Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
Achtste hoofdstuk.Bijna gelijktijdig met de te velde staande padi was ook de koffie in den Gouvernementstuin gaan rijpen. Den eersten tijd had de bevolking het echter te volhandig gehad met het binnenhalen van haren oogst en daardoor was de koffiepluk een weinig verwaarloosd, doch onder den drang der bestuursambtenaren waren daarna vrij geregeld de rijpe bessen geplukt en naar de dessa gebracht, waar zij, zeer dun op de zonnige latar rondom de woningen uitgespreid, vrij spoedig droogden. Zoowel het plukken als het drogen geschiedde bijna uitsluitend door de vrouwen en kinderen, de mannen bepaalden zich gewoonlijk tot het huiswaarts dragen van den geplukten voorraad en hielpen slechts terloops bij den pluk. Ook Bohdarman had met hare beide meisjes medegeplukt en een groote hoop gedroogde bessen | |
[pagina 189]
| |
lag in een hoek van het voorhuis verzameld, een eigenaardig zoetigen geur door de woning verspreidend. Wat nog aan de boomen zat, loonde de moeite van het plukken niet meer en daarom zou dezer dagen alles, rijp en onrijp, worden afgeplukt; de dag, volgende op den passardag, was daartoe vastgesteld. Dien morgen was Bohdarman reeds vroeg bij de hand, geholpen door haar oudste, kookte ze vlug rijst en nadat allen gegeten hadden, pakte ze een flinken voorraad in een mandje om dit mede te nemen, want de weg was lang en het kon laat worden eer men terug was. Boven op de rijst werd een zorgvuldig gesloten, komvormig gevouwen blad gezet, waarin de djanggan was, benevens eenige van pisangblad gemaakte bundeltjes, waarin stukjes gebakken visch, wat lombok en wat zout. Alles ging vlug in zijn werk en toen de zon hare eerste stralen over het bedauwde landschap wierp, begaf Bohdarman zich met hare beide meisjes op weg. Diepokarso bleef de woning bewaken, maar zou als tegen den middag Darman terug was met de karbauwen, ook naar den koffietuin komen om te helpen met het huiswaarts dragen van de geplukte koffie. Nadat hij eerst kalm een strootje gerookt had, nam Diepokarso zijn patjol op en ging tusschen | |
[pagina 190]
| |
de vruchtboomen het onkruid afkrabben en begraven. Langzaam, niet gehaast, maar geregeld werkte hij door en schoot flink op. - Kang! Kang Diepo! Opgeschrikt uit zijn rustige stemming van bijna gedachteloos arbeiden, keek Diepokarso naar den kant, vanwaar het roepen kwam en zag een vreemd toegetakelden man het erf opkomen, in wien hij met moeite zijn vriend, den kebajan, herkende. Een oude, dof vettige hoofddoek, slordig geknoopt, een openhangend, vuil, keperen buisje, vol vlekken en lichter gekleurde verstellappen, daarentegen een fonkelnieuwe, fijngebatikte kain, waarmede Diepokarso zich herinnerde den loerah eenige dagen te voren op een feest te hebben zien dansen, en welke, zonder gordel om de heupen geknoopt, laag neerhing tot de enkels om het ontbreken eener broek te verbergen, gaven, alles bij elkander, den man een allerdwaast, potsierlijk voorkomen. Zijn gelaat stond echter verre van opgewekt, zoodat Diepokarso, terwijl hij langzaam met de patjol in de hand uit den boomgaard naar voren kwam, op deelnemenden toon vroeg, als verwachtte hij de mededeeling van eenig ongeluk: - Wat is er kameraad? - Een groot ongeluk, mijn huis is hedennacht ondergraven. Het kwam er met moeite uit, de man had blijkbaar al zijne zelfbeheersching noodig, om ten minste | |
[pagina 191]
| |
den schijn aan te nemen in zijn noodlot te berusten zooals dit voor een man pastte. - Hé, dat is werkelijk erg, hebben ze veel medegenomen? - Alles is weg. Diepe wanhoop klonk uit den stem. - Is het geld ook verdwenen? vroeg Diepokarso, denkend aan de huurpenningen, welke de kebajan met zooveel zorg had bewaard. - Ja alles. Mijn baadje zelfs, mijn hoofddoek, alles en alles. Diepokarso voelde innig medelijden met zijn vriend, al was hij aan dergelijke rampen gewoon, want het kwam vooral den laatsten tijd dikwijls in de dessa voor, dat iemand van al zijne bezittingen werd beroofd. - Het is verschrikkelijk, zei hij. Er zijn ontzettend veel bandieten tegenwoordig. - Dat zijn die daglooners in de loodsen van de fabriek. - Ja daar is veel geboefte onder. - Bij hetgeen daglooner heet, zijn altijd veel schurken. Al dat losse volk geeft onveiligheid. - Ja, overdag slapen ze in de loodsen, maar 's nachts zijn ze in de weer. - Ja zoo is het, stemde de kebajan toe. Ik heb juist den diefstal aan den loerah geraporteerd. Hij zeide, dat u onderzoek moest doen te Soember Riengien en navragen in de warongs overal langs den weg. | |
[pagina 192]
| |
Kameraad, hoe moet dat? vroeg Diepokarso. ‘Als ik wegga is er niemand om op de woning te passen. Ik vertrouw dat niet nu er zooveel slecht volk is. - Is uw vrouw dan niet tehuis? - Neen, zij is met de meisjes naar den koffietuin. Darman weidt de buffels, ik ben alleen thuis. - Er zijn veel menschen vandaag naar den koffietuin, daardoor is het zoo lastig iemand te vinden om uit te zenden. Ik ben eerst laat op den morgen wakker geworden, het was alsof ik bedwelmd was. - Ja, dat is een streek van de dieven natuurlijk. - Ja, dat denk ik ook. Wanneer komen de karbauwen terug? - Vóór den middag, denk ik, want ik heb Darman gezegd, dat ik nog naar den koffietuin moet, om de koffie te halen. De kebajan overlegde even, voor zoover hij kon nadenken na de verbijstering, die over hem gekomen was bij de ontdekking van den ramp. - Kijk, sprak hij eindelijk, ‘de koffie zal wel niet zooveel zijn, er is niet veel meer, laat Bohdarman die maar thuisbrengen, dan kan u, als Darman komt, uitgaan om onderzoek te doen. Wat moet ik aanvangen, als niemand mij helpt? Dit beroep op de hulpvaardigheid van een dessagenoot miste zijne uitwerking niet. In de dessa kan men nooit weten, hoe spoedig men | |
[pagina 193]
| |
elkanders hulp dringend van noode zal hebben, daarom steunt de een den ander, om ook, wanneer noodig, zijnerzijds op bijstand te mogen rekenen. - Goed dan, als Darman terug is, zal ik op weg gaan. Waar is mas loerah? - Mas loerah is naar den koffietuin om den pluk te bewaken. Ik ga straks naar de stad om daar onderzoek te doen. Volgens zeggen van passarvrouwen zijn hedenmorgen in de vroegte twee mannen gezien, die naar de stad gingen, zij zagen er als boeven uit en droegen goed met zich. U gaat toch vooral niet te laat heen? - Neen, zoodra Darman hier is, zal ik gaan, beloofde Diepokarso nogmaals, waarop de kebajan nog steeds diep verslagen vertrok, om te trachten nog iets van zijne bezittingen terug te krijgen. Na de terugkomst van Darman, begaf Diepokarso zich op weg, maar zijne nasporingen bleven zonder resultaat en tegen den avond keerde hij loom en moede huiswaarts. Bij de dessa gekomen, rustte hij eerst wat bij de kali en nam een bad, wat hem goed deed na zijn urenlang loopen op den stoffigen weg. Het had reeds in tien dagen niet geregend, de oostmoesson was bepaald aangebroken. Langzaam klom hij naar boven langs den karrenweg, die glooiend was uitgekapt in de helling van het niet zeer diepe ravijn, waar de kali zijn loop had. Boven op den weg ontmoette hij Setrokomo en | |
[pagina 194]
| |
eenige andere lieden, die naar de kali gingen om te baden. Zij hielden hem staande en vroegen of hij eenig spoor van de dieven had gevonden. Op zijne ontkenning beklaagden ze den kebajan, die nu alles kwijt was. - Waarvoor spaarde hij ook, kon Setrokromo niet nalaten op te merken, ‘ik heb op het oogenblik ook niets meer, maar ik heb er feest voor gevierd. Als men spaart, halen toch de dieven het later weg. Sparen dient alleen, om de dieven het gemakkelijk te maken, die zijn dan spoedig rijk. De anderen stemden dit toe en terwijl Diepokarso langzaam doorliep naar zijne woning, moest ook hij erkennen, dat daar veel waars in was. Werkelijk, de Javaan is niet luier of meer speelziek dan andere rassen, maar zoolang hij niet beveiligd is tegen knevelarij en geboefte, is elk bezit voor hem een bron van onrust en zorgen. Na eenige dagen afwezig te zijn geweest, kwam de kebajan terug. Van de tien gulden, die hij van den loerah had geleend, had hij acht gulden besteed voor het koopen van een stel zeer eenvoudige kleederen voor zich en voor zijne vrouw; een hoognoodige uitgaaf, want de dieven hadden hun niets gelaten. De overige twee gulden waren noodig geweest voor reisgeld en onkosten tot opsporen van de dieven. Omtrent dezen had hij echter geen bepaalde aanwijzing gekregen, zijn goed of geld zou hij | |
[pagina 195]
| |
dus nimmer terugzien, maar bij den loerah had hij nu tien gulden schuld, die zoo spoedig mogelijk moesten worden afbetaald. Zoo spoedig mogelijk, doch als over een paar maanden zijn padi verbruikt was, had hij niet te eten, zijn eigen sawah was verkocht, zijn aandeel in de gemeenschappelijke gronden was verhuurd; landbouwer was hij dus feitelijk niet meer, wat moest hij beginnen?
Toen de koffie eenige dagen na den laatsten plukdag voldoende droog was, ving Bohdarman aan den geheelen voorraad voor de aflevering gereed te maken. De loerah drong steeds sterker op afbetaling van de belasting aan, de controleur hield volgens hem vol, dat het thans de beste tijd was om de belasting te innen en dat, nu de oogst binnen was, het den lieden gemakkelijk vallen moest die te voldoen. Tegenspreken durfde niemand en opvolgen van het bevel was het eenige, wat overbleef. Daar het verkoopen hunner padi bij de lage prijzen, zoo kort na den oogst, hun groote verliezen zou berokkenen, hadden Diepokarso en zijne vrouw afgesproken om de koffie zoo spoedig mogelijk aan het koffiepakhuis te Soember Riengien in te leveren en met het daarvoor te ontvangen geld, den loerah voorloopig tevreden te stellen. Twee dagen was Bohdarman bezig om door stampen in het rijstblok, de droge, broze schil van de gedroogde koffiebossen stuk te stooten, | |
[pagina 196]
| |
wat met veel omzichtigheid moest geschieden, daar anders de koffieboonen zelf ook tot gruis zouden gaan. Het stampsel werd daarna door de beide meisjes op groote tampa's aan een soort wanning onderworpen, waardoor de stukjes schil verwijderd werden en de koffieboonen alleen overbleven. Toen de geheele voorraad aldus behandeld was, moesten ze de boonen zorgvuldig uitzoeken, want het Gouvernement verlangde, dat de levering van goede en slechte boonen afzonderlijk zou geschieden. Dit uitzoeken kostte hun heel wat tijd en moeite, want het was een moeilijk werk voor hunne ongeoefende vingers, maar eindelijk, na een week was de sorteering afgeloopen. Den volgenden morgen togen Diepokarso en zijne vrouw reeds vroeg met de koffie naar Soember Riengien, naar het koffiepakhuis. Diepokarso pikelde twee groote manden en Bohdarman liep geheel gebogen onder het gewicht van de mand, die zij op de gebruikelijke wijze met de slendang op den rug gebonden had. Moede en warm kwamen ze aan de koffiegoedang, waar reeds vele andere dessalieden, van heinde en verre gekomen, zaten te wachten. Ze zetten hunne vracht op den grond en gingen daarnevens zitten. Terwijl ze zoo wachtten op hunne beurt, maakte Diepokarso een praatje met zijn buurman, een reeds bejaarden man, die hem verhaalde, den vorigen ochtend daar al te zijn aangekomen. De | |
[pagina 197]
| |
mantri had zijn koffie echter afgekeurd en hem bevolen, die daar ter plaatse nogmaals uit te zoeken, want, zeide hij, het Gouvernement had strenge orders gegeven, dat het uitzoeken met meer zorg moest geschieden, opdat de verkoop meer zou opbrengen. Of de man al verteld had, dat hij zoo ver woonde en geklaagd had, dat hij geen koffie kon uitzoeken, het had niets geholpen, de mantri had hem ruw afgesnauwd en gezegd dat alles eigen schuld was, hij had de koffie maar beter uitgezocht moeten brengen, ieder, wiens koffie niet in orde was, moest blijven uitzoeken, totdat die goedgekeurd was. Niet scherp meer van gezicht had de man daarop tevergeefs gepoogd de sorteering te verbeteren, tot eindelijk een jonge vrouw, die haar koffie had ingeleverd, hem vol medelijden had geholpen. Het was intusschen laat geworden en toen hij nu weder zijne koffie kwam aanbieden, had de mantri hem teruggewezen, wijl het te laat was en hem bevolen tot den volgenden dag te wachten. Zoo had hij met enkele lotgenooten den nacht onder het afdak van het koffiepakhuis moeten doorbrengen, met zorg vervuld voor zijne huisgenooten, die over zijn lang uitblijven ongerust zouden zijn en had niet een der andere lieden, die nog een paar centen bezat, hem daarvoor wat rijst gekocht, dan zou hij den geheelen dag en nacht niets te eten hebben gehad, want geld, och dat had men niet altijd. | |
[pagina 198]
| |
Diepokarso gaf dit volmondig toe en toen de beurt aan den ouden man kwam, hielp hij hem zijne koffie naar de ontvangplaats dragen. Op eenigen afstand zette hij zich daarna neder, nieuwsgierig wat de mantri thans zou doen. Deze begon dadelijk met hevig tegen den man uit te varen en beweerde, dat de sorteering nog steeds even slecht was, zoodat Diepokarso begon te vreezen dat de arme oude bevel zou krijgen om nogmaals over te sorteeren, maar dit gebeurde gelukkig niet, doch bij het uitbetalen verklaarde de mantri al de koffie voor slecht en betaalde den daarvoor gestelden, veel lageren prijs. De man, die hierdoor ruim de helft minder kreeg, dan hij gemeend had, waagde het heel onderdanig hier eene vraag over te doen, doch een vloed scheldwoorden was zijn deel en met de opmerking, dat hij eigenlijk verdiend had niets te krijgen, kon hij gaan. Diepokarso vroeg hem deelnemend, of hij te weinig had gekregen, waarop de man zijn hart uitstortte. Ja, het was toch te erg, nu had hij twee dagen gewacht en ontving ten slotte niet eens wat hem toekwam, want zijn afzonderlijk aangeboden goede boonen waren werkelijk mooi geweest, de vrouw, die hem gisteren geholpen had, had ze zorgvuldig gesorteerd. Maar wat hielp hem klagen, hij was maar een eenvoudige dessaman. Eene vrouw, die dichtbij zat te wachten met hare koffie en zijne klacht gehoord had, poogde | |
[pagina 199]
| |
hem te troosten. Zij had dikwijls hooren vertellen, dat de mantri de koffie maar voor slecht verklaarde, om met betaling van den halven prijs te kunnen volstaan. ‘Mantri kopi te zijn geeft veel winst’, zoo besloot ze. Zacht mompelend, vervuld met zijn verdriet, ging de oude man verder om den langen weg af te leggen naar de dessa, waar zijn kleine huisje stond en waar zijne vrouw met verlangen wachtte op het geld, dat zij noodig hadden, zeker erg in angst over zijn onverklaarbaar lang wegblijven. Toen eindelijk Diepokarso zijn koffie kon inleveren, kreeg ook hij een standje over de slechte kwaliteit, maar hij stond niet zonder reden als een durfal bekend en nog geërgerd over het ruwe optreden van den mantri tegenover den armen, ouden man, gaf hij een kort, bijna brutaal antwoord, wat den mantri wel in toorn deed ontsteken, maar hem tevens eene waarschuwing was, met dezen dessaman wat voorzichtig te zijn. Zoo kreeg Diepokarso zijn geld, maar toen hij het met zijne vrouw natelde, was het veel minder dan ze gedacht hadden te zullen ontvangen. Diepokarso wilde den mantri hierover opheldering vragen, doch zijne vrouw hield hem terug. Terwijl hij den mantri zijne koffie had aangeboden, had zij van een paar wachtenden vernomen, dat eenige dagen geleden een groot aantal lieden zonder betaling was weggezonden, omdat, | |
[pagina 200]
| |
naar het heette, geen voldoend klein geld in voorraad was. Hoewel de menschen daarbij gezegd werd, dat ze hun geld den volgenden dag konden krijgen, waren de meesten, omdat ze zeer ver weg woonden en niet wilden overnachten, maar heengegaan en hadden hun geld in den steek gelaten. Bohdarman was nu reeds blijde, dat hun zoo iets niet overkwam en het gelukte haar Diepokarso te overreden en hem mee te troonen. Toch moest hij onderweg zijne ontevredenheid luchten over het Gouvernement, dat onder voorspiegeling van behoorlijke betaling te zullen geven voor het produkt, de bevolking koffie liet aanplanten en onderhouden en dan ten slotte, als er geoogst was de menschen beknibbelde. Het vorig jaar had hij bijna niets ontvangen, doordat dieven zijn gedeelte hadden leeggeplukt, nu bestal het Gouvernement hem. Het kwam alles op hetzelfde neder. Men moest maar werken en betaling kreeg men niet. - Och kom, kon zijne vrouw niet nalaten op te merken, ‘alsof het Gouvernement daar iets van weet. - Waarvoor is er dan een controleur als aan het Gouvernement zulke zaken niet gerapporteerd worden. - Hoe kan mijnheer de controleur weten, dat de koffiemantri zoo handelt. Als mijnheer de assistent het rapporteert, ja dan wel, maar als die dat | |
[pagina 201]
| |
niet doet, hoe zal mijnheer controleur daar dan achter komen? Hoe kan mijnheer de controleur, die in de kotta woont, weten wat in de dessa gebeurt? - Alsof de assistent het zou rapporteeren! De mantri kopi is nog familie van hem. Pri-jaji's kunnen het altijd goed met elkander vinden. - Hoeveel geld heb je nu, vroeg Bohdarman om den gedachtengang van haar man in een andere richting te leiden, want ze was altijd bang, als hij zich opwond, sedert die verschrikkelijke gebeurtenis, toen hij van woede over den gedwongen sawahverkoop geheel mata gelap geweest was. - Vier gulden, zes dubbeltjes en vijf eent. Ik had gedacht drie rijksdaalders te ontvangen. Hoeveel dagen heb ik niet moeten werken en hoeveel dagen heb jij niet geplukt en gesorteerd? - Ja, als je het als betaling gaat rekenen, komt het op geen drie cent per dag. - Een fraaie betaling! Is het te verwonderen dat de Javaan met zulk loon niet tevreden is? Behalve den dwangarbeid, bekend onder den naam van heerendiensten is de Gouvernements koffiecultuur zeker wel de meest gehate belastingvorm bij de bevolking. De nachtmerrie van de Hoofden en wegens hare grillige uitkomsten zelfs van vele Ministers van Kolonien, is zij in Nederland stellig de meest bekende van alle dwang- | |
[pagina 202]
| |
maatregelen en bepaald de meest besprokene. Die boontjes, die boontjes, wat hebben die al niet een hoofden en pennen aan het werk gezet. Zoolang ze als een gouden stroom Holland bleven toevloeien waren ze de opperste besten, maar toen de vloed steeds minderde, toen begon het gejammer. Maatregelen om die vermindering tot staan te brengen, moesten genomen, zoo werd verlangd en maatregelen werden genomen van alle soort en gehalte, goed en slecht in keur en keuze, maar.... de vermindering bleef aanhouden. En thans niettegenstaande allerlei aanmoedigingen, bijslagstelsels, complexen enz., niettegenstaande de benoeming van een specialen adviseur, wiens geleerdheid in het oog van het Gouvernement verre te verkiezen was boven een grondige ervaring in de praktijk, is de opbrengst tot een luttele honderd duizend picol gedaald, waar deze een tiental jaren geleden nog driemaal zoo hoog was. Niet moeilijk valt het dan ook, te voorspellen, dat de laatste dagen van de Gouvernements koffiecultuur zijn aangebroken en al moge haar stuiptrekken door allerlei kunstmiddelen nog lang blijven aanhouden, het doodvonnis is geveld. Jammer is dat niet, tenminste voor de vele inlanders, die slechts in de beste tijden der cultuur en dan alleen nog in enkele streken, bepaald voordeel daarvan genoten hebben, doch over het algemeen een lastpost daaraan hadden. Die nimmer | |
[pagina 203]
| |
zeker waren behoorlijk betaald te worden door den mantri, waar zij het produkt moesten inleveren, nimmer zelfs de koffie oogstten, waarop ze recht hadden en welke in de afgelegen tuinen bij nacht en ontijd geplukt werd door enkele der brutaalsten, die het aldus bemachtigde produkt verkochten, waar het meeste betaald werd en het gemakkelijkste te leveren viel, hetzij aan het Gouvernementspakhuis, hetzij aan den Chineeschen opkooper. Waar dus het einde te voorzien is, talme men niet langer, maar schaffe ook dezen dwangarbeid af en heffe de Gouvernements-koffiecultuur op, zooals deze ter kwade ure werd ingevoerd. Doch de schatkist mist noode de gelden, welke zij uit deze cultuur trekt en kan niet buiten de wel is waar schromelijk gedaalde, maar toch nog altijd een belangrijk bedrag vertegenwoordigende opbrengst. Ook wordt beweerd, dat de inlander niet buiten het geld kan, dat hem voor de koffie wordt uitbetaald. Al verliest dit laatste argument veel van zijne waarde, wanneer men in de dessa's zelve eens nauwkeurig nagaat, hoeveel van dat bedrag in handen komt van degenen, die daarvoor werkten, dan toch blijft er veel voor te zeggen, dat men eerder moet pogen den inlander eene nieuwe bron van inkomsten te openen, dan hem er eene, hoe klein ook, te ontnemen. Dit zelfde geldt onder anderen vorm voor de Indische schatkist, die zoo noodzakelijk geld behoeft voor | |
[pagina 204]
| |
vele bepaald dringende hervormingen in het algemeen belangGa naar voetnoot1) en allerminst zonder aequivalent beroofd mag worden van de nog steeds vloeiende bate uit de koffiecultuur. Daarom stelle men, bij opheffing van de gedwongen cultuur, een cultuur in eigen beheer in de plaats. Vele prachtige gronden zijn nog steeds in bezit van het Gouvernement, als reserven voor de koffiecultuur, zelfs, waar de dwangcultuur reeds is opgeheven, liggen nog stukken, die bij een oordeelkundig beheer de moeite van beplanten ruimschoots zullen loonen. Kundige koffieplanters heeft men op Java genoeg en er bestaat aldus geen enkel overwegend bezwaar, waarom het Gouvernement niet zelf zijne gronden zou gaan beplanten. In eigen beheer onder bekwame leiding zal het Gouvernement meer voordeel trekken uit de cultuur dan door als thans aan inlanders groote sommen op voorschot te geven naar een maatstaf, veel hooger zelfs dan in de partikuliere cultuur voor dezelfde werkzaamheden regel is. In streken, waar de opbrengst later voldoende mocht blijken, zou men bereidingsetablissementen kunnen oprichten en daar al naar gelang van omstandigheden het produkt op gewone of op West-Indische manier bereiden. | |
[pagina 205]
| |
Op deze wijze kan de teelt van koffie de Indische schatkist nog belangrijke voordeelen bezorgen, want waar goede partikuliere landen behoorlijk verdienen, daar kan het Gouvernement, dat vrij is van lasten als canon en verponding en bovendien uitstekende gronden ter beschikking heeft, veel grootere winsten maken. Vrees voor concurreeren met de partikuliere cultuur, zooals bij kina, behoeft niet gekoesterd te worden, daarvoor is de produktie van Javakoffie te klein in verhouding tot de wereldproduktie. Doch men breke met de grootendeels theoretische richting van de Gouvernements-koffieteelt der latere jaren en stelle een in de praktijk gevormd ervaren koffieplanter aan het hoofd. Dan zullen ook de oudere tuinen, die nu tengevolge van de algemeene haat tegen de dwangcultuur veelal opzettelijk verwaarloosd en daardoor te vroeg afgeschreven worden, veel langer productief blijven. Geheel gedreven als partikuliere ondernemingen, vermijde men echter de gebreken, die deze verzamelplaatsen van uitschot der bevolking aankleven en zorge, dat de dessaman, die op een Gouvernements-onderneming komt werken, niet aan den hoogst demoraliseerenden invloed blootstaat, welke van de meeste koffielanden uitgaat, maar zich in even rustige en vreedzame omgeving ziet als in de dessa, waar hij vrouw en kinderen achterliet. | |
[pagina 206]
| |
Zoodoende zal de bevolking in de koffiedistrikten door de opheffing der gedwongen Gouvernements-cultuur geene schade lijden, doch integendeel een beduidend voordeel genieten, want inplaats van de 5 tot 10 cents, die thans volgens theoretische opvatting de belooning vormen voor een dag werk in de Gouvernementstuinen, zal dan in vrijen arbeid een stellig zes tot drie maal hooger dagloon betaald worden. Voordeel dus voor de bevolking, voordeel voor het Gouvernement en voordeel ook voor de velen in Nederland, die aan de Gouvernements-koffie verdienen en bij langzaam afsterven der cultuur deze baten zouden moeten derven. Wanneer op zulk voordeelige wijze een dwangcultuur in een vrije cultuur kan worden omgezet, dan is er zeker niets, dat eene spoedige tenuitvoerlegging daarvan in den weg staat. |
|