Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Negende hoofdstuk.Toen Diepokarso wakker werd, was de ochtendschemering door de reten van de gevlochten bamboe omwanding nog nauwelijks merkbaar. Hij richtte zich op en zocht zijn hoofddoek, broek en baadje bij elkander, die op zijn slaapplaats verspreid lagen. - Is het reeds ochtend? vroeg Bohdarman, pas half uit den slaap. - Ja al. - Ik heb van allerlei gedroomd. En nu zich oprichtend en klaar wakker, vervolgde ze: ‘Wacht, ik heb gedroomd, dat iemand buiten aan de gedek bezig was, en verschrikt rondziend, vroeg ze angstig: ‘Er zijn vannacht toch geen dieven geweest? Diepokarso schrok hevig bij deze woorden zijner vrouw, en herinnerde zich ook gedroomd te hebben, dat hij iemand buiten had hooren loopen. Het | |
[pagina 223]
| |
zou toch geen werkelijkheid geweest zijn? Had hun in hunnen vasten slaap, welke door toovermiddelen kon zijn opgewekt, misschien een droom geschenen, wat ruwe werkelijkheid was? Snel bond hij zich den hoofddoek om, gunde zich geen tijd baadje of broek aan te trekken, maar instinctmatig de klewang grijpend, sprong hij van de brits op den grond. Terwijl hij de kain om het middel knoopte, keek hij scherp rond, maar in het slaaphokje was geen onraad te bespeuren, alles was, zooals het geweest was. Grootendeels gerust gesteld, trad hij nu de aangrenzende ruimte van de achterwoning binnen, doch ook hier was alles in orde en na de verbindingsdeur geopend te hebben, kon hij evenmin in de keuken of in het voorhuis eenig spoor van inbraak ontdekken. - Er is niets te zien, je hebt gedroomd, voegde hij zijne vrouw toe, die hem in spanning gevolgd was, en door de reten van de gesloten voordeur glurend, vervolgde hij: ‘Kijk het hek van de pagger is ook nog dicht, juist zooals ik het gesloten heb. Maar Bohdarman was nog lang niet gerust. Zij dacht aan de karbauwen, ze meende flauw, dat ze in haar slaap de beesten had hooren opjagen, maar ze durfde niets zeggen, zelfs de veronderstelling alleen deed haar klappertanden van ontzetting. | |
[pagina 224]
| |
Intusschen had Diepokarso de voordeur geopend, de kille morgenlucht drong naar binnen, wat hem in gedachte bracht, dat hij zijn baadje nog niet aan had, het was te koud om met naakt bovenlijf rond te loopen. - Haal mijn baadje, het ligt op de slaapbank, zeide hij, zich tot zijne vrouw keerend. Doch de schrik slaat hem om het hart als hij de uitdrukking van haar angstig verwrongen gelaat ziet. - Wat is er? vraagt hij gejaagd. - Er is niets. Zijn de karbauwen er nog allen? Als een bliksemstraal schiet Diepokarso de gedachte aan zijne buffels door het hoofd. Met een sprong is hij over den deurdorpel buiten op het erf en in een oogenblik bij de kandang. Verstijfd van schrik, bewegingloos, de diepste vertwijfeling op het gelaat, vond zijne vrouw, die door een angstig voorgevoel gedreven langzaam gevolgd was, hem daar staan. Twee buffels lagen rustig te herkauwen, de derde... was weg. Hoe akelig leeg was die kandang! Was het wel werkelijkheid en geen droom? Neen het was zoo, de fraaie, jonge stier, de mooiste en kostbaarste zijner buffels, zijn trots en het sieraad der kudde van de dessa ontbrak. Daar waren de diepe indrukken van de kolossale hoeven, daar langs dien djamboeboom hadden de roovers het dier gevoerd, na eerst de kandang weder zorgvuldig te hebben gesloten, opdat de | |
[pagina 225]
| |
andere dieren niet zouden ontsnappen en de bewoners door hun zwaren tred uit den slaap wekken. Tusschen de vruchtboomen volgt Diepokarso het spoor naar het achtererf, waar een groot gat gekapt was in de djarakpagger. Hij blijft even staan, werktuigelijk neemt hij het baadje aan, dat zijne vrouw hem toereikt, en trekt het aan. Toen door de opening gaande, volgt hij verder het spoor, dat over het naburig erf voortloopt om ten slotte door het hek, dat openstond, zich op den weg te verliezen in de versche sporen van een kudde karbauwen, die kort te voren daarlangs gedreven waren om in de kali gebaad te worden. Hij is intusschen eenigszins bekomen van den eersten schrik en begrijpt nu, dat het hem geheel alleen niet mogelijk zal zijn het gestolen dier terug te vinden. Hij keert daarom terug naar huis, waar allen treurig bij de kandang staan. Darman weende bitter over het verlies van zijn geliefden buffel op welks rug hij zoo menigmaal gezeten had en den vorigen middag nog met zooveel trots had staan dansen. Ook Bohdarman en de beide meisjes hadden de tranen in de oogen, het was zulk een goedig en schrander dier en waar zou het nu zijn? Ja waar, en Diepokarso had den moed niet hun te zeggen, dat gestolen vee gewoonlijk onmiddellijk geslacht wordt, ruw, hardhandig, in bosch of wildernis met wreede, primitieve hulpmiddelen. | |
[pagina 226]
| |
Hij kleedde zich haastig aan en spoedde zich naar den loerah, om dezen, als politiehoofd van een feitelijk niet bestaande politie, den diefstal te rapporteeren en hulp te vragen. De loerah was juist gereed met baden en kleeden en stond met welgevallen den veelbelovenden bloei van een manggaboom te beschouwen. De opwekkende morgenlucht en het frissche bad hadden hem in een aangename, tevreden stemming gebracht, die echter eensklaps bedorven was, toen hij Diepokarso het erf zag opkomen. Hij kende de beteekenis dier gebogen houding, van die diepverslagen trekken, dat beduidde slecht nieuws, natuurlijk weder een diefstal, de gewone oorzaak van onverwachte bezoeken zoo vroeg op den morgen. - Wat is er kameraad, vroeg hij belangstellend, toen Diepokarso op eenigen afstand was neergehurkt. - Ik vraag verontschuldiging, maar vannacht is een mijner buffels verdwenen. - Wat? riep de loerah, werkelijk verschrikt, want aan diefstal van een dezer fraaie dieren, die den roem uitmaakten van de dessa, had hij niet gedacht. ‘Een van je eigen karbauwen? - Ja, de grootste. Een oogenblik was zelfs de loerah te verbijsterd, om kalm te overleggen, ook hem trof de tijding als een ramp. Zwijgend zat Diepokarso te wachten. | |
[pagina 227]
| |
- Waar hebben ze hem heengebracht? - Ik weet het niet. De sporen gaan over het erf naast mij en dan op den grooten weg. - Laat Setrokromo hier komen, ik zal hem naar mijnheer den assistent zenden en laat den kebajan menschen verzamelen, ik zal even eten en dan gaan we zoeken. - Jawel, ik vraag verlof. Diepokarso stond op en bracht de bevelen over. Op allen in de dessa maakte het treurig geval een diepen indruk. Men haastte zich met eten en geen half uur was verloopen, of een groot aantal lieden, allen met kapmessen of kris gewapend, hadden zich bij den loerah verzameld. Onder leiding van het dorpshoofd, van Diepokarso en den kebajan begaf men zich op weg. Eerst werd de grond rondom de kandang op het erf van Diepokarso in oogenschouw genomen, waarbij vastgesteld werd, dat twee man het dier hadden weggevoerd, waarvan de eene, die een kleine, diepe voetindruk had achtergelaten, een zware man moest zijn met kleine handen en voeten, terwijl de andere een linkervoet had, die iets naar binnen stond. Met deze magere gegevens omtrent de roovers, moest men zich voorloopig tevreden stellen, slechts wisten eenigen, die meermalen gestolen vee hadden nagespeurd, te vertellen, dat bij veel veediefstallen van den laatsten tijd door hen diezelfde kleine voetindruk was | |
[pagina 228]
| |
opgemerkt, zoodat men met bekwame roovers te doen moest hebben. Het spoor werd nu gevolgd en daar dit overeenkomstig de mededeeling van Diepokarso zich op den weg in de versche sporen van langs gekomen vee bleek te verliezen, verdeelde de loerah het volk in twee afdeelingen. Hij zelf sloeg met Diepokarso en een tiental lieden links af, terwijl hij den kebajan met de anderen rechtsaf zond. Het kwam er thans op aan, te onderzoeken waar de roovers met het dier den grooten weg verlaten hadden, want het viel niet aan te nemen, dat ze het daar heel ver zouden langs gevoerd hebben. De loerah met eenige lieden links, Diepokarso met de anderen rechts van den weg voortgaande, gaven nauwlettend acht, of zich ook hoefindrukken op den rand van den weg vertoonden. Zoo kwam men buiten de dessa, door de gerdoe, die in het belang der veiligheid daar was opgericht en tusschen de orrò-orrò, een dichte wildernis van meer dan manshoogte, waarboven slechts hier en daar een enkele boom of bamboestoel uitstak. Hier moest vooral scherp worden uitgekeken, want vele smalle paadjes, vastgetreden door lieden, die bamboe haalden, dan wel lombok zochten, door wilde zwijnen, of door hier somwijlen geweid vee, voerden van den weg in deze wildernis. Ieder dezer paadjes moest een eindweegs wor- | |
[pagina 229]
| |
den ingeslagen om te zien of zich daarop mogelijk een versche hoefindruk bevond. Na eenigen tijd te zijn voortgegaan kwam men aan de grens van de wildernis en tusschen de sawahs. Ook hier was over een grooten afstand geen enkel spoor te bemerken dat afsloeg van den weg en toen op eene mulle plaats in den weg zelf duidelijk bleek, dat ook daar geen karbauw was langs gekomen, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat de roovers het dier niet in deze richting gevoerd hadden en de kebajan dus op het rechte spoor moest zijn. Den loerah was deze ontdekking niet onaangenaam, want waren de roovers werkelijk naar deze zijde den grooten weg gevolgd, dan hadden ze door de gerdoe moeten gaan, die op uitdrukkelijk bevel van den assistent-wedono daar was neergezet, juist omdat zooveel gestolen vee die plaats werd langs gevoerd. Natuurlijk zou de assistent-wedono hevig verstoord geweest zijn, wanneer hij bemerkt had, dat niettegenstaande des nachts wakers in de gerdoe waren geposteerd, zulks geen beletsel was voor de veedieven om daar brutaalweg met hunne geroofde dieren langs te trekken. Als loerah aansprakelijk daarvoor, zou hij duchtig onderhanden zijn genomen en stellig het verwijt hebben moeten aanhooren, dat hij al zeer slecht zorgde voor de uitvoering van ontvangen bevelen. Toch zou het zijn schuld niet zijn, want hij kon | |
[pagina 230]
| |
het niet helpen, dat geen fatsoenlijk man 's nachts vrouw, huis en have alleen wilde laten om op hoog bevel in die gerdoe te gaan waken. Hij kon niet verhinderen, dat bijna allen zich aan dien plicht onttrokken door plaatsvervangers te stellen, waarvoor, sedert de komst van het losse volk van de fabriek, dikwerf zich lieden aanboden, wien het om het even was of zij een paar stuivers verdienden met betrekken van die wacht, dan wel met stelen van pluimvee of anderzins. Dat zulke wachters ooit iets in den weg zouden leggen aan met buit langstrekkende roovers viel, als vanzelf spreekt, niet te verwachten. Noch hij, noch een der andere inwoners van Kattes achtte die bewaakte gerdoe dan ook van eenig belang voor de veiligheid, een lastpost was het in aller oog, die hen onnoodig op kosten joeg, maar de assistent-wedono had het bevel gegeven, dus zij hadden te gehoorzamen. Op order van den loerah keerde men terug naar de dessa, kwam weder langs het stuk orrò-orrò en kreeg de gerdoe in zicht. Diepokarso was iets achter en geholpen door Pahbedor, onderzocht hij nogmaals aandachtig den wegkant, welke daareven door den loerah was nagegaan. - Mas! Mas loerah! riep hij eensklaps luid, terwijl hij bij een klein zijpaadje, dat de wildernis inliep, bleef staan. De loerah, die met de anderen het midden van | |
[pagina 231]
| |
den weg gehouden had, keerde zich om en vroeg nieuwsgierig: - Wat is er, kameraad? - Hier is iets, dat op een hoefindruk gelijkt. Het dorpshoofd, gevolgd door al de andere lieden kwam nu naderbij. Ja werkelijk, heel even was de lichte indruk van een gedeelte van een karbauwenhoef op de vastgetrapte bodem te zien. Achter elkander, Diepokarso vooraan, volgde men het smalle paadje, dat geen voet breed was en aan weerskanten door dik struikgewas was ingesloten, tot een plaats, waar de grond iets vochtiger was en duidelijk de afdruk van een bijzonder groote karbauwenhoef viel waar te nemen. Er viel niet te twijfelen, het gestolen dier moest hier langs gevoerd zijn. De loerah overlegde wat gedaan moest worden, doch ook vele der lieden, wier hulpvaardigheid verminderde al naargelang ze langer onder weg waren, overdachten welke uitvlucht dienst zou kunnen doen, om zich terug te trekken, want zij vonden weinig aanlokkelijks in het vooruitzicht om straks als de hitte vermeerderde steeds achter dat spoor te moeten loopen en misschien eerst laat op den avond bek af thuis te komen. - Mas loerah, sprak een hunner, ‘nu het zeker is, waar het dier is langs gevoerd, zijn er zooveel menschen niet meer noodig. Ik zou wel naar huis willen, ik heb honger, vanochtend heb | |
[pagina 232]
| |
ik geen tijd gehad om te eten, alles ging zoo gehaast. De eerste man over de brug, kwamen er meer, de een had nog geen opium geschoven, een ander moest naar huis, omdat zijne vrouw ziek was, een derde wendde zelf onwelzijn voor, kortom met uitzondering van een paar vertrouwde vrienden van den bestolene, verlangden allen verlof heen te mogen gaan. Hoewel voor het opsporen een groot aantal te verkiezen was, omdat dan, bij verlies van het spoor of weifeling omtrent den verder door de roovers gevolgden weg, de troep gesplitst kon worden, waardoor meer kans bestond op een tijdig achterhalen, zoo begreep de loerah, dat van onwillige helpers weinig voordeel te wachten was. Hij stond daarom hun verzoek toe, maar beval hun de kentong te slaan, als een teeken voor den kebajan, om terug te keeren naar de dessa, alwaar zij hem bij aankomst verder moesten inlichten omtrent de plaats waar het spoor gevonden was en met zijne helpers daarheen zenden. Gebruik makend van het bekomen verlof vertrokken de meesten, waarna Diepokarso met Pahbedor en nog een paar getrouwen het spoor verder volgden, terwijl de loerah vergezeld van Kromo langs het paadje terugliep naar den grooten weg. | |
[pagina 233]
| |
Onder de verkwikkende schaduw van een sempohboom, welks dikke, groote bladeren de zonnestralen het doordringen beletten, hurkte de loerah neder, daarin nagevolgd door Kromo en bleef zoo wachten om den kebajan terecht te helpen. Hij zat evenwel nog niet lang als verder op den weg eenige ruiters zichtbaar werden. - Het schijnt mijnheer de assistent te zijn, waarschuwde Kromo. Haastig stond de loerah op en liep, gevolgd door zijn metgezel de snel naderenden tegemoet. Weldra bemerkte hij tot zijne geruststelling, dat het niet de assistent-wedono zelf was, maar slechts de djogoreso met eenige kapala's. Hij behoefde nu niet bevreesd te zijn voor een standje, want met den djogereso werden de zaken immer op meer kameraadschappelijke wijze behandeld. Terzijde van den weg hurkte hij met Kromo neder en wachtte de ruiters op, die naderbij gekomen den teugel inhielden. - Mas loerah, sprak de djogoreso, die voorop gereden had en den loerah van Kattes herkende ‘zooals ik gehoord heb, heeft u gerapporteerd, dat een van uw lieden een karbauw verloren heeft. Mijnheer de assistent kan zelf niet komen, omdat hij veel dringend schrijfwerk heeft voor mijnheer den controleur en heeft mij daarom gezonden. Is er slechts één karbauw weg? - Jawel, Den Bey, maar het is een groote | |
[pagina 234]
| |
karbauw, toebehoorend aan een mijner lieden, genaamd Diepokarso. - De karbauwen van Diepokarso zijn werkelijk mooi, stemde een oude loerah toe. ‘Een jonge stier was de fraaiste. - Nu, juist die is medegenomen, lichtte de loerah van Kattes nader toe. - Bejong, dat is ongelukkig. - Is het al duidelijk, waarheen hij gebracht is? vroeg de djogoreso verder. - De hoefindrukken zijn hier in de orrò-orrò. Als u zoudt willen zien? - Ja, laat eens zien. De loerah van Kattes ging de anderen nu voor en bracht hen bij het zijpaadje, waar Diepokarso het spoor ontdekt had. Daar werd afgestegen en nadat de djogoreso zich vergewist had van de aanwezigheid der hoefindrukken, overlegde hij wat ter opsporing gedaan moest worden. - Is deze wildernis uitgebreid? vroeg hij den loerah van Kattes. - Uitgestrekt is die niet, ongeveer tien bouw, dan zijn er sawahs en tegals en dan verderop heeft men het bosch, waar de Gouvernements-koffietuin is. - Dus waarschijnlijk is het dier naar dat bosch gebracht? - Ja, stellig wel, verklaarde de oude loerah, die reeds bij menigen veediefstal onderzoek had | |
[pagina 235]
| |
moeten doen. ‘Tot dusver brachten ze gewoonlijk de gestolen dieren naar dat bosch en dan daar op al dat blad verdwijnt het spoor. - Waar zouden ze het dier willen slachten? vroeg hem de djogoreso. - Zoo niet in de lahar ten zuiden van Soember Riengien, dan misschien in de wildernis in het noorden dicht bij de landbouwondernemingen, daar is het vleesch gemakkelijk te verkoopen. - Ja zoo zal het zijn, vond ook de loerah van Kattes. ‘Als het dier niet onmiddellijk is doorgevoerd, dan is het ergens in het bosch verborgen en zullen de roovers het vannacht verder willen voeren. - Ja zeker, zoo is het, erkende de oude loerah. - Kijk, sprak de djogoreso tot deze, ‘gaat u met de loerahs van Dadap en van Watoe biroe naar de lahar in het zuiden om daar nasporingen te doen, dan zal ik met den loerah van Kattes en zijn volk beproeven het spoor te vinden in het bosch hier verderop. De andere loerahs moeten onderzoek doen in de dessa's ten noorden van het bosch, om te weten of het dier ook daar soms is langs gevoerd. Terwijl de loerahs haastig opstegen en werk hadden hunne steigerende, elkander bijtende paardjes te regeeren, viel den djogoreso nog iets in. - Hoor eens, loerahs, als we elkander niet | |
[pagina 236]
| |
meer ontmoeten, denk er aan vanavond alle wegen scherp te laten bewaken, het is mogelijk, dat het dier vannacht verder gevoerd zal worden. Een kort, algemeen geuit, antwoord en gedragen door hunne ongeduldige, vurige paardjes, vertrokken de vreemde loerahs om de ontvangen bevelen uit te voeren. - Wat denkt u nu te doen? vroeg de djogoreso den loerah van Kattes, nadat zij met Kromo alleen waren. - Eigenlijk heb ik den kebajan bevel gegeven hier te komen. De bestolene volgt met eenige kameraden het spoor. - Hoe zou het zijn, als we eens naar uwe woning gingen, dan kan u uw paard bestijgen en gaan we naar het bosch. Als we den kebajan tegenkomen, zenden we dien vooruit daarheen. Dat loopen achter het spoor geeft niet veel, een spoor kronkelt steeds heen en weder, beter is het daarom dit veel verder op te vangen, dat duurt zoo lang niet. Achter het spoor gaande valt de avond, voor dat men het dier bereikt en als het eenmaal donker is voeren de roovers het opnieuw verder. Op die manier krijgt men geen resultaat. - Ja dat is zoo, bevestigde de loerah onderdanig. Zij gingen nu naar de dessa terug, de loerah en Kromo in vrij snellen pas, de djogoreso op zijn met moeite ingehouden hengst. | |
[pagina 237]
| |
Dicht bij de woning van den loerah ontmoetten ze den kebajan, vergezeld van twee man, zijne overige lieden hadden zich, naar hij verklaarde, onder eenig voorwendsel teruggetrokken. Na overleg met den loerah, beval de djogoreso hem, om met zijn beide volgelingen en met Kromo, langs den kortsten weg naar de koffietuinen te gaan en te trachten daar in het bosch de hoefindrukken weer te vinden en zoo mogelijk in verbinding te komen met het troepje van Diepokarso, dat naar alle waarschijnlijkheid door het spoor in die richting zou worden geleid. Het viertal begaf zich onmiddellijk op weg, waarna de loerah den djogoreso op zijn erf leidde en na het paard toevertrouwd te hebben aan een man, die dien dag voor hem moest werken, zette hij zich met zijn gast in het voorhuis neder. Daar was het heerlijk koel en onder het genot van een strootje rustten ze uit van hun tocht in de felle zon. Breedvoerig bespraken ze den diefstal en de kansen om het gestolen dier terug te vinden, totdat de djogoreso ten slotte besloot om maar eerst het middagmaal te blijven gebruiken waarvoor het toch bijna tijd was en daarna gezamenlijk te paard naar het bosch te rijden. Zoo geschiedde, doch nog voordat ze het bosch bereikt hadden, kwamen ze den kebajan met zijn lieden tegen, die eerbiedig aan den rand van den weg neerhurkten. De djogoreso, reeds niet aan- | |
[pagina 238]
| |
genaam gestemd door dezen gedwongen rit op een uur, dat hij anders gewoonlijk rustig thuis was, vroeg, terwijl hij zijn paard inhield, op norschen toon: - Waar wil je heen? Is de karbauw soms al gevonden? - Ik vraag wel vergeving. Het spoor hebben we niet gevonden en kameraad Diepokarso hebben we ook niet ontmoet. Overal hebben we gezocht, maar we hebben niets gevonden. - Och wat, lui ben je, je hebt de wegen nog niet alle nagezien, ik geloof er niets van. Het spoor moet daar zijn. - Jawel, antwoordde de kebajan onderdanig, te bevreesd om tegen te spreken. ‘Mijn makkers hadden echter honger en wilden gaan eten, daarna zouden wij weder gaan zoeken. - Dat is werkelijk al te dwaas, mengde zich de loerah toornig in het gesprek, met het doel zichzelf te vrijwaren voor een minder aangename opmerking van de zijde van den djogoreso. ‘Nu eerst naar de dessa terug, dan daar eten en daarna nog eens naar het bosch. Is die afstand soms niet groot, het zou avond zijn, als je daar aankwam. - Ja, ik erken schuld, ik wilde het ook niet toestaan, maar hier mijne makkers beweerden, dat ze honger hadden; na wat voedsel vroeg in den morgen hebben ze niets meer gegeten. - Hoor eens, sprak de djogoreso op een toon, | |
[pagina 239]
| |
die geen tegenspraak toeliet, ‘ik wil met den loerah zelf gaan zien, jelui gaat mede. Aan dit uitdrukkelijk bevel moesten ze gehoorzamen en ontevreden, met loome schreden, het toeval verwenschend, dat hen de ruiters had doen ontmoeten, volgden ze achter de stapvoets gaande paarden. In het bosch werden ze door den djogoreso, die te paard bleef, alle voetpaadjes ingezonden om naar het spoor te zoeken, dat evenwel niet gevonden werd. Het werd asar doerGa naar voetnoot1) en de loerah vond het drukkend warm, bezorgd had hij meermalen naar de lucht gekeken, die slechts op enkele plaatsen tusschen het zware gebladerte zichtbaar was. Ten laatste maakte hij den djogoreso opmerkzaam, dat vermoedelijk een zware bui in aantocht was, waarop deze, daar toch niets gevonden werd, het onderzoek liet eindigen en den kebajan en den anderen verlof gaf, naar huis te gaan. Daarna wendde hij den teugel en, gevolgd door den loerah, ging het in snellen draf huiswaarts. Zoodra ze buiten het bosch op de open vlakte kwamen, bemerkten ze hoe de laag hangende, egaal donkere wolkenmassa, opkomend uit het oosten, zich snel voortbewoog als een voorgeschoven scherm en reeds de helft van het firmament bedekte. Nu werkelijk bevreesd, door den regen te worden overvallen, | |
[pagina 240]
| |
spaarden ze hunne dieren niet, maar sloegen deze onbarmhartig met de karwats om hen tot meerderen spoed aan te zetten en in wilden galop ging het verder. Bij het eerste huis van de dessa kregen ze reeds eenige droppels en nauwelijks hadden ze hunne paarden in den stal onder dak gebracht en waren zij veilig in de woning, of een ratelende donderslag, bijna oogenblikkelijk gevolgd door een verblindend licht, deed hen bevend van schrik den naam van Allah aanroepen. Nu kwam ook de regen met volle kracht los, in stroomen viel het water neder, het erf stond in een oogenblik blank en aan beide zijden van den weg vormde zich een beek, waar het water in woeste vaart voortsnelde. De donderslagen volgden elkander snel op, het lichtte onophoudelijk, het was een dier hevige buien, welke het einde van den regentijd kenmerken. De vrouw van den loerah was ook in het voorvertrek gekomen, ze was bang alleen in de keuken en wierp snel een handvol zout naar buiten in den stortvloed om het vreeselijk weder te bezweren. Dit keer scheen dit algemeen gebruikelijke middel weinig te helpen, want langer dan gewoonlijk hield het noodweer aan en wel een uur lang trilde alles onder de dreunende slagen. Ontzettend was deze ongebreidelde krachtsuiting van de elementen, een waardig afscheid van den regentijd. Stil, zonder een woord te spreken, zat het | |
[pagina 241]
| |
drietal bij elkander, zich innig bewust van hunne nietigheid, nu zooveel machtiger stemmen aan het woord waren. Ook toen het onweder ophield en de regen eindigde, bleef de indruk van het ontzagwekkende natuurtooneel van invloed op hunne stemming. - Ik ga, het zal avond zijn, voordat ik tehuis ben, sprak de djogoreso ernstig en zacht. Zonder veel spreken, haalde de loerah het paard uit den stal en hielp zijn gast opstijgen. Na een kort woord tot afscheid, vierde de djogoreso den teugel en reed heen, weldra door de beplanting der naburige erven aan het oog onttrokken. In de woning was het warm en benauwd, waarom de loerah langzaam het erf opliep, met welgevallen de koele, gezuiverde lucht inademend. Aan den weg bij den ingang van het erf, bleef hij staan, het water was even snel verdwenen, als het gevallen was, slechts de diep uitgespoelde wegkanten deden zien, hoe zwaar het geregend had. De vogels zongen, de bloemen geurden en zelfs de bladeren verspreidden na den verfrisschenden regen een aangenamen reuk. Om den hoek van den weg kwamen een paar buffels, het waren de dieren van Diepokarso. Geheel nat geregend, bibberend van koude liep de kleine Darman achter hen aan, de knaap, die anders altijd even vroolijk en blijmoedig was, zelfs al had hij urenlang in den regen gestaan, | |
[pagina 242]
| |
schreed nu stil en als werktuigelijk voort, zonder op te kijken, blijkbaar geheel vervuld met het treurig verlies van zijn kameraad, van den geliefden buffel, die zich van hem alles liet welgevallen en waarop hij zoo trots was, want geen der andere buffeljongens had zulk een prachtexemplaar onder zijne hoede. Ja, het was eene ellende, die diefstallen, dacht de loerah, maar wat kon hij daartegen doen? Vroeger reeds was hem de taak te zwaar, om de veiligheid in de dessa te handhaven, doch nu die fabriek gekomen was en een samenraapsel van geboefte zich genesteld had in die loodsen, te midden van de dessa geplaatst, nu was hij totaal onmachtig zijnen onderhoorigen bescherming te verleenen en was het te voorzien, dat de onveiligheid steeds grooter verhoudingen zou aannemen, want de straffeloosheid, waarmede de dieven hun bedrijf voortzetten moest noodzakelijk vele dobbelzieke en luie koelies tot roof en diefstal verleiden. Daar naderde een karrentransport, een alledaagsche gebeurtenis sedert de bouw van de fabriek was aangevangen. De spannen sapies, sterk schuinloopend, de pooten ver naar buiten, met rug en kop tegen elkander indringend, trokken met groote moeite hunne vracht voort, die uit bouwsteenen bleek te bestaan. Luid schreeuwend dreven de karrevoerders hunne dieren aan en spaarden geen | |
[pagina 243]
| |
zweepslagen, wanneer door het inzakken der wielen de beesten slechts met de grootste inspanning de kar verder kregen. De arme dieren waren geheel aan de willekeur van hunne meesters overgeleverd, de nek zat vastgesloten in het juk, dat hun loodzwaar drukte onder het gewicht van de sterk naar voren geladen, tweewielige kar. De kar in evenwicht te laden ging niet, daar alsdan bij het opgaan eener helling gevaar bestond, dat het voertuig achterover wipte en de arme dieren, met hun nek in het juk hangend, geworgd zouden worden. Doch hoe zwaar de last was, die het juk hen deed torschen, toch werden zij gedwongen den kop op te houden, door het sterk aantrekken van den teugel, welke aangebracht was door een in hun neus gestoken gat. Dit trekken aan dien neusteugel was hun eene voordurende marteling, duidelijk waar te nemen aan het lekken met de lange tong naar het gepijnigde deel. Alsof dit alles niet genoeg ware, maakte een zwerm vliegen zich hunne onmacht ten nutte en betwistten elkander een plaatsje in de beide ooghoeken, vanwaar het slachtoffer hen niet verdrijven kon, hoewel een onophoudelijk tranen aantoonde hoe smartelijk op deze gevoelige plaats de scherpe steken der wreede kwelgeesten, het arme beest deden lijden. Langzaam ging de rij karren voorbij, de loerah | |
[pagina 244]
| |
telde er wel twintig, enkelen oud en vervallen, anderen, zeker behoorend aan eigenaars van Madoereesch origine, waren fraai beschilderd met voorstellingen uit wajangstukken en versierd met veelvuldig aangebrachte spiegeltjes. Ook sommige jukken waren sierlijk ingelegd en van franje en kleurige doeken voorzien, terwijl de sapies dezer karren er beter onderhouden en forscher uitzagen, dan die voor andere karren gespannen. De Madurees heeft over het algemeen meer hart voor zijne dieren, dan de Javaan, die onverschilliger ten dien opzichte is en daardoor zijne beesten dikwijls gruwelijk barbaarsch kan behandelen. Achter de laatste kar kwam Diepokarso te voorschijn, hij hurkte neder en sprak dof en toonloos: - Niets gevonden. - Waarheen ging het spoor? was de belangstellende vraag van den loerah. - In de wildernis draaide het steeds in de rondte, verscheidene malen was het spoor zoek; ten laatste hebben we het weder gevonden tusschen de sawahs, die door de fabriek bewerkt worden en daar verdween het weder. Juist voordat de regen begon, vonden we het opnieuw aan den rand van het bosch, maar in de richting van den koffietuin verloor het zich al weder. Mijne kameraden werden toen bang voor den regen en zijn naar huis gegaan, maar Pahbedor en ik zochten | |
[pagina 245]
| |
verder en hebben toen in het bosch, dicht bij den koffietuin een plek gevonden, waar het dier vastgebonden geweest was. De bast van den boom was afgeschaafd en de grond ingetrapt. - Wanneer is het daar denkelijk gebonden geweest? - Naar het uitzicht van de uitwerpselen te oordeelen is het dier daar na het middaguur weggehaald. - Niet juist voordat u kwam? - Neen, wel één of twee uur te voren. - Met den regen zal het spoor wel weggespoeld zijn. - Ja, dat was niet meer te zien en Pahbedor kon niet meer. De regen was daar verschrikkelijk en het lichten hield geen oogenblik op. Een groote Riengienboom niet ver van ons, werd door den bliksem getroffen en toen als het ware gespleten, de helft viel neder, de helft staat nog. - Is u gedurende den regen in het bosch gebleven? - Neen, Pahbedor is al een oud man, die kan niet goed meer tegen den regen, hij bibberde alsof hij de koorts had, ik was bang dat hij zou neervallen. Ik heb hem toen naar huis gebracht, langzaam loopend, want de weg was als een kali, het water stroomde er met geweld over. - Het is reeds bijna donker. Hoe wilt u nu doen? | |
[pagina 246]
| |
- Ik weet het niet, antwoordde Diepokarso moedeloos. Hij was zichzelf niet, eerst dien ochtend bij zijn wakker worden die verschrikkelijke ontdekking, daarop zonder te eten uren lang in een verschroeiende hitte op de been, vervolgens die ijskoude regen en de moeilijke tocht huiswaarts met den verkleumden Pahbedor. Bovendien voortdurend in spanning of zij het fraaie dier tijdig zouden achterhalen, teleurgesteld iederen keer, als het spoor verdween, opnieuw hoop vattend, als het teruggevonden werd, tot ten laatste, toen de kans zoo gunstig scheen te staan, het onweder aan deze verwachtingen den bodem had ingeslagen. Was het te verwonderen dat zijne wilskracht hem begaf en hij doodmoede en als gebroken, alle hoop op het wederkrijgen van zijn buffel had laten varen? Maar de loerah, die den laatsten tijd herhaaldelijk van den assistent-wedono onaangenaamheden had moeten hooren over de toenemende onveiligheid, vreesde, dat dit Hoofd ten zeerste vertoornd zou zijn, indien in deze misdrijfzaak weder geen ketranganGa naar voetnoot1) werd verkregen. Daarom nam hij zich voor om den volgenden dag nogmaals op onderzoek uit te gaan, vooral na het rapport van Diepokarso bestond er eenige aanwijzing, in welke richting gezocht zou moeten worden. | |
[pagina 247]
| |
- Waar denkt u, dat het dier nu is? vroeg hij. - Ik weet het niet, klonk het lusteloos, ‘het spoor is natuurlijk verdwenen, de regen was daar fel, overal stroomde het water, het is niet meer na te gaan. Het was een lastig geval, moest de loerah erkennen, nasporen zou onmogelijk zijn en als het hem gelukte, het vleesch te achterhalen en de plek te vinden, waar het dier geslacht was, dan had hij wel zijn plicht gedaan, maar daarmede had Diepokarso zijn karbauw niet terug. De eenige kans, om het dier weder te krijgen, bestond thans in het bewaken van de wegen, zooals de djogoreso bevolen had, doch als loerah kende hij de weinige waarde van zulk bevel en wist maar al te goed, hoe gebrekkig de uitvoering zou zijn. Van bepaalde bewaking natuurlijk geen sprake, hoogstens zouden de verschillende dorpshoofden aan de wakers der onder hen ressorteerende gerdoe's de opdracht geven, goed uit te kijken naar een karbauw, maar daarbij zou het blijven en de wakers, uit vrees gemengd te zullen worden in een kwestie met brutale roovers, alleenlijk ter wille van een hun onbekende, terwijl daaruit voor hen slechts schade en ongeluk kon voortvloeien, zouden geheel in hun sèwèh gewikkeld dien nacht nog hardhoorender zijn dan anders en het rustige beeld vertoonen van kalmslapenden, zelfs al zou een koppel loeiend en stam- | |
[pagina 248]
| |
pend vee langs hen heen gedreven worden. Dat was dien lieden ook niet kwalijk te nemen, zij werden door het Gouvernement gedwongen om zonder betaling voor waker te spelen en kenden dus slechts één doel n.l. om de minste last van dat bevel te hebben. In ieder geval, de djogoreso had de order gegeven en daarom zou hij zorgen, dat het in zijn dessa werd opgevolgd. - Ga even aan bij den kebajan en zeg hem, dat hij met drie man vannacht moet gaan waken op den weg dicht bij het bosch. Misschien brengen de roovers het dier in deze richting terug om in de orrò-orrò hier te slachten, vroeger hebben ze die streek al meer uitgehaald. U moet morgenochtend vroeg hier komen, dan ga ik mede, om nogmaals te zoeken. Diepokarso mompelde eene toestemming en stond op; hij bracht het bevel over aan den kebajan en keerde daarop naar zijne woning terug. De schemering viel en zwijgend vereenigden de ouders en kinderen zich in de keuken, om het avondmaal te gebruiken. Honger had Diepokarso niet, maar werktuigelijk at hij mede, zonder veel te denken, met een gevoel, als ware alles een droom en als de schrikkelijke werkelijkheid zich weder aan hem opdrong, dan zocht hij zichzelf met geweld te overtuigen, dat zijn noodlot het aldus gewild had en hij daarin te berusten had. | |
[pagina 249]
| |
Een kind slechts, dat nog niet beter wist en geen ondervinding had opgedaan, verspilde onnut zijne krachten om tegen dat als een rots, onherroepelijk vaststaande noodlot te willen strijden; een kind slechts klaagde en jammerde over verlies en ongeluk, een man behoorde verstandiger te zijn en zich in zijn lot te schikken. Hoe eerder een leed vergeten was, hoe meer gelukkige dagen men in zijn leven telde. Toch had Diepokarso dien avond met zichzelf een zwaren strijd te voeren en bijna begaven hem zijne krachten, wanneer weder plotseling een luid gesnik van een der kinderen de doodsche stilte in het vertrek verbrak. Vooral de meisjes schenen behoefte te hebben aan hun leed uiting te geven, Darman, hoe jong ook, was zich reeds te veel bewust, dat het een man niet betaamde zijn verdriet te laten bemerken. Droefheid toonen was vrouwenwerk, zeiden zijne makkers en hij wist, dat zij hem erg dwaas en erg kinderachtig zouden vinden, wanneer hij zich niet bedwong. Doch de macht en kalme berusting, om zich over elk leed, hoe zwaar ook, met gelatenheid heen te zetten, bezat hij nog niet en al kwam geen klacht over zijne lippen, zoo toonden zijne vochtige oogen, zijne onverschilligheid voor hetgeen rondom hem voorviel en het bijna onaangeroerd laten van zijne portie rijst, hoe groot zijne smart was en toen eindelijk allen ter ruste waren om in den | |
[pagina 250]
| |
slaap vergetelheid te zoeken, toen lag de knaap nog lang, zeer lang stil op den rug, de oogen wijd geopend, starend in de duistere holle ruimte boven hem onder het dak. Steeds weder en weder denkt hij aan zijn verloren makker en als hij ten laatste moe van het denken in eene onrustige sluimering is gevallen, dan verontrusten hem akelige droomen van roovers, die hem vasthouden en zijne buffels wegvoeren, totdat hij met een luiden angstschreeuw wakker wordt, die de ouders doet opschrikken uit hun lichten slaap en ook de beide meisjes wekt, die als zij hooren hoe hun broertje wanhopig ligt te snikken, op hunne beurt in een zacht, aandoenlijk schreien uitbarsten. Arme kinderen! Terwijl hier getreurd wordt over het verlies van den geliefden buffel, zijn op datzelfde oogenblik, ver in het bosch ruwe handen in de weer om een karbauw gruwelijk wreed te worgen en te snijden tot ten laatste het lichaam bijna onbewegelijk is, om daarna haastig, want er is geen tijd te verliezen, het nog lillende, nog levende vleesch in stukken te snijden, teneinde dit voor enkele guldens te verkoopen aan een handelaar, die vaste afnemer is van op dergelijke wijze verkregen waar.
Voor veertig jaar telde Java misschien vele Saidjah's, thans zeker niet minder Darman's; is het onderscheid zoo groot? | |
[pagina 251]
| |
Toen onbeschaamde veeroof door handlangers van Hoofden, nu door roovers, leden eener tyranieke boevenhierarchie. Voor veertig jaar het Gouvernement een struisvogelpolitiek volgend uit vrees voor conflicten met de Hoofden, thans verbetering uitblijvend, omdat eene goed ingerichte politie geld zou kosten. Wanneer zal voor de Darman's een Multatuli opstaan? Wanneer zal het eigendom van den Javaanschen landbouwer door eene behoorlijke politie beschermd worden? |
|