Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
Negende hoofdstuk.Toen Diepokarso en zijne vrouw de gerdoe naderden, welke ongeveer een paal van Kattes dicht bij de dessa Wonosari dwars over den weg was gebouwd, waarschuwde Bohdarman, die voorop liep: - Kijk, daar aan de warong in de gerdoe staat de kebajan. Men zegt, dat hij ontslag heeft gevraagd. - Ja, hij wil dat niet langer zijn; hij heeft te veel zorgen, nu al zijn geld en goed hem ontstolen is. - Is er dan in het geheel geen klaarheid gekomen in die zaak? - Och, wat klaarheid! spotte Diepokarso, wanneer wordt eigenlijk een diefstal opgehelderd? Intusschen waren ze de gerdoe genaderd. - Van waar komt u, vroeg de kebajan belang- | |
[pagina 208]
| |
stellend, en de leege manden bemerkend, vervolgde hij: ‘Heeft u rijst verkocht? - Neen kameraad, lichtte Diepokarso hem in, we hebben de koffie ingeleverd. Middelerwijl had Bohdarman plaats genomen op de smalle bank, die geplaatst was voor de bamboetafel, waarop de verschillende eetwaren in bonte mengeling waren uitgestald. Zij vroeg de warongvrouw, die achter de uitstalling zat, om een paar centen pisang goreng en deed zich die goed smaken. Haar voorbeeld gaf ook Diepokarso en den kebajan aanleiding iets verfrisschends te gebruiken, waartoe ze neerhurkten bij den stroopverkooper, die tegenover de warong aan de andere zijde van den weg zijn standplaats had onder de gerdoe en op een mat op den grond gezeten was achter de groote blikken, waarmede hij zijne nering dreef. Ze namen ieder een glas seteroop, zijnde een glas water, waarin eenige limonadestroop, en dronken dit langzaam met korte teugen, daarbij smakkend met de tong en voordurend de lippen likkend; het was erg lekker. Nadat ze uitgerust waren en betaald hadden, vervolgde het drietal gezamenlijk zijn weg. - Kameraad, vroeg Diepokarso den kebajan, die naast hem, achter Bohdarman liep, ‘is het waar, dat u ontslag heeft gevraagd? - Eigenlijk ja, maar de loerah wil het niet toestaan. | |
[pagina 209]
| |
- Dus u legt uwe betrekking niet neer? - Ik weet het niet. Ik heb den loerah gezegd, dat ik niet te eten had, nu alles mij ontstolen is, maar daarop heeft de loerah mij een zijner gamelsGa naar voetnoot1) afgestaan en mij beloofd, dat hij trachten zou, mij het geld te bezorgen, dat ik voor mijn verkochte sawah nog moet ontvangen. Het gesprek eindigde hiermede, het was warm en stoffig op den weg, de zon brandde op hunne hoofden en ruggen, dat maakte loom en dof. De mededeeling van zijn vriend had Diepokarso tot nadenken gestemd. Wanneer de loerah toch kans zag den kebajan zijn geld te bezorgen, met het doel dezen daardoor op zijne ontslagaanvraag terug te doen komen, dan was hij evenzeer in staat Pahbedor en hem aan hun aandeel te helpen. Hij zou dus voorloopig maar geen padi verkoopen, misschien dat de loerah, als hij verklaarde geen geld te hebben om zijne belasting te betalen, wel een middel vond, waardoor ook hem het hem toekomende voor het verkochte stukje sawah, werd uitbetaald. Het was te probeeren. Dien middag, toen het wat koeler werd, bracht Diepokarso den loerah een gulden van het geld, voor de koffie ontvangen, als eerste afbetaling | |
[pagina 210]
| |
op zijne belasting. Zooals hij wel verwacht had, was de loerah zeer ontevreden over deze geringe storting, die alleen tot delging van het hoofdgeld kon dienen, terwijl op de eigenlijke belastingen nog niets voldaan was, doch hij verontschuldigde zich door te wijzen op de lage betaling zijner koffie en toen het dorpshoofd hiermede geen genoegen nam en een dreigenden toon aansloeg, kwam hij er rond voor uit, dat, indien hem, zooals aan den kebajan zou geschieden, de koopsom van het door de fabriek gekochte sawahstuk werd uitgekeerd, hij in staat zou zijn zijne belastingen te betalen. De loerah zeide daarop niet veel en Diepokarso vertrok met de stille hoop, dat zijn gezegde doel getroffen had. Den volgenden morgen begaf hij zich naar een nabij gelegen dessa om te trachten, daar zaadpadi te koopen. Tot dusver waren de sawahs in Kattes slechts in den regenmoesson beplant en dan met de langzaam rijpende padi dalem, maar nu het irrigatiewerk, dat met zooveel opoffering van de zijde der bevolking was tot stand gekomen, ook in den oostmoesson bevloeiing mogelijk maakte, had het bestuur last gegeven, dat de sawahs in den oostmoesson beplant moesten worden. Voor het beplanten met padi dalem was evenwel de tijd te kort, zoodat vlugrijpende padi gendjah gezaaid moest, doch, omdat in Kattes steeds padi dalem gezaaid en geoogst was, bezat niemand daar zaad- | |
[pagina 211]
| |
padi van andere soorten en was Diepokarso genoodzaakt, deze elders te gaan koopen. Na eenig zoeken slaagde hij twee picol te krijgen, welke hij betaalde met het restant van het geld, dat hij voor de ingeleverde koffie ontvangen had. Twee picol was wel erg krap voor zijn sawah, die bijna anderhalve bouw groot was, maar als het zaad goed opkwam, dan zou het voldoende zijn. Dienzelfden middag haalde hij met zijne buffels en met de gliending van den loerah de gekochte zaadpadi en den volgenden dag zaaide hij alles uit in een hoekje van zijn sawah, dat hij tot kweekbedding had ingericht. Het was hoog tijd, eigenlijk had hij eerder moeten uitzaaien, maar, omdat hij geen geld bezat, had hij moeten wachten tot zijn koffie ingeleverd en betaald was. Na eenige dagen vernam hij van Pahbedor, dat de kebajan van den loerah het geld voor zijn verkochte sawah had ontvangen, doch berekend tegen anderhalven gulden per bouw, terwijl de loerah bovendien 10 pCt. daarvan had afgehouden voor zijn moeite. Diepokarso vond dit weinig en Pahbedor gaf hem toe, dat ze zelf gehoord hadden, hoe de assistent-wedono aan zijn schrijver een rijksdaalder per bouw had opgegeven. Ze spraken met den kebajan daar over, en gezamenlijk begaven ze zich naar den loerah. | |
[pagina 212]
| |
Het dorpshoofd echter verwees hen naar den assistent-wedono, hij had niet meer ter uitbetaling ontvangen en het aandeel van Pahbedor en Diepokarso was hem nog niet gegeven. Pahbedor, die het geld hoognoodig had, liet zich met dit gezegde niet afschepen en drong met nadruk op de betaling van zijn aandeel aan, wat den loerah blijkbaar zeer ontstemde, doch het dorpshoofd durfde zich tegenover den ouden man, die in de dessa zooveel invloed bezat, geen toornigen uitval veroorloven en inziende, dat nu de kebajan het geld had, de beide anderen hem geen rust zouden laten, beloofde hij, zijn best te zullen doen om ook hun hun aandeel te bezorgen. Werkelijk werd Diepokarso een week later bij den loerah ontboden, die hem negen gulden voortelde en daarvan een gulden afnam als provisie. Onaangenaam verrast, keek Diepokarso eerst naar het geld en toen den loerah aan en vroeg hoeveel roe de fabriek van hem gekocht had, waarop het dorpshoofd hem toornig vroeg of hij reeds vergeten was, dat de verkoop van zijn grond over drie roe in het vierkant liep, wat tegen een gulden de roe immers negen gulden uitmaakte. Diepokarso, die inzag dat verder klagen hem niets zou helpen, nam het geld op, ging, zonder zelfs een afscheid te mompelen, heen en zocht Pahbedor op. Deze zeide hem, dat ook hij tegen een gulden de roe was betaald, zoodat hij inplaats | |
[pagina 213]
| |
van ongeveer duizend gulden, na de 10 pCt., die de loerah had afgehouden, slechts vier honderd vijftig gulden had ontvangen. Toch weigerde hij zich door Diepokarso te laten overhalen om bij den assistent-wedono te gaan klagen. Hij wilde daar niets van weten, klagen gaf slechts soesah en verder kwam men er toch niet mede. Wel hield Diepokarso eerst nog aan, maar toen de oude man hem in herinnering bracht, dat zij niet wisten wie hen benadeeld had, moest hij erkennen, dat hun klagen een gewaagde onderneming zou zijn, die hun eer schade en groot ongeluk, dan voordeel zou aanbrengen. Terneergeslagen keerde Diepokarso huiswaarts. Hij zag in dat Pahbedor gelijk had; zij waren eenvoudige landbouwers en dienden te berusten in hun lot. Wat gaf het hem, als hij bitter werd en zich daardoor ziek maakte. Die verkoop, die hem reeds zooveel onaangenaams berokkend had, behoorde nu gelukkig tot de geschiedenis en als hooggeplaatsten zoo kleinzielig waren, om een armen dessaman te onthouden, wat hem toekwam, welnu dan: soedah! Ook Bohdarman nam de zaak zoo op, toen hij haar alles vertelde; ze hadden nu tenminste geld, vond ze. - Acht gulden, het is toch veel geld. Nu kan ik mij een nieuwe sèwèh koopen en een hoofddoek voor jou, en.... - Wat wil je koopen, viel Diepokarso haar | |
[pagina 214]
| |
brusk in de rede, ‘hebben we de belasting niet te betalen? Ontnuchterd keek Bohdarman op, dat was waar, de loerah wilde de belasting hebben, maar waarom had hij het geld dan niet gehouden? - Als de loerah wil, dat wij daarmede onze belasting betalen, waarom heeft hij het dan niet daarvoor ingehouden? vroeg ze weifelend. - Dat wilde hij natuurlijk niet. Er ontbrak reeds veel aan het geld en als hij gesproken had van inhouden dan was ik kwaad geworden. Maar zoo niet hedenavond, dan stellig morgenochtend zal hij wel laten manen om belastingbetaling, wacht maar. Buiten hoorde men gehol en geschreeuw, het waren de buffels, die door Darman het erf binnen gedreven werden. Diepokarso stond op en ging naar buiten, hij hielp zijn zoontje de dieren in de kandang brengen. Het was nu heerlijk, de zon stond nog slechts even boven de kim en de hitte van den middag had plaats gemaakt voor eene aangename koelte, die mensch en dier welgevallig aandeed. De meisjes kwamen ook aangeloopen, en allen bleven bij de kandang zich in den aanblik der fraaie dieren verlustigen. Vooral de jongste stier was een bijzonder forsch exemplaar en daarbij bepaald aan Darman gehecht; rustig liet hij zich door zijn jongen meester streelen en bleef stil | |
[pagina 215]
| |
staan, toen de knaap, om zijne zusters eens te laten zien, wat hij kon, op den rug klom en daarboven, onder het zingend nabootsen van de gamelangmuziek, staande, een paar dansstanden uitvoerde. Diepokarso moest lachen om den jongen. ‘Hajo, ga er af, riep hij hem quasi bestraffend toe, ‘straks val je. - O, neen, ontkende Darman beslist, maar bleef toch niet langer rechtop staan en ging zitten op den rug. Hij maakte nog wat grappen en liet zich toen naar beneden op den grond glijden. Snel valt in de tropen de duisternis en nadat de meisjes op hare beurt de dieren gestreeld hadden, gingen allen naar binnen voor het avondmaal, dat bij het vlammend vuur in de reeds bijna donkere keuken genuttigd werd. Na den maaltijd begaf men zich naar het voorhuis. Buiten was het thans volmaakt duister en terwijl Diepokarso zich op de rustbank zette en een strootje opstak, plaatste Bohdarman het primitieve lampje op de mat, die in het midden van de ruimte op den grond lag en vleide zich gemakkelijk daarbij neder. De kinderen speelden met elkander en weldra stoeiden zij als jonge katten in een hoek van het vertrek op een paar half droge bossen alang-alang, die nog eenige dagen in de zon gedroogd moesten worden, voor- | |
[pagina 216]
| |
dat zij gebruikt konden worden om het lekke gedeelte van het keukendak te vernieuwen. Met welbehagen haalde Diepokarso den rook naar binnen om ze na eenigen tijd langzaam weder uit te blazen; geheel opgaande in deze bezigheid, antwoordde hij weinig op hetgeen zijn druk babbelende vrouw hem vertelde. Toen eindelijk het strootje tot een kort stompje was opgebrand, wierp hij dit door de deuropening op het donkere erf, waar het bij zijn val een menigte vonken verspreidde, nog even lichtte en toen doofde. Koelo njoewon! klonk buiten eene stem vanuit de duisternis. Wie is daar? riep Bohdarman, zich haastig oprichtend en haar kembèn rechtschikkend. Voor de deuropening werd nu de gebogen figuur van een man zichtbaar, zwak verlicht door het kleine lampje, dat met een smalle, donkerroode, walmende vlam brandde. - Hé, onze kameraad de kebajan, groette Diepokarso, den bezoeker herkennend. - Komt u binnen, noodigde Bohdarman. - Als ik mag, en steeds in gebogen houding, trad de kebajan het vertrek binnen. Op uitnoodiging van Diepokarso nam hij tegenover dezen op de rustbank plaats, de beenen als gebruikelijk, onder het lichaam gekruist. - Wil u rooken, was de vraag van Diepokarso, | |
[pagina 217]
| |
terwijl hij zijn gast een glas met strootjes toeschoof. De kebajan diende zich en eerst nadat hij rustig een paar haaltjes gedaan had, begon Bohdarman het gesprek. - Is uwe vrouw tehuis, was hare belangstellende vraag. - Ja, het kleintje is ziek. Het schijnt koorts te zijn. - Wat zijn er veel menschen ziek, merkte Diepokarso op. - Dat is altijd het geval in den aanvang van den oostmoesson. - Ja juist en al dat graven voor het bouwen van de fabriek is ook slecht. - Ja dat is zoo, stemde de kebajan toe. Setrokromo gaat verhuizen, weet u dat? - Och wat! Hij had zulk een goed huis, vond Bohdarman. - Hij heeft zijn huis aan den Hollander van de fabriek verkocht. - Waar zal hij dan gaan wonen? vroeg Diepokarso. - Ik hoor, dat hij het kleine huisje heeft gekocht, dat achteraf op het erf van Kromo staat. Volgens zeggen, heeft hij daarvoor een rijksdaalder betaald. - Dus gaat hij op het erf van Kromo wonen, luidde nieuwsgierig de vraag van Bohdarman. - Neen joe, hij heeft wel zijn erf en zijn | |
[pagina 218]
| |
dubbele woning aan den Hollander verkocht, maar hij heeft achter zijn erf een klein stuk grond gehouden, dat hij vroeger voor tegal gebruikte. Het huisje, dat hij gekocht heeft, zal hij daarheen overbrengen, denk ik. - Maar, merkte Diepokarso verbaasd op, dat kleine huisje op het erf van Kromo is reeds grootendeels bouwvallig, waarom doet hij dat alles, zijn eigen huis was mooi en sterk. - Och u weet wel, Setrokromo is altijd een liefhebber van pretmaken geweest. Hij had het geld voor het verhuren van zijn sawah nauwelijks tien dagen, of het was reeds bijna geheel verteerd. - Ja, dat is juist. Hij is altijd zoo geweest, erkende Bohdarman. - Welnu, thans hoor ik, dat hij in handen is gevallen van die dobbelbazen, die alle avonden in de koelieloodsen van de fabriek spelen. Daarbij heeft hij veel, zeer veel verloren, zelfs zijn padi, alles is hij kwijt. Toen de mandoer van de fabriek dit vernam, heeft hij Setrokromo vijftig gulden geboden voor huis en erf en deze, die niet wist, waarvan te moeten leven heeft het maar aangenomen. - Zou die mandoer de dobbelaars op Setrokromo afgestuurd hebben, opdat hij, na alles verloren te hebben, zijn huis goedkoop zou willen verkoopen, opperde Diepokarso. - Dat weet ik niet, luidde het voorzichtige | |
[pagina 219]
| |
antwoord van den kebajan, hij gaf zich niet gaarne bloot. - Wat wil de Hollander met dat huis doen? was de vraag van Bohdarman, waarop de kebajan verklaarde: - Naar men zegt, zullen daar twee huizen van gemaakt worden ter bewoning voor twee nieuwe opzichters. - Mettertijd zullen hier veel Hollanders zijn. - Ja, dat is met alle fabrieken zoo. Een Hollander, die het hoofd is en opzieners, gewoonlijk vier of vijf, zoo niet meer. - Wat gaat Setrokromo nu doen, vroeg Diepokarso. - Hij heeft nu toch dat geld van zijn huis, bracht Bohdarman in het midden. - Wat beteekent dat, viel haar man uit. ‘Vijf gulden onkosten zal hij wel hebben, dan blijft er vijf-en-veertig gulden over, is dat soms genoeg om van te leven? Hij heeft geen sawah meer, geen erf, niets. - Ja, ik denk, meende de kebajan, dat hij voor de fabriek zal gaan werken. - Bah! daglooner worden, zei Diepokarso minachtend. ‘Te samen werken met al dat geboefte! - Als hij geen geld heeft, wat moet hij dan anders doen? Waarvan moet hij eten? - Het is toch treurig, vond Bohdarman. ‘Nog geen half jaar geleden had hij een mooie, dub- | |
[pagina 220]
| |
bele woning, zijn sawah behoorde tot de besten, zijn erf stond vol fraaie vruchtboomen en nu staat hij gelijk met een bedelaar en moet als daglooner gaan werken om te eten te hebben. Die suikerfabriek zou voordeel en veel geld onder de menschen brengen, waar is nu dat voordeel? De mannen gaven haar gelijk en een korten tijd zwegen allen, denkend aan hetgeen dat laatste half jaar was voorgevallen, over al die veranderingen, die voorzeker geen verbeteringen waren. - Kameraad, verbrak eindelijk de kebajan het stilzwijgen, ‘het is al nacht. Kijk, de kinderen slapen al, en hij duidde op de kleinen, die op de zachte alang-alang in slaap gevallen waren. ‘Ik ga heen, maar ik heb nog vergeten om te zeggen, dat ik van den loerah de opdracht heb u te melden, dat u morgen uwe belasting moet betalen. U heeft, zeide hij mij, het geld voor het verkochte stukje sawah ontvangen. - Het is wat, sprak Bohdarman op bitsen toon, ‘eerst heette het een rijksdaalder de roe en nu krijgen we maar acht gulden voor negen roe. Als we dat geld voor de belasting moeten afgeven, waarvan moeten we dan onze inkoopen bekostigen. - Laat maar, zwijg daarvan, voegde Diepokarso haar toe, ‘ik heb het je wel gezegd, en zich tot den kebajan wendend, die opgestaan was | |
[pagina 221]
| |
en gereed stond te vertrekken: ‘Ik zal morgen bij den loerah komen. - Nu ik trek mij terug, groette de kebajan en vertrok. De kinderen werden snel naar bed gestuurd en ook de beide ouders bleven niet lang meer op, want de dag begon weder vroeg en het was reeds laat geworden. Zorgvuldig sloot Bohdarman de woning en weldra lagen allen in diepe rust. |
|