Beschaving. Deel 2
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Tweede hoofdstuk.'s Middags na afloop van het werk gezamenlijk huiswaarts keerend, klampte Diepokarso den ouden Pahbedor aan en nadat de andere lieden iets vooruit en buiten gehoor geraakt waren, klaagde hij hem zijn nood en vroeg een nieuw voorschot. Pahbedor hoorde met warme belangstelling het treurig relaas aan, maar hij kon niet helpen. - Kijk kang, ik kan dat niet doen, ik heb geen geld meer, en ziende dat Diepokarso zijne woorden niet geloofde, vervolgde hij: ‘Zeker, ik heb geld gekregen, maar in het geheel slechts vierhonderd en vijftig gulden. Ik heb sedert vele uitgaven gehad, zoodat vijftig gulden verbruikt zijn, de andere vierhonderd heb ik uitgeleend. - Vierhonderd gulden uitgeleend! klonk de verbaasde uitroep van Diepokarso. - Ja, behalve aan u en aan andere bekenden, | |
[pagina 42]
| |
heb ik mas loerah geleend, kang tjarik en kang kebajan; allemaal kwamen ze om geld. - Dat is toch al te erg, op die manier verdwijnt uw geld. - Eergisteren kwam Samin ook, ging Pahbedor zacht voort, droevig gestemd nu hij over al dat leenen sprak, waarbij zoo weinig op terugbetaling viel te rekenen. - Die bandiet? - Jawel, en nadat de oude man omzichtig had rondgekeken, ten einde zekerheid te hebben, dat niemand hen beluisterde, vervolgde hij: ‘Hij vroeg twintig gulden. Ik had eigenlijk niets meer te missen, maar ik was bang, het vorig jaar heeft Singokromo hem tien gulden geweigerd en... je weet wel? Ja, Diepokarso wist het, zooals allen in de dessa het wisten, dat dienzelfden avond de rijk gevulde loemboeng van Singokromo in brand gevlogen en met den geheelen pas binnengehaalden oogst een prooi der vlammen geworden was. - Ik heb hem daarom maar tien gulden gegeven. Het scheen, dat hij daarmede tevreden was. Pahbedor zuchte, hij verzweeg, hoeveel angst hij den nacht daarop had uitgestaan, ieder oogenblik vreezend, het dak boven zich in een vuurgloed herschapen te zien. Van geboefte als die Samin kon men alles verwachten. Het gaf soesah, wanneer men in de dessa geld had. | |
[pagina 43]
| |
- Hetgeen u aan den tjarik of aan den loerah geleend heeft, is dat voorschot op den oogst? - Welneen, alleen maar eene leening, en veelbeteekenend liet Pahbedor daarop volgen: ‘Er wordt zooveel leening genoemd. Diepokarso stemde dit toe. Hij was innig begaan met het lot van den ouden man, die geen sawah moer bezat en dus, wanneer zijn geld hem door boeven en gezaghebbenden af handig gemaakt was, aangewezen zou zijn op de algemeene liefdadigheid der dessa; een langzaam, doch zeker doodhongeren. Het was een ongeluk, wanneer men geen kinderen had, zooals Pahbedor, en op den ouden dag allen steun derfde. - Ook zijn er veel lieden, vervolgde Pahbedor, ‘die evenals u met den vorigen oogst geleend hebben en niet konden afbetalen, omdat hun oogst mislukte door het groote watergebruik van de fabriek. Ik heb veel soesah! Ze waren de kali bij de dessa genaderd en wijl zij daar de anderen inhaalden, eindigde hun gesprek. Toen Diepokarso dien avond na den maaltijd uitgestrekt op de brits in het voorhuis, rustig lag te rooken, dacht hij aan al den kommer en ellende in de dessa. Zijn dessa, een werelddeel in zijn begrip, waar hij geboren was en begraven zou worden, zooals vóór hem zijn vader en grootvader. Wat hadden ze indertijd op bevel van het | |
[pagina 44]
| |
Gouvernement zwaar moeten werken om dat irrigatiewerk gereed te krijgen, zonder ooit betaling te ontvangen en welke voordeelen trokken ze daar thans van? Misschien had de betere bevloeiing hun iets meer kunnen doen oogsten en waarschijnlijk bij laten regenval een misoogst voorkomen, maar de vestiging van de suikerfabriek had verhinderd, dat de bevolking profijt trok van de verbetering. Toen had die fabriek een groot deel der gronden in bebouwing genomen en had zooveel water verlangd, dat daardoor op de overige sawahs het rijstgewas mislukte. Vóór den aanleg van het irrigatiewerk wel geen groote welvaart, maar ook geen gebrek in de dessa, na zijne voltooiing, gevolgd door de komst dier grootindustrie, zorgen, misoogst en nogmaals zorgen. Die oude Pahbedor, die zijn sawah geheel aan de fabriek had moeten afstaan, wat was hij diep te beklagen. Eerst afgescheept met minder dan de helft van de toegezegde som, trachtte men thans hem ook daarvan zooveel mogelijk afhandig te maken. Zelfs gezaghebbenden in de dessa ontzagen zich niet partij te trekken van de vrees, die zij door hunne positie eenen eenvoudigen dessaman inboezemden, om den ouden man geld af te persen en stelden zich daardoor op één lijn met den brutalen beroepsboef, die zich ook tot een onschuldig ter leen vragen bepaalt, maar daarbij als bekend veronderstelt, welke gevolgen | |
[pagina 45]
| |
een weigeren daarvan noodwendig na zich sleept: een verminken of stelen van den besten buffel, het verbranden van huis of padischuur dan wel een der andere veelvuldige middelen, die een bandiet ter beschikking staan om zich te doen eerbiedigen. Het gaf soesah, wanneer men in de dessa geld te missen had.... Deze waarheid is nog te weinig bekend bij het overheerschende ras. Hoe dikwijls wordt den Javaan luiheid en gebrek aan spaarzaamheid verweten? Doch waarvoor zou hij zich door noeste vlijt en zuinigheid eenige welvaart pogen te verschaffen, wanneer hij vooruit weet, dat die meerdere gegoedheid hem blootstelt aan knevelarij van brandschattend geboefte? Welke zorgen, welke ellende ziet hij in zijn omgeving niet veelal daaruit voortvloeien? Vernieling van eigendom, valsche betichting van misdaad, daarna gevangenis, schavot misschien! Daarom getuigt het van doorzicht en verstandig overleg als de dessaman geene poging doet om een beteren welstand deelachtig te worden. In Holland verwachtte men veel nut van een postspaarbank en beging daarbij de gewone fout, te vergeten, dat wat in Holland weldadig werkt, in Indië grootendeels onbruikbaar, voor den inlandschen landbouwer een onding kan zijn. Om binnen het bereik te komen van den dessaman, moet een spaarbank gelegenheid tot inbreng en uitbetaling bieden op andere plaatsen dan de halve dagreizen ver | |
[pagina 46]
| |
uit elkander gelegen postkantoren. Dan moet de dessaman verzekerd zijn, dat niet alleen het bedrag van zijn inbreng, maar zelfs de omstandigheid, dat hij inlegt, dat hij geld bezit, voor zijne dessagenooten verborgen blijft, opdat hij niet het doel wit worde van afpersingen onder velerlei vorm. De postspaarbank aan deze eischen te laten voldoen zal moeilijk zijn, misschien onmogelijk blijken, maar zoolang dit niet geschiedt, is bij de heerschende toestanden die instelling voor den dessaman van geen nut. Die toestanden te wijzigen is evenwel een dringende noodzakelijkheid en daarna zal ook deze aangelegenheid belangrijk nader gebracht zijn tot eene goede oplossing. Wanneer het geboefte onschadelijk is gemaakt door eene goede politie, eene degelijke rechtspraak en een praktisch strafstelsel, wanneer het gehalte van de lagere Hoofden en dessabestuurders verbeterd isGa naar voetnoot1) dan zal de dessaman niet meer bevreesd behoeven te zijn voor een bekend worden van het simpele feit, dat hij een aantal guldens zijn eigendom kan noemen. Den volgenden morgen, terwijl Diepokarso zijn zoontje hielp bij het loslaten der karbauwen, kwam de kebajan het erf op. Diepokarso noodigde hem in de woning te komen en nadat ze tegenover elkander met onder het lichaam gekruiste beenen op de brits hadden plaats genomen, begon de kebajan: | |
[pagina 47]
| |
- Ik ben gezonden door mas loerah. Hij laat vragen, hoe het nu met de betaling van de belasting staat. - Ja ik moet betalen, maar ik zoek nog geld. Gisteren vroeg ik Pahbedor, maar die heeft geen geld meer. - Kebajan, wat is die belasting toch hoog, sprak Bohdarman, die de meisjes naar buiten had gezonden om rijst te stampen en nu op een mat op den grond plaats nam. ‘Naar ik hoer is die weder verhoogd. De kleine man moet maar betalen. - Ja boh-ajoe, het bevel van het Gouvernement is nu eenmaal zoo, verdedigde zich de kebajan en zich weder tot Diepokarso keerend, vervolgde hij ernstig: ‘Kijk kang, wanneer u heden niet betaalt, zal de loerah het aan mijnheer den assistent moeten rapporteeren. Diepokarso zag het onhoudbare van zijn toestand in, er diende gehandeld te worden, hij moest òf naar den Chinees òf zijn grond verhuren, een andere uitweg bleef hem niet over. De kebajan, die bemerkte dat Diepokarso eene oplossing zocht, en opdracht had van den loerah om dezen tot verhuren zijner gronden te bewegen, waagde eene poging om Bohdarman over die kwestie te polsen. - Joe! waarom verhuurt kang Diepo zijn sawah niet aan de fabriek, dan is hij van alle zorgen bevrijd? | |
[pagina 48]
| |
- Ja kang, ik heb het ook reeds gezegd. Wanneer we niet verhuren, zullen we naar den Chinees moeten. - Geldleenen van een Chinees brengt ongeluk. - Ja, juist wat ik zeg. Diepokarso mengde zich weder in het gesprek, zijn besluit was genomen. - Hoor eens kang, zei hij, ‘het is waar, ik ben tegen verhuren, maar nu alles mij ertoe drijft, goed dan, nu zal ik verhuren. Bohdarman was blij, dat haar man eindelijk eene beslissing had genomen, ze was altijd bang geweest in de macht van een Chinees te komen. De kebajan was niet minder verheugd over het spoedig slagen zijner zending en bovendien deed het hem genoegen voor Diepokarso, want hij mocht den man wel en onder de gegeven omstandigheden was verhuren het beste, wat deze doen kon. Gezamenlijk begaven de beide mannen zich naar den loerah en toen Diepokarso dien avond tehuis kwam was de zaak in orde. Toch had het weinig gescheeld of alles was afgesprongen, want toen de huursom ter sprake kwam, had de mandoer van de fabriek veertig gulden per bouw in plaats van vijftig gulden geboden. Daar hij dit bedrag handhaafde en weigerde te verhoogen, hadden de kebajan en de loerah al hun overredingskracht noodig gehad, om Diepokarso tot geven zijner toestemming te bewegen | |
[pagina 49]
| |
en alleen de omstandigheid, dat de belasting dien dag betaald moest worden, had voorkomen, dat deze van de verhuring afzag. Diepokarso had dadelijk vijftien gulden voorschot ontvangen, waarvan hij eerst den loerah de belasting voldeed en met het overige Bohdarman naar de passar liet gaan. Ze kocht daar kippen om vet te mesten, wat sapievleesch en toespijs, zoodat men na de schrale maaltijden der laatste dagen zich weder de weelde van een goed middagmaal kon veroorloven. Toen het contract in orde was, kreeg Diepokarso de overige vijf en veertig gulden, die hij zorgvuldig verborg in een der holle bamboestijlen, waarop de lage brits rustte, die het echtpaar tot slaapplaats diende; daar zouden dieven het zoo spoedig niet vinden. Het in huis hebben van zulk eene belangrijke som gelds, was Diepokarso en zijne vrouw evenwel zoo ongewoon, dat zij de eerste nachten ieder oogenblik met een schrik wakker werden en het duurde wel een paar passarweken, voordat ze weder geruster sliepen. Een ander voorval was toen oorzaak, dat Bohdarman een nacht veel wakker lag en akelig droomde. Dien middag van de kali terugkomend met Sarina, die het gewasschen goed droeg, had ze op het erf Wakina in gesprek gevonden met een Hollander. Dit gezicht had haar vreeselijk doen | |
[pagina 50]
| |
ontstellen en met moeite had ze zich bedwongen. Toornig had ze den ongemanierden indringer willen vragen, met welk recht hij het erf van vreemde lieden betrad, maar zij had gelukkig bijtijds bedacht hoeveel macht een Hollander bezat en daarom had ze zich bepaald tot een stug vragen: ‘Wat wil u? Ik heb den naam van je dochter gevraagd’, had de Hollander in erg gebroken Javaansch geantwoord en was daarop vertrokken. Wakina onmiddellijk gestreng door haar uitgehoord, had volgehouden niets gesproken te hebben. Zij was aan het rijststampen geweest en toon was de vreemde brutaal het erf opgeloopen en naar haar toegekomen. Ze was erg bang geweest, had vlug haar baadje aangetrokken, dat ze voor het gemak had uitgedaan en had verder niet geweten wat ze doen of zeggen moest. Uit vrees, dat hij in zijn dolle drift een dommen streek zou begaan, had Bohdarman haar man niets van het voorval durven vertellen, maar het gebeurde maakte haar zeer ongerust. Reeds den volgenden dag had het geval gevolgen. Terwijl ze moede van den slechten nacht tegen het middaguur even lag te slapen, kwam Wakina, die het middagmaal gereed maakte, haar wekken met de mededeeling, dat er een vreemdeling was. Snel stond Bohdarman op, schikte de gondéh, trok de sèwèh vast aan en ging den onbekende, | |
[pagina 51]
| |
die bescheiden buiten was blijven staan, aan de deur tegemoet. - Wat wil u, vroeg ze hem. - Is u degeen, die Bohdarman heet? - Ja, wat is er? - Ik ben mandoer van de fabriek. - Komt u binnen, noodigde Bohdarman hem uit, waarop de bezoeker den breeden zonnehoed afnam en in het voorhuis trad, waar hij zich op den rand van de brits nederzette. - Ik ben door mijn meester gezonden, verklaarde hij, ‘volgens hem heeft u een dochtertje Wakina geheeten. Een oogenblik kwam het in Bohdarman op, dit te loochenen om van den man af te komen, maar ze zag in, dat haar dit niet veel helpen zou en hij dan later weder terug zou komen; het was maar beter, hem duidelijk te laten voelen, dat men in de dessa van die Hollanders niet gediend was. - Is uw meester die Hollander, die gisteren zoo onwelvoegelijk mijn erf is opgeloopen? vroeg ze bits, terwijl ze in het midden van het vertrek neerhurkte. Eenigszins uit het veld geslagen door deze ontvangst, die hem weinig succes van zijne voorstellen beloofde, wist de mandoer niet recht, wat te antwoorden. - U moet niet boos zijn, boh-ajoe, sprak hij kruiperig vriendelijk, ‘die Hollander is nog erg groen, hij is nog niet lang hier. | |
[pagina 52]
| |
- Dat neemt niet weg, dat het niet te pas komt, de erven van de lieden op te loopen. Dit huis is geen woning van perceelmenschen. - Neen, dat is zoo, maar mijnheer wilde slechts vragen aan uw dochter, hoe ze heette. Wakina heet ze immers? - Ja, mijn oudste dochter heet Wakina, gaf Bohdarman norsch ten antwoord en daar ze ieder oogenblik de tehuiskomst van haar man verwachtte, die met Sarina naar de sawah was om te wieden en zij vreesde, dat deze het binnendringen van den Hollander minder goed zou opnemen, vroeg ze om den lastigen bezoeker kwijt te raken kortaf: ‘Maar wat gaat de naam van mijn dochter uw meester aan? - Kijk, boh-ajoe, de Hollander, mijn meester is niet lang geleden uit het Hollandsche rijk gekomen. Hij is nog jong en heeft nog geene vrouw. Hier wachtte de mandoer even, maar Bohdarman bleef onverschillig voor zich zien, waarom hij vervolgde: ‘Eigenlijk wilde hij nu uwe dochter voor huishoudster hebben. Dit had ze zien aankomen en haar antwoord was gereed. Zonder toorn, maar erg afgemeten, zei ze: - Neen mas mandor. Mijn kind is nog te jong. Op zijn tijd zal het met een dessaman trouwen. De toon van het antwoord was weinig aanmoe- | |
[pagina 53]
| |
digend, maar de mandoer wilde het niet zoo spoedig opgeven, zijn meester had hem eene ruime belooning toegezegd, als hij slaagde en bovendien, het was een mooi meisje en wanneer ze bij zijn meester huishoudster was en mijnheer was 's avonds uit, dan.... wie weet? Hij hield ook wel van jonge meisjes, vooral als ze zoo fraai gebouwd waren. - Kijk boh-ajoe, ving hij aan, doch kwam niet verder, want Diepokarso trad de woning binnen en keek verwonderd en toornig eerst den bezoeker en toen zijne vrouw aan. Wat had die fraai opgesmukte mandoer bij zijne vrouw te maken? Bohdarman kende het opvliegend karakter van haar man en aan zijn onheilspellenden blik bemerkend, dat eene hevige uitbarsting van jaloezie in aantocht was, sprak ze snel: - Deze mandoer is gezonden door een opzichter van de fabriek. Hij moest vragen of het geoorloofd is, dat Wakina daar komt dienen. Ze dorst het woord huishoudster niet eens te noemen. De gedachtengang van Diepokarso werd door deze mededeeling in een andere richting geleid, maar bevredigen deed ze hem in het geheel niet. Zonder den mandoer met een blik te verwaardigen, plaatste hij zijn patjol, kapmes en hoed in een hoek van het vertrek, en sprak norsch: - Als de Hollander eene vrouw in huis wil nemen, laat hij dan in de loodsen gaan zoeken, daar is geen gebrek aan lichtekooien. | |
[pagina 54]
| |
De mandoer begreep een lastig persoon voor zich te hebben en vond, dat men hem niet te veel verteld had van de brutaliteit van den vader van het meisje. Hij hield niet van zulke lieden en achtte het geraden, zich terug te trekken. - Als u niet wilt, dan is de zaak afgedaan, zei hij, stond op en ging heen. - Die smeerlappen, viel Diepokarso heftig uit, zoodra de mandoer vertrokken was, ‘wat moeten die in de dessa doen? Als hij het waagt, terug te komen, zal ik hem afranselen. Die verwaande Hollanders denken altijd, dat als de kleine man een mooie dochter heeft, zij die voor hun bijzit kunnen nemen. Het is een schande! Bohdarman zei niets, ze deed het middagmaal op en daar het etenstijd was, zette men zich in de keuken om de opgedischte spijzen. Onder het eten, bedaarde de toorn van Diepokarso en toen bij daarna wat geslapen had, kwam hij niet meer op de kwestie terug en bleek hij die, tot groote vreugde van Bohdarman, als afgedaan te beschouwen. Ze had ook werkelijk buitendien zorgen genoeg. De loerah, die begreep, dat als het voorradige geld eenmaal verteerd was, het Diepokarso moeilijk zou vallen zijne belasting van het nieuw aangevangen jaar te voldoen, drong daarom met klem reeds thans op betaling aan. Bohdarman was er sterk voor om den loerah hierin ter wille te zijn, | |
[pagina 55]
| |
want eenmaal betaald was betaald en die belasting, welke nu tot zestien gulden was opgedreven, zouden ze toch moeten voldoen. Betaalden ze thans niet en geraakte het geld door diefstal of brand verloren, dan zouden ze er erg aan toe zijn. Diepokarso wilde evenwel van geen betalen weten en hield vol, dat hij daartoe niet verplicht was. Hij bepaalde zich tot betaling van de drie rijksdaalders aan den loerah, als afkoopsom van zijne verplichte diensten ten behoeve van het dorpshoofd persoonlijk. Bohdarman gaf zich echter niet gewonnen en een paar dagen na het voorval met den mandoer, bracht ze die betalingskwestie nogmaals ter sprake. Het middagmaal was afgeloopen, buiten regende het hard en naast haar man op de brits in het voorhuis gezeten, tuurden ze beiden door de open deur naar de latar, waar felle regen en wind het niet vlug genoeg wegvloeiende water opzweepten en in beroering brachten alsof het kookte. - Ik heb vannacht weder niet kunnen slapen, sprak ze, ‘wat zouden we moeten aanvangen, wanneer het geld door dieven wordt weggehaald en de belasting nog niet betaald is? - Ik behoef de belasting nog niet te betalen, klonk norsch het antwoord, ‘ik laat me niet dwingen. Ja, dat was het. Hij was altijd een goede man voor haar geweest, maar wat had ze niet al moeten uitstaan door zijn gebrek aan onderworpenheid. | |
[pagina 56]
| |
Dat zou nog eens groot ongeluk veroorzaken, alle menschen voorspelden het. - Ja, dat is juist, zei ze zacht, ‘maar ik zal geen rust hebben, zoolang die belasting niet betaald is. Buiten lichtte het fel, een zware donderslag volgde onmiddellijk. Bevreesd schoven ze tegen elkander aan en wachtten angstig op een tweede licht en slag, maar een herhaling bleef uit, het was slechts een teeken geweest. dat de kentering was ingetreden. Ook de regen hield weldra op. - Laat Darman de karbauwen losmaken, zei Diepokarso, terwijl hij opstond, ‘ik zal straks naar den loerah gaan en de helft van de belasting betalen, het overige kan later wel. Hij deed hoofddoek en sèwèh om en begaf zich naar het slaaphokje. De brits lichtte hij iets op en haalde het in een roode zakdoek gewikkelde zilvergeld uit den hollen stut. Er waren nog tien rijksdaalders en negen guldens; twee rijksdaalders en drie guldens nam hij daarvan af en borg het andere voorzichtig weder weg. Het was droevig: zes en twintig gulden nog slechts in huis, de padi verpand en zijn sawah voor de drie volgende oogsten afgestaan, eene donkere toekomst voorwaar! Zijn hoed liet hij thuis, het was koel na den regen en de zon hinderde niet. Midden op den | |
[pagina 57]
| |
weg was het al weder bijna droog, alleen aan de randen onder de pagger, die aan weerzijden de afsluiting van de erven vormde, stond hier en daar een groote plas. Bedaard liep hij door, ging de fraaie bamboe poort binnen, die boven den ingang van het erf van den loerah was opgericht en niemand buiten vindend, begaf hij zich naar het voorhuis. Daar zat de vrouw des huizes op een brits met smaak haar sirihpruimje genietend. - Boh-ajoe loerah, groette hij haar, den rug diep neerbuigend, ‘is mas loerah niet tehuis? - Neon kang, luidde vriendelijk het antwoord, ‘kang loerah is naar de warong, hij wilde strootjes koopen. - Dan zal ik hem daar wel even zoeken. Ik vraag verlof? - 'mpon tòh. Langzaam volgde Diepokarso den weg tusschen de zwaar beschaduwde erven, tot hij aan de plaats kwam, waar de fabriekswijk zich bevond. Wat was hier het laatste jaar toch veel veranderd. Waar voorheen eenige dessawoningen stonden te midden van een dichte massa vruchtboomen, waren thans koelieloodsen en woningen voor de Hollandsche opzichters gebouwd. Daar rondom waren kleine huisjes verrezen, welke tot verblijf dienden aan een groot aantal vreemde lieden uit verre streken, die werk vonden hij de fabriek. | |
[pagina 58]
| |
Enkele ambachtslieden, maar meerendeels karrevoerders, die met hun kar en span sapies bijna dagelijks vrachten reden voor de fabriek, welke hen door hooge voorschotten hierheen gelokt en tot een vast contract overgehaald had. Al deze lieden hadden door langdurige aanraking met Europeanen een gedeelte der Westersche beschaving overgenomen, zij verbonden zich door geschreven contracten en ontdoken die handig; zij namen voorschot en eklipseerden zoodra hun dit goeddacht; zij dronken jenever, bij het glas verkocht door den toekang ròkò en zelfs de uitdrukking ‘kot perdom’ als Javaansche uitspraak van den vloek door hen van Europeanen gehoord, was hun niet vreemd gebleven. Natuurlijk droeg ook hun huisraad den stempel dezer hoogere grand van ontwikkeling. Het voorvaderlijke stuk pisangblad was vervangen door leelijke, ordinaire bordjes; het kleine blikken lampje met klapperolie, dat wel weinig, maar toch voldoende licht gaf en bijna geen uitgaven vorderde, had plaats gemaakt voor petroleumlampen van goedkoop Europeesch fabrikaat, die in één avond meer aan petroleum verbrandden dan het dessalampje in een maand kostte; van de fraai gemarmerde bamboe brits en de sierlijke matjes, waarop de dessavrouw zich op den grond nederzette, in hunne woningen ‘geen spoor, een afzichtelijke, leelijk houten bank, een dito stoel en vierkante | |
[pagina 59]
| |
tafel, alles van lomp inlandsch maaksel en een paar afgekeurde Europeesche stoelen, met gaten in de rottan zitting en leuningen zwart van vuil strookten beter met hunne geciviliseerde begrippen. Uit alles bleek, dat de Europeesche groot- industrie niet alleen welvaart bracht, maar ook hoogere beschaving verspreidde, want het was te voorzien, dat het voorbeeld door deze, van verre toegestroomde lieden gegeven, niet zonder invloed zou blijven op de dessabewoners en dat bij de inwoners van Kattes meer en meer diezelfde verschijnselen van geïmporteerde civilisatie waarneembaar zouden worden. Wel had men in Kattes reden dankbaar te zijn. Geen wonder dat bij zulke veelbelovende teekenen van vooruitgang ook de Chineesche tokohouder niet ontbrak. Kok Tsjang had gebruik gemaakt van de gelegenheid, hem door de oprichting der suikerfabriek geboden, om zijne residentie van Soember Riengien, waar zooveel staartgenooten de Javaansche spoeling dun maakten, over te brengen naar Kattes, waar het maagdelijk terrein, mits met overleg en noeste vlijt geexploiteerd, hem een schitterende opbrengst beloofde. Teneinde zich ongestoord aan dit verheven doel te kunnen wijden, was hij in het dicht aan den weg gelegen huisje, waar hij zijn intrek genomen had, een kleine toko begonnen, welke hoofdzakelijk gehouden werd door zijne huishoudster en | |
[pagina 60]
| |
waar de Hollandsche opzichters van de fabriek tegen lage prijzen ajer blanda, boter in blik en vele andere geriefelijkheden konden krijgen. Zooals te voorzien was, had hij zich hiermede onmisbaar gemaakt in hunne oogen, zoodat hij op hunne bescherming kon rekenen, waardoor voorkomen was, dat hem van bestuurswege het verblijf in de dessa ontzegd werd, hetgeen zonder twijfel zijn lot geweest zou zijn, indien niet die toko zijn eigenlijk streven zoo kunstig bemantelde. Ja, een suikerfabriek was eene mooie instelling, dacht Kok Tsjang telkens, wanneer hij 's avonds narekende hoeveel die dag hem weder nader gebracht had tot het grootsche doel, dat hij zich gesteld had en in het verschiet zag hij reeds de ruime, sierlijk gemeubelde woning en den fraaien wagen met het vurig span, waarin hij, nonchalant in de zachte kussens achterover liggend, zich naar de receptie van den Resident zou laten rijden. Al mocht dit nog veel vernuft en geslepenheid van hem vergen, het bereiken van dit alles, dat thans louter luchtkasteelen schenen, was slechts eene kwestie van tijd, nu hij vasten voet had in deze welvarende streek. Daar zich onder het losse werkvolk van de fabriek vele verslaafde opiumschuivers bevonden, was op aandringen van den administrateur een opiumkit geopend, waar sedert het werkvolk, evenals bij de dobbelspelen, zich spoedig van zijne | |
[pagina 61]
| |
verdiensten kon ontdoen. Voorloopig had zich slechts een enkele dessaman tot opiumschuiven laten verleiden, maar na eenige jaren zou het gebruik van heulsap wel meer in de dessa verbreid zijn en dan zouden lage grondhuur en lage loonen nog een uitkomst zijn voor deze lieden. Behalve al deze zegeningen aan de industrie te danken, was een niet minder belangrijke overwinning der beschaving in aantocht. Toen Diepokarso voor het toko-tje van Kok Tsjang den loerah ontmoette, vertelde deze hem met ophef het laatst vernomen nieuws. In Kattes zou een stoomtram komen. Een tram! Diepokarso had eens een tram gezien, toen hij met een brief van den assistentwedono naar de distrikthoofdplaats gezonden was. Pijnlijk trof hem dit nieuwe bericht, zijne dessa werd steeds meer onkenbaar, het was droevig, maar wat hielp het in opstand te komen tegen de alles overweldigende macht der gebeurtenissen. Terwijl ze gezamenlijk naar de woning van den loerah terugwandelden, vertelde het dorpshoofd hem, dat de tram gemaakt werd om alle materialen voor de fabriek aan te voeren en later de suiker naar het spoorstation te brengen. De fabriek zou dan de karrevoerders niet zoo erg meer noodig hebben en hen minder kunnen betalen. - Dus de karrevoerders hebben daar schade van? vroeg Diepokarso, denkende aan Singokromo | |
[pagina 62]
| |
en eenige anderen in de dessa die, nadat hunne sawahs verhuurd waren, de voor hen overbodig geworden buffels verkocht en zich een kar en sapies aangeschaft hadden. - Ja, die kunnen dan alleen een contract sluiten voor het aanvoeren van riet naar den molen. Weder dus een verlies voor de dessabewoners, dacht Diepokarso. Waarmede moest dat eindigen? - Maar het zal gemakkelijk worden, vervolgde de loerah, ‘ik zal dan voor vijf cent naar Soember Riengien kunnen gaan en in een oogenblik daar zijn. Als u naar de passar gaat, zal het ook prettig zijn. Als hij naar de passar ging? Diepekarso rekende uit: vijf cent heen en vijf cent terug, dat maakte tien cent, dus voor zijne vrouw en hem twintig cent! Dat was de verkoopsom van tien eieren of klappers, het loon, waarvoor een koelie bijna een geheelen dag op de fabriek moest werken. Voor den loerah, die zooveel geld verdiende, zou de tram eene aangename verbetering zijn, voor hem en zijns gelijken was ze te duur, zij zouden met hun vracht moeten loopen, zooals voorheen. Nadat Diepokarso de afbetaling van zeven gulden en een kwartje op zijne belasting met den loerah verrekend had, ging hij naar huis, waar Bohdarman met het avondmaal reeds wachtte. Na den maaltijd vertelde hij zijn vrouw het | |
[pagina 63]
| |
nieuws van de tram, wat haar eerst met vreugde vervulde, maar toen zij hoorde, dat het twintig cent zou kosten, om daarmede te zamen naar de passar te gaan, begreep zij, dat dit nieuwe vervoermiddel voor hen geen waarde had, die kosten gingen boven hunne krachten. |
|