarman hem tegemoet.
- Waarom? vroeg hij, terwijl hij naderkwam en zijn patjol nederzette.
- Volgens zeggen voor de zaak van die tram. Er was een Hollander, die met den loerah is rond geweest. Van al de erven aan dezen kant van den weg, hoor ik, dat de tram een strook grond wil hebben.
- Ja, ik heb ook zooiets vernomen.
- Is het dan niet jammer, zulke boomen te kappen? vroeg Bohdarman zacht en Diepokarso zag, dat haar de tranen bijna in de oogen sprongen. Nu kon hij zich ook niet meer inhouden:
- De kleine man wordt tegenwoordig als een hond beschouwd. Mijn eigen erf, mijn eigen aanplanting, hetgeen geplant is door mijn vader en
| |
| |
door mijn grootvader, alles wordt door dat vervloekte Gouvernement afgenomen en de Javaansche Hoofden doen er het zwijgen toe!
Zijn stem klonk bitter en verraadde een lang verkropten haat. Hij wierp zijn hoed op den grond en verliet in snellen pas het erf. Op het erf van den loerah vond hij voor het voorhuis een aantal lieden in een halven kring neergehurkt en nadat hij zich bij hen gevoegd had, trad een Hollander uit de woning naar voren. Het was zeker geen pri-jaji, want de loerah bleef rechtop naast hem staan.
- Loh, kontjo, kontjo, allemaal tezamen, mijnheer hier is gezonden door den grooten mijnheer van de tram in het Hollandsche rijk...., hier wachtte de loerah even om te genieten van den indruk, die zijns inziens deze fraaie inleiding niet nalaten kon op de toehoorders te maken. Deftig vervolgde hij: ‘Hier mijnheer kent niet veel van het Javaansch, ik moest jelui daarom maar vertellen, dat op bevel van het Gouvernement de tram vergunning heeft, zooveel van je erven te nemen als noodig is. Weder volgde een korte pauze, nu om de menschen even tijd te geven tot de overtuiging te komen, dat ze niets in te brengen hadden en dat ze alles, wat verder zou volgen, eenvoudig hadden goed te vinden. ‘Volgens mijnheer, verlangt hij maar een halve roe aan den kant van den weg en opdat niemand
| |
| |
verlies zal lijden, zal schadevergoeding worden gegeven. Ik ben heden al met mijnheer rond geweest en er is opgeschreven, welke boomen op ieders erf gekapt moeten worden. Toen de loerah nu weder even ophield, klonk achteraf uit de neergehurkten een stem: ‘Wordt mijn pagger ook gekapt?
- Wie is dat? riep de loerah boos.
- Ik, antwoordde eenigszins beschaamd een jonge man, verlegen nu aller blikken op hem gevestigd werden.
- Ben je stompzinnig? Hoe kan de tram een stuk grond nemen zonder de pagger te kappen?
- Maar mas loerah, sprak een oude man, ‘hoeveel schadevergoeding wordt gegeven?
Tegenover deze spreker pastte hem geen onvertogen woord en daar de loerah geen zin had, zich in een wespennest te wagen, besloot hij zich snel van de geheele zaak af te maken.
- Kijk, zei hij welwillend, ‘morgen zullen mijnheer de controleur en mijnheer de wedono komen. Mijnheer de controleur wil er zelf bij zijn als jelui je geld krijgt. Dus morgenochtend moet je allen komen, dan zal mijnheer je de schadevergoeding uitbetalen. Ja, het is goed.
Hiermede was de zitting opgeheven. Veel wijzer waren ze niet.
Den volgenden morgen vereenigden allen zich op den weg voor de woning van den loerah.
| |
| |
Nieuwsgierig vroegen ze elkander om inlichting, ieder wilde gaarne weten, hoe de schadeloosstelling bepaald zou worden, maar niemand wist het. Eindelijk naderde de wagen van den controleur, gevolgd door een ruitergeleide, bestaande uit dessahoofden onder aanvoering van den assistent-wedono.
Voor den ingang van het erf hield het vierspan stil, de controleur en de wedono stapten uit en begaven zich, gevolgd door den inmiddels afgestegen assistent-wedono naar een beschaduwde plek aan de noordzijde van het ruime voorerf, waar een paar stoelen, een tafel en op den grond een paar matjes voor hen gereed waren; de andere ruiters bleven bij hun paarden op den weg.
Op een wenk van den loerah kwamen thans ook de belanghebbenden het erf op en terwijl de controleur en de wedono op een paar stoelen aan de tafel plaats namen en de assistent-wedono zich naast hen met onder het lichaam gekruiste beenen op een matje nederzette, hurkten de opgeroepen inwoners van Kattes in een ruimen halven cirkel voor de tafel; hun loerah aan het eene einde. De Hollander, die hun den vorigen dag als betrokken bij de tram was voorgesteld, had zich bij den controleur gevoegd en sprak met dezen, waarbij beiden in een groot papier keken.
Diepokarso zat naast den kebajan, niet ver van den loerah, hij had zijne vrouw moeten be- | |
| |
loven, niet brutaal of kwaad te zullen worden, maar al had hij dit ten laatste gedaan om van het gepraat af te zijn, niettemin was zijn vaste voornemen, zich niet met een bagatel te zullen laten afschepen. Naar hij had opgenomen, zouden van hem verloren gaan twee fraaie nongkoboomen, die vol vrucht zaten, een groote manggaboom, die weldra zou bloeien en jaarlijks een ruimen oogst gaf, dan twee oude klapperboomen met vrucht en twee jonge, die Darman onder toezicht zijner moeder een achttal moessons geleden had geplant en die tegen den aanstaanden regentijd hunne eerste vruchten zouden geven. Verder werd de zware djarakpagger waardeloos en zou vervangen moeten worden door een nieuwe van jong stekhout, die daarom een zware bamboeversterking behoefde, wilde hij den noodigen waarborg geven zoowel tegen roovers als tegen langskomend vee, en de bamboe was duur sedert de fabriek zooveel had opgekocht.
De bepreking tusschen de Hollanders scheen afgeloopen, ze wisselden een paar woorden met den wedono, die het papier van hen kreeg en dit voor zich legde. Diepokarso en de andere wachtenden meenden, dat nu een aanvang gemaakt zou worden met het vaststellen der schadeloosstelling en hielden zich gereed de door hen gevorderde bedragen te noemen, die zij als goede kooplui bij voorbaat erg ruim genomen hadden om geen
| |
| |
verlies te hebben als daarop werd afgedongen. Maar ze hadden zich leelijk misrekend, een tram was een verkeersmiddel, een blijk van vooruitgang en beschaving en genoot daarom den steun van Gouvernement en Bestuur. Ze zagen den Hollander een zakje met geld aan den assistent-wedono toereiken en zonder eenige verdere inleiding riep de wedono den naam van den kebajan op.
- Drie gulden twee dubbeltjes, hoorden ze den wedono zeggen, en zagen daarop den assistent-wedono eenig geld aan den kebajan geven, die eerbiedig was neergehurkt.
- Diepokarso, riep de wedono, en terwijl de opgeroepeno snel hurkte op de plaats, juist door den kebajan verlaten, las de wedono in het maleisch op: ‘Drie gulden drie dubbeltjes, welk bedrag de assistent-wedono nu uitbetaalde.
Verbluft nam Diepokarso het geld in ontvangst en keerde op zijn plaats in den kring terug. Terwijl reeds weder een ander was afgeroepen, vroeg hij fluisterend aan den kebajan naast hem:
- Dit geld, wat is dat voor geld? Is dat soms alleen de schadevergoeding voor den grond?
- 'mbòh (ik weet het niet), antwoordde deze zacht.
Beurt om beurt werden allen voorgeroepen en ontvingen het voor hen bestemde geld, maar intusschen bleven zij in het duister omtrent de strekking van die uitbetaling en vroegen elkander verwonderd
| |
| |
om opheldering, die evenwel geen hunner wist te geven.
Diepokarso had moeite zich stil te houden en toen hij, nadat de laatste man betaald was, meende te bespeuren, dat de ambtenaren zich gereed maakten weder te vertrekken, trok hij de stoute schoenen aan en vroeg met duidelijke stem:
- Het geld, dat ik gekregen heb, waar is dat voor?
- Dat is je schadevergoeding, voegde hem de loerah haastig toe, bevreesd een standje te zullen krijgen voor deze onbeschaamde vraag van een zijner onderhoorigen.
- Dit is de schadevergoeding ter zake van den grond, dien de tram in bezit neemt, lichtte de wedono toe. ‘Loerah Kattes, heb je je menschen zulks niet gezegd?
- Jawel mijnheer, antwoordde de loerah, diep naar voren neerbuigend en op een toon van gezag, maar in het Hoog javaansch, wegens de aanwezigheid der pri-jaji's en met iets van verontwaardiging in zijn stem, voegde hij Diepokarso toe:
Gisteren heb ik u immers gezegd dat mijnheer de controleur en mijnheer de wedono zelf zouden komen om de schadeloosstelling uit te betalen.
De dessalieden hadden met kwalijk verborgen ingenomenheid het flinke optreden van hun makker begroet en al zouden zij zelven nimmer den moed gevonden hebben het woord te voeren in bijzijn
| |
| |
van zooveel hooggeplaatsten, zoo hoopten ze heimelijk, dat Diepokarso op nadere inlichting zou aandringen. Een oogenblik weifelde deze echter, maar het was immers zijn recht te vragen?
- Zeker, mas loerah heeft gisteren gezegd, dat wij schadevergoeding zouden krijgen, maar de reden, dat ik vroeg, was deze: als dit geld de schadevergoeding is van den grond alleen, wanneer krijgen we dan het geld voor de beplanting?
Een goedkeurend gemompel van zijn dessagenooten, zelfs een enkel overmoedig: ‘Ja juist’, beloonde Diepokarso voor zijn dapper standhouden.
- Hoeveel zou je dan wel willen hebben? viel de assistent-wedono brusk uit, om den vrager door vrees aanjagen den mond te snoeren.
Maar de wedono zag, dat de controleur de wenkbrauwen fronste en van dit ruwe optreden niet gediend scheen. Om zijn chef te voorkomen en den assistent-wedono een standje te besparen, riep hij snel:
- Kom eens hier jij, die daar vraagt! Kom hier!
De moed begaf Diepokarso, maar na a gezegd te hebben, moest hij b zeggen en diep gebogen, bijna kruipend, naderde hij tot dicht voor de tafel en hurkte neder.
- Hoeveel heb je daareven ontvangen? luidde op vriendelijken toon de vraag van het distrikt- | |
| |
hoofd, dat den slechten indruk wilde wegnemen, welke het afsnauwen van den assistent-wedono op den controleur had gemaakt. Het was lastig dienen als inlandsch ambtenaar, wat de eene Hollander gaarne zag, verwekte bij een ander ergernis.
Zonder iets te zeggen, kroop Diepokarso naar de tafel en legde het geld daarop neder.
- Hoeveel is dit? vroeg de wedono aan den assistent-wedono, die op de knieën zich oprichtend het hoopje geld snel op de tafel uit elkander spreidde en telde.
- Drie gulden en drie dubbeltjes, sprak het onderdistrikthoofd en nam weder op zijn matje plaats.
- Welke boomen gaan naar je schatting verloren, als de tram een strook van een halve roe in gebruik neemt? vroeg de wedono aan Diepokarso.
- Twee nongkoboomen, een mangga- en vier klapperboomen, antwoordde deze en haastig voegde hij daaraan toe: ‘en de pagger ook.
- Welke pagger? Je pagger raakt niet verloren Je plant die een halve roe naar binnen. Wat is het voor een pagger?
- Pagger djarak. Die is al erg groot.
- Als het hout te oud is, dan neem je daar maar stekken van en het is klaar. De tram gebruikt die pagger niet.
Onderwijl had de controleur met den anderen
| |
| |
Hollander het papier ter hand genomen en op verzoek van den eerste vroeg de wedono:
- Hoe heet je?
- De naam van uw dienaar is Diepokarso.
De wedono keek nu ook in het papier en nadat de hooge personen eenige woorden met elkander hadden gewisseld, sprak het distrikthoofd:
- Loh! Twee klapperboomen zijn nog klein, die geven nog geen vrucht, dus daar lijd je geen schade door. (Diepokarso keek verbaasd op bij het vernemen van deze uitlegging.) De twee, die volwassen zijn, hebben te zamen ongeveer tien vruchten, die bijna rijp zijn en tien, die half rijp zijn. De jongeren worden niet gerekend. De bijna rijpe stellend op twee cent en de half rijpe op één cent, maakt dit voor alles te zamen drie dubbeltjes. Voor het hout krijg je geen schadevergoeding, want dat mag je behouden. Begrijp je het?
- Jawel, klonk dof het antwoord van Diepokarso. Hij begreep wat gezegd werd, hij was niet onnoozel, maar wat hij niet begreep: hoe men op die wijze eene schadevergoeding kon uitrekenen.
- Nu, vervolgde de wedono, verheugd, dat den man de zaak thans duidelijk was, ‘aan die twee nongkoboomen zitten een aantal half rijpe vruchten, naar schatting zouden ze, als ze rijp waren, eene waarde van ongeveer drie gulden vertegenwoordigen, daarom, in aanmerking geno- | |
| |
men, dat ze nog niet rijp zijn, is twee gulden voldoende. Dus je geld komt uit, één gulden is de schadeloosstelling voor den grond.
Diepokarso was volkomen overbluft door deze vernuftige taxatie en slechts zacht en schuchter waagde hij te vragen: ‘Krijg ik voor den manggaboom geen schadevergoeding, die zat alle jaren vol vrucht. De schade bedraagt ongeveer drie en een halven gulden per jaar.
- Zijn er op het oogenblik vruchten aan?
Hoe kon de wedono zoo iets vragen, waar was de manggaboom, die op dezen tijd vruchten droeg?
- Neen, dat niet.
- Nu, waarom wil je dan schadevergoeding hebben? Het hout mag je behouden, al het hout mag je behouden. Van dat klapperhout mag je dakgoten maken, van de nongkoboomen kentongans. Kijk, ik kan wel een kentongan gebruiken, maak er voor mij maar een.
O, hé, dachten de dessalieden, daar loopt onze vriend Diepokarso jammerlijk in, nu kan hij voor den wedono nog een kentongan gaan maken en misschien ook nog een voor den assistent-wedono. Daar zit hij leelijk aan vast. Wat waren ze blij, dat ze hun mond gehouden hadden en niet eveneens geklaagd hadden.
- Begrijp je het nu? vroeg de wedono nu nogmaals, en toen Diepokarso door zooveel wijsheid verbijsterd, niet snel genoeg antwoordde en
| |
| |
een half onhoorbaar ‘'mpon’ mompelde, terwijl hij langzaam met de rechterhand het geld van de tafel in zijn linkerland schoof, herhaalde de assistent-wedono wat luider:
- Maar begrijp je het nu werkelijk, is het je nu erg duidelijk?
Het geld in de hand, rechtop terugloopend, zonder om te kijken, antwoordde Diepokarso stug: ‘Jawel, al.
Een oogenblik vreesde de loerah, dat deze brutale houding de Hoofden in toorn zou doen ontsteken en dat Diepokarso minstens een geducht standje wachtte, maar de controleur, die haast had naar de kotta terug te gaan, beval den wedono te vragen, of nog iemand inlichting verlangde en toen niemand zich daarvoor aanmeldde, werd de bijeenkomst opgeheven. De controleur en de wedono in den wagen, de assistent-wedono met het gevolg van dessahoofden te paard daarachter, vertrok het gezelschap in de richting van Soember Riengien, terwijl de dessalieden, ontevreden mopperend, maar overigens berustend in het onherroepelijke, zich naar hunne woningen begaven voor het middagmaal.
Bohdarman zag dadelijk, toen haar man de keuken binnentrad, dat er iets haperde, zoodat ze het beter achtte niets te vragen, maar Diepokarso had behoefte zich te uiten en zijne verontwaardiging te luchten.
- Hier is het geld, dat heet schadevergoeding,
| |
| |
zooals beweerd wordt, en hij wierp de muntstukken op de brits.
- Hoeveel is dat? vroeg Bohdarman, terwijl ze de gare rijst in het voorraadsmandje deed, dat in de Javaansche huishouding de rijstschaal vervangt.
- Drie gulden en drie dubbeltjes, alles bij elkander.
- Drie gulden en drie dubbeltjes? Worden ons de vruchtboomen dan niet afgenomen?
- Ben je dwaas? Bij zoo'n royale schadevergoeding. Wat denk je wel? spotte Diepokarso bitter.
Met hoeveel overreding zij dien ochtend bij haar man had aangedrongen, om vooral kalm te blijven, nu was het Bohdarman zelf te kras.
- Drie gulden drie dubbeltjes schadevergoeding, terwijl de grond ons afgenomen wordt en al die boomen, dat is een schande! riep ze verontwaardigd.
- De kleine man, wat kan die doen? Men moet zwijgen, het Gouvernement beveelt maar.
- Maar ik heb gehoord, dat die tram geen zaak is van het Gouvernement, doch van Hollanders, die geen pri-jaji zijn, zooals ook die suikerfabriek.
- Al is het geen zaak van het Gouvernement, dat komt op hetzelfde neder. Het Gouvernement helpt dan toch om den kleinen man te beknibbelen
| |
| |
en te berooven, dat heb je kunnen merken met die suikerfabriek.
De kinderen kwamen en men zette zich aan den maaltijd. Na afloop toog Diepokarso naar zijn sawah, waarheen hij in geen twee dagen had kunnen gaan zien. De ziekte scheen geen groote vorderingen te maken, maar een vijftal picols kon het hem op den oogst wel schelen. Gelukkig dat het gewas overigens zeer goed stond, ze ploegden diep zijn sterke buffels. De toevoer van het water vond hij echter buitengewoon klein, wat zou daarvan de reden zijn? Hij liep langs het aangrenzende rietveld, dat weldra in bloei zou komen, naar de hooger gelegen rijstvelden, maar ook hier was bijna geen water.
Op zijn terugweg kwam hij Kasanredjo tegen, die met de patjol op schouder naar zijn sawah wilde gaan. Hij was namelijk een dergenen, die op aanstoken van den loerah destijds van het verhuren hunner reeds aan de fabriek toegezegde gronden op het laatste oogenblik hadden afgezien. Thans had hij ze, juist als Diepokarso, voor de volgende campagne verhuurd. Een stil man, die Kasanredjo, nooit brutaal, altijd even onderworpen, maar toch had hij iets in zijn blik dat velen voor hem bang deed zijn.
- Gaat u naar de sawah? groette Diepokarso.
- Jawel.
- De watertoevoer is zeer klein.
| |
| |
- Wat is er dan daarmede?
- Ik weet het niet. Gaat u zelf maar eens zien. Ik zal wel onder dien bendoboom blijven wachten.
Eenigszins ongerust over deze mededeeling ging Kasanredjo verder, terwijl Diepokarso zich op de aangeduide plaats in de schaduw nederzette. Het was altijd warm op dit uur van den dag, maar heden nu er regen dreigde zonder door te komen, was het drukkend en benauwd.
Na eenigen tijd kwam Kasanredjo terug.
- Ja, het is verbazend klein, het water. Hoe meet dat?
- Wanneer we eens naar den kebajan gingen?
- 'nggéh, 'mpon tòh!
De kebajan vonden ze echter niet tehuis, maar een bekende, die zij tegenkwamen en wien zij het geval mededeelden, vertelde hun, dat de fabriek de laatste dagen op zooveel water beslag legde.
Al weder dus de fabriek, die hen in hun bedrijf bemoeilijkte, het was bar! Maar de zaak was van te veel gewicht om zich zwijgend daarbij neer te liggen en daarom sprak Diepokarso met Kasanredjo af, dat, als den volgenden dag nog zoo weinig water op de sawahs was, ze gezamenlijk naar den loerah zouden gaan.
's Avonds, toen de kinderen sliepen, vroeg Bohdarman haar man, hoe zich de uitbetaling dien
| |
| |
ochtend had toegedragen, ze had bij het baden in de kali van eene vrouw vernomen, dat hij den wedono om inlichting gevraagd had.
- Ja, ik heb gevraagd, waarvoor die schadevergoeding was en toen heeft mijnheer de wedono verklaard, dat alleen schadevergoeding gegeven werd voor de vruchten, die aan de boomen zaten.
- Maar gesteld, dat het bedrag daartoe voldoende was, we zouden toch, wanneer die boomen niet gekapt werden, het volgend jaar weder oogsten. Hoeveel trokken we wel ieder jaar daarvan? Naar ik bereken, brachten de nongkoboomen alleen jaarlijks reeds vier gulden op, zeven dubbeltjes meer dan de geheele schadevergoeding.
- Ja, dat is zoo en bovendien gaven de beide klapperboomen ieder jaar wel een rijksdaalder en de beide kleinere, die dit jaar vrucht zouden dragen, hadden wel een gulden opgeleverd en jaarlijks zou dat meer geworden zijn.
- En aan de manggaboom waren ook altijd veel vruchten, merkte Bohdarman op. ‘Als dat alles gerekend wordt, hoeveel schade hebben we dan wel per jaar?
- Als we van de nongkoboomen vier gulden rekenen, van de vier klapperboomen drie en een halven gulden, wat nog meer zou worden in volgende jaren, en drie en een halven gulden voor de manggaboom dan is dat elf gulden verlies per
| |
| |
jaar. Ongeveer zooveel als vroeger onze geheele belasting bedroeg.
- En daarvan krijgen we nu nog geen drie en een halven gulden schadevergoeding? Het is al te bar! Hoeveel hebben ze voor den manggaboom gegeven?
- Geen halven cent! antwoordde Diepokarso, zich weder opwindend bij de gedachte aan zoo grove onbillijkheid. ‘Volgens zeggen, hadden we daarvan geen schade, omdat er geen vruchten aan zaten.
- Wat is dat? vroeg Bohdarman ten hoogste verontwaardigd. ‘Al zijn daar op dit oogenblik geen vruchten aan, dan zouden we die toch na eenige maanden gehad hebben? Ieder jaar trokken we daar veel voordeel van!
Bohdarman was maar een domme dessavrouw, dat bleek weder duidelijk. Eene vrouw, die niet lezen of schrijven kon. Zoo erg onbeschaafd!
Den volgenden morgen vond Diepokarso op zijn sawah nog minder water dan den vorigen dag, waarom hij naar de dessa terugkeerde en bij Kasanredjo aanliep, die juist van passar Wonosari kwam, waar hij klappers verkocht had.
Diepokarso stelde hem voor, om maar dadelijk even naar den loerah te gaan, wat goedgevonden werd. Terwijl ze te zamen opliepen, verhaalde Kasanredjo, dat hij zijn zwager op de passar
| |
| |
ontmoet en over het watergebrek gesproken had. Deze had verteld, hoe de suikerfabrieken soms opzettelijk bewerkten, dat het water te vroeg aan de rijstvelden werd onttrokken, opdat de padi sneller zou rijpen, waardoor eerder geoogst werd en als gevolg daarvan de ingehuurde gronden vlugger ter beschikking kwamen voor de rietaanplant.
Diepokarso vond dit allergemeenst, want wel zou de padi door de droogte geel worden, maar de korrel rijpte niet tot volle zwaarte. Kasanredjo stemde hem dit toe, en mompelde binnensmonds een verschrikkelijke verwensching tegen den beheerder van de suikerfabriek, doch zonder dat men aan zijn uiterlijk iets kon merken van den verbitterden hartstocht, die deze vervloeking op zijn lippen had gebracht. Een gevaarlijk tegenstander, die Kasanredjo, dacht Diepokarso, terwijl zij verder zwijgend naast elkander voortliepen.
De loerah was tehuis en ontving hen allervriendelijkst, hij hoorde hen geduldig aan, vond ook, dat het misschien beter ware, als zij meer water voor hun sawah hadden, maar hij meende niet, dat het veel in de opbrengt zou schelen. Bovendien was hij in dit geval onmachtig hen te helpen, want als de fabriek de waterverdeeling overeenkwam met de ambtenaren, hoe kon hij dan, als loerah, daaraan iets veranderen?
Diepokarso deed nog een poging om het dorpshoofd tot een optreden in het belong van de
| |
| |
rijstvelden der bevolking te bewegen, maar de loerah bleef onmacht voorwenden, waarom Diepokarso aan het ondorhoud een einde maakte en gevolgd door zijn metgezel het erf verliet. Op den weg gekomen, zei hij scherp:
- Dat is al op en top een knecht.
- Ja, dat is juist, verklaarde Kasanredjo. ‘Waar een fabriek is, gaat het altijd zoo, die heeft veel geld.
Ze gingen van elkander, de een moest links, de ander rechts om naar huis te gaan.
Bij de nadering van zijn erf vertrouwde Diepokarso zijne oogen niet.
Welke verwoesting, welk gruwelijk vandalisme! Zijn pagger was geheel weggekapt, de manggaboom, die ieder jaar zulke heerlijke vruchten gaf, lag met zijne zware kruin dwars over de omgevallen klapperstammen en vulde de geheele latar, terwijl de beide nongkoboomen gedeeltelijk in den boomgaard gevallen waren en daar heel wat schade hadden aangericht. Met zijn kapmes baande hij zich een weg door de takkenmassa en bereikte zoo de woning, waar Bohdarman op den drempel zat, met treurigen blik starend naar dit tooneel van vernieling.
- Wie heeft dat gedaan? vroeg Diepokarso haar, ziedend van toorn over zooveel ruwheid.
- Misschien de tram, volgens zeggen. Veel menschen waren er, ze zijn nu naar de warong om te eten.
| |
| |
- De bliksem treffe die tram en al de Hollanders, vloekte Diepokarso. Hij zette zijn patjol neder en gevolgd door zijne vrouw, ging hij de schade aan den boomgaard opnemen. Twee met vrucht beladen pisangstammen waren stukgeslagen, een groot aantal anderen was beschadigd of verpletterd, van een djeroekboom waren aan een zijde al de takken afgeslagen, een zuurzakboompje was vernield en twee anderen zeer beschadigd, zoodat takken en bast er op verschillende plaatsen bij neerhingen; het was werkelijk erg.
Met zijn kapmes maakte hij wat ruimte om de beschadigde boomen en richtte toen met behulp van Bohdarman de omgeworpen pisangstammen zooveel mogelijk weder op en stutte ze; half afgescheurde bladeren en takken sneed hij af en sleepte het vernielde buiten den boomgaard. Hoewel het hoog tijd was voor het middagmaal, toen hij zoover gereed was, begaf hij zich eerst naar den loerah, om zijn beklag in te dienen en vergoeding te vragen voor de geleden schade.
De loerah was echter hevig verstoord weder lastig gevallen te worden en verweet Diepokarso, dat bij altijd te klagen had, wilde hij schadevergoeding hebben, dan moest hij het zelf maar aan den Hollander van de tram vragen. Met dien schralen troost kon Diepokarso heengaan.
De kostbare vruchtboomen, die een belangrijk deel vormden van zijne jaarlijksche inkomsten,
| |
| |
werden hem voor een bagatel ontnomen en nu dat gepaard ging met toebrengen van nieuwe verliezen, werd daar zelfs geen nota van genomen. Was het te verwonderen dat deze eenvoudige dessaman de zegeningen (?) der hooggeroemde westersche beschaving vervloekte?
Daar zijn erf aan de wegzijde nu geheel open lag, trok Diepokarso er dadelijk na den maaltijd op uit, om de noodige bamboe te koopen, want zoo snel mogelijk moest eene afsluiting gemaakt worden. Alras bleek hem, dat het niet gemakkelijk viel, bamboe te krijgen en hij veel meer zou moeten betalen, dan hij gedacht had. De suikerfabriek had den prijs sterk opgedreven en den voorraad bijna geheel uitgeput. In de dessa bezat slechts eene enkele bewoner een paar goed voorziene bamboestoelen en in het bosch dat niet groot was en, behalve uit een kleine reserve voor de Gouvernements-koffiecultuur, bestond uit tot wildernis geworden, afgeschreven koffietuinen, was, naar hij vernam, alleen wat jonge en onbruikbare, doch geen goede bamboe meer te vinden. Na veel aandringen en bieden gelukte het hem, eene voldoende hoeveelheid te koopen voor een gulden en een dubbeltje, een heel bedrag, maar zijn erf moest toch afgesloten worden en zoolang de nieuw te planten djarakstekken niet eenige jaren oud waren, diende een stevig bamboegeraamte de vereischte sterkte aan de pagger te geven.
| |
| |
Met zijn buffels en een geleende glinding haalde hij het gekochte en stapelde de bamboe terzijde van zijn huis op de latar.
De koelies van de tram waren intusschen terug gekomen en hadden de takken en stammen opgeredderd en weggerold, maar slechts zooveel als noodig was om de voor de tram vereischte strook vrij te krijgen. Diepokarso berekende, dat hij om alles op orde en de pagger klaar te krijgen, nog wel een passarweek (5 dagen) werk zou hebben, niettegenstaande de hulp van Kasanredjo met wien hij afgesproken was elkander wederkeerig in het opruimen hunner erven bij te staan.
Veel schade en veel werk!
|
|