Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
Tiende hoofdstuk.Het onderzoek door den loerah met behulp van Diepokarso, den kebajan en Pahbedor ingesteld, bleef zonder resultaat, hoewel ze geene moeite spaarden en eerst 's avonds, uitgeput van vermoeidheid huiswaarts keerden. Bij zijne tehuiskomst vernam de loerah van zijne vrouw, dat de assistent-wedono hem had ontboden. Dit voorspelde weinig goeds en met een beklemd gemoed, begaf hij zich den volgenden morgen te paard naar de assistennan. Aldra bleek zijne vrees niet ongegrond te zijn, want het Hoofd voer hevig tegen hem uit over de vele diefstallen in den laatsten tijd. Schuchter en eerbiedig veroorloofde de loerah zich ten laatste op te merken dat die onveiligheid waarschijnlijk te wijten was aan het gespuis, dat zich sedert de vestiging der suikerfabriek in en nabij de dessa | |
[pagina 253]
| |
had verzameld, doch toen werd de assistent-wedono nog boozer en beweerde, dat juist het feit, dat de vermeerderde onveiligheid veroorzaakt werd door volk van die fabriek, waarvoor hij, als loerah van Kattes aansprakelijk was, zijn schuld nog grooter maakte en hem ook verantwoordelijk deed zijn voor de menigte diefstallen in de omliggende dessa's bedreven. Vele loerahs hadden reeds geklaagd over de toenemende onveiligheid, veroorzaakt door die opeenhooping van slecht volk te Kattes en wie anders dan hij, loerah van Kattes was aansprakelijk voor de ingezetenen en tijdelijk verblijfhoudenden in die dessa? Als daar geboefte onder was, dan moest hij dit beter controleeren, zijne nalatigheid was de schuld van al de klachten over onveiligheid. Wanneer, zoo besloot het Hoofd ten slotte, deze karbauwendiefstal niet trangGa naar voetnoot1) werd, dan zou hij hem voor ontslag bij mijnheer den controleur voordragen. De loerah waagde het niet, iets ter zijner verdediging aan te voeren, hij vroeg eenvoudig verlof te mogen gaan en begaf zich naar de nabijgelegen warong, waar hij zijn paard had achtergelaten. Hij ging daar binnen en liet zich een kop koffie geven, om weder wat op zijn verhaal te komen, want zoo toornig had de assistent-wedono hem nog nimmer toegesproken. Hem te bedreigen met ontslag, | |
[pagina 254]
| |
omdat als nasleep van de vestiging dier fabriek zooveel schurken in de dessa gekomen waren, vond hij onbillijk, zeer onbillijk, want hij bezat immers niet de macht het dobbelen te beletten of het geboefte uit de koelieloodsen te verjagen! Wat dreef den assistent, zoo bar tegen hem op te treden, daar moest een reden voor zijn. Na zijn kop koffie te hebben uitgedronken, betaalde de loerah, maar juist toen hij wilde vertrekken, trad de djogoreso binnen. Wacht, dacht hij, misschien kon die hem inlichten. - Mas loerah, groette de nieuw aangekomene, ‘u hier?’ - Ja Den Bey, ik was bij mijnheer den assistent ontboden. - Ter zake van dien karbauwendiefstal? De loerah bevestigde dit en presenteerde de rechterhand van den assistent-wedono een kop koffie, wat vriendelijk aangenomen werd. Na een praatje met de warongvrouw, vertrok de djogoreso weder, waarop de loerah van de gelegenheid gebruik maakte, om hem aan te klampen en onder mededeeling van hetgeen de assistent-wedono gezegd had, hem te vragen naar de vermoedelijke reden van het onverdiend harde optreden van het Hoofd. De djogoreso keek eerst omzichtig rond en bemerkend, dat ze alleen op den weg waren en niemand hen kon beluisteren, vroeg hij of de loerah ook | |
[pagina 255]
| |
iets gedaan had, dat den Hollander van de fabriek onaangenaam kon zijn. De loerah, die het minder noodig vond, de aanleiding te vertellen van zijn haat tegen den Hollandschen opzichter, bepaalde zich tot de vermelding, dat het niet verhuren van Diepokarso en het terugtrekken van eenige anderen hem misschien door den administrateur kwalijk genomen was. - Kijk, sprak de djogoreso vriendschappelijk ‘ik weet niets van die zaak af, maar wees voorzichtig en maak geen twist met den administrateur van de fabriek. Als ik het niet mis heb, heeft hij bij mijnheer den assistent al verscheidene malen over u geklaagd en gisteren toen mijnheer de controleur aan de assistennan was, heb ik zelf gehoord, dat mijnheer de controleur zeide, dat, als de veiligheid niet verbeterde u maar ontslagen moest worden. Ziende dat den loerah deze mededeeling koud op het lijf viel, vervolgde hij waarschuwend: ‘Wanneer de administrateur van een suikerfabriek vindt, dat een loerah hem niet voldoende ter wille is, dan brengt hij al diens tekortkomingen ter kennis van het bestuur, stookt de dessalieden op en gaat daarmede door tot de man ontslagen is. Een loerah delft het onderspit tegen een suikerfabriek; een suikerfabriek beschikt over veel geld. Ja, dat was het, moest de loerah in stilte toegeven, een suikerfabriek beschikte over veel geld. | |
[pagina 256]
| |
Hij bedankte voor de ontvangen inlichting en keerde naar de warong terug, maakte zijn paard los, dat met den teugel aan een achterstijl gebonden was, steeg op en reed stapvoets den weg op naar huis. Ernstig dacht hij na over de woorden van den djogereso; eigenlijk had hij niets tegen den grooten Hollander van de fabriek, slechts om dien gemeenen opzichter tegen te werken, had hij het verhuren belemmerd. Voortaan zou hij maar niets meer aan de fabriek in den weg leggen, met dien opzichter kon hij later altijd nog afrekenen en verder moest hij, het kostte wat het wilde, van dien karbauwendiefstal ketrangan zien te krijgen. Van dit laatste maakte hij dadelijk werk bij zijne thuiskomst en dank zij zijne vrijgevigheid met opium en sangoe aan verschillende lieden van verdacht allooi, was er nog geen week verloopen of hij had zijn doel bereikt. Niet dat toen de zaak volkomen tot klaarheid gebracht was en de dieven gevat waren, maar hij was de plaats te weten gekomen, waar het dier geslacht was en had de stinkende, sterk in ontbinding verkeerende huid en kop aan de assistennan kunnen inleveren. Daarmede had hij alles gedaan wat redelijker wijze van hem verwacht kon worden en was hij volgens het gebruik ook zijne verplichting als politiebeambte voldoende nagekomen. Van eenige inbraken, die intusschen reeds weder te Kattes hadden plaats gevonden, maakte hij | |
[pagina 257]
| |
wijselijk geen rapport en gaf den dessalieden kort en goed te verstaan, dat hij niets meer van al die ongerechtigdheden wilde hooren, waren er inbrekers of dieven, dan moesten ze die maar flink toetakelen en als er een enkele doodgeslagen werd, dan zou dit nog zoo erg niet zijn, het lijk kon wel weggestopt, doch in geen geval wilde hij in den vervolge nog soesah hebben van dat gespuis. Om den administrateur van de fabriek gunstig voor zich te stemmen had hij intusschen een groote slamatan gegeven en bovendien zich door eene oude doekon een poedervormig toovermiddel laten bereiden, dat hij bij de baboe gebracht had, die zich voor een rijksdaalder bereid verklaarde dit in de drank van haar meester te mengen. Blijkbaar waren deze middelen niet zonder uitwerking gebleven, want de assistent-wedono prees hem zeer om zijn ijver bij de ontdekking van de karbauwenhuid en scheen niets te weten van de latere inbraken. Kort hierop vond hij gelegenheid in eene waterkwestie de fabriek ter wille te zijn, zij het ook met benadeeling der rechten van zijne dessalieden. Dat dit ten volle gewaardeerd werd, bleek reeds eenige dagen later, want toen liet een der nieuwe opzichters hem ontbieden en overhandigde hem namens den administrateur een belangrijk douceur. Nu mocht hij tevreden zijn, goed aangeschreven bij zijn chef, verzekerd van den steun van den | |
[pagina 258]
| |
administrateur van de suikerfabriek, had hij een aangenaam, rustig leven in het vooruitzicht en behoefde zich niet druk te maken over misdrijfzaken, waarvan het veelvuldig voorkomen voor zijne chefs een geheim zou blijven. De opsporing van de karbauwenhuid had hem heel wat geld gekost, naar hij taxeerde wel een rijksdaalder en daar zulks geheel in het belang van den bestolene was geweest, bracht de billijkheid mede dat Diepokarso hem zijne kosten vergoedde. Hij gaf den kebajan bevel dezen tegen donker bij hem te zenden en toen Diepokarso op den bepaalden tijd verscheen en in het voorhuis bij de deur neerhurkte, vertelde de loerah, die met gekruiste beenen op de rustbank zat, dat het opsporen van den buffel een rijksdaalder had gekost en dit voorschot moest worden afbetaald. Diepokarso erkende, dat hij volgens het gebruik verplicht was, de kosten van de opsporing te dragen, hoe weinig hij ook had aan dat vinden van die bedorven huid, doch hij was zoo slecht bij kas, kon de loerah niet nog wat wachten? - Kameraad! Kameraad! uw belasting is ook nog niet betaald, het loopt te veel op. Terneergeslagen keek Diepokarso voor zich, ja, hoe hij dat alles nog zou moeten betalen, wist hij ook niet. Hij zou geld moeten leenen, er zat niets anders op. Met gedrukte stem, vroeg hij verlof en ging naar huis, waar hij in de keuken zijne | |
[pagina 259]
| |
vrouw bezig vond met de bereiding van het avondmaal. - Wat was er, vroeg Bohdarman, wie het uitzicht van haar man weinig goeds voorspelde. - Ik moet een rijksdaalder betalen voor de politiezaak van den gestolen karbauw. - Dat is veel, een rijksdaalder, vond Bohdarman. - De buffel voor immer verloren en nu nog een rijksdaalder te moeten betalen, het is verschrikkelijk! - Moet je dadelijk betalen? - Ja, de loerah wil niet wachten. - Dat is te bar, hij heeft toch werkelijk genoeg geld. Als men alles bij elkander rekent, hoe groot zijn dan niet zijn verdiensten. - De loerah verdient meer dan ik, dat is zeker. Bohdarman zette de rijst op, rakelde het vuur wat op en begon een paar lombok fijn te wrijven. - Hoeveel bouw sawah heeft de loerah eigenlijk, vroeg ze, terwijl ze de sambal gereed maakte. Diepokarso zette zich op de kleine brits en antwoordde langzaam. - Laat eens zien. Hij had een aandeel in de gemeenschappelijke gronden en heeft als loerah daar een aandeel bij gekregen, bovendien heeft hij vier bouw sawah in eigendom. Bij elkander zal dat wel ongeveer zeven bouw zijn. - Wat veel! Hoeveel padi krijgt hij daar wel van? | |
[pagina 260]
| |
- Wanneer men bedenkt, dat zijne gronden de beste zijn, schat ik dat op ongeveer 250 picol. - Bejong, wat verbazend veel, riep Bohdarman uit en spijtig liet ze volgen: ‘onze sawah geeft geen vijftig picol. - Ja en terwijl hij de beste sawahs heeft, betaalt hij maar landrente over de helft, sprak Diepokarso misnoegd: ‘Bovendien worden zijn sawahs door de ingezetenen bewerkt. Dat is toch gemakkelijk! - Jawel, maar wij helpen elkander toch ook met planten en oogsten. - Wat helpen! Degeen, die helpt met planten, moet die soms niet zijn aandeel van den oogst hebben? Geeft de loerah van den oogst af aan degenen, die ploegen en planten? Neen, dat deed hij niet, moest Bohdarman erkennen, maar terwijl ze de sambal wegzette en daarop de rijst in de koekoesan deed, kon ze niet nalaten afgunstig op te merken: - Als loerah heeft men toch veel hulp. Ik zou ook wel, zooals de vrouw van den loerah alle dagen een man willen hebben om de vrachten voor mij naar de passar te dragen, water te halen of hout te hakken. Dat zou wel gemakkelijk zijn. Diepokarso gevoelde zich gekrenkt door deze woorden, bits sprak hij: - Waarom heb je geen man genomen, die loerah was? | |
[pagina 261]
| |
- Weet ik het, luidde plagend het antwoord van Bohdarman, terwijl ze haar man koket aankeek. Om hem weder in betere stemming te brengen, vroeg ze verder: ‘Waarom heeft de loerah alle dagen maar één man, de vorige loerah had er drie? - Ben je dan vergeten, dat deze loerah vroeger, toen de verkiezing plaats vond, gezegd heeft, dat hij maar twee man verlangde? luidde norsch het antwoord van Diepokarso, die nog steeds ontstemd was. - O ja, dat deed hij om gekozen te worden. Maar ik heb nooit twee menschen daar zien werken. Hoe komt dat? - Omdat velen zich afkoopen. Eigenlijk moeten wij allen beurt om beurt een dag bij den loerah komen waken (= werken), twee man iederen dag van 's ochtends tot asar hendèhGa naar voetnoot1). - Die afkoopsommen zijn immers voor den loerah? - Ja, natuurlijk. Ik denk dat ongeveer dertig lieden zich afkoopen voor drie rijksdaalders per man, zoodat de loerah in het jaar daarvoor negentig rijksdaalders ontvangt. - Hé, wat veel! - Ja, maar hij heeft ook geen twee man per dag noodig, want hij heeft immers nog gamels. | |
[pagina 262]
| |
- O, dat zijn Wono en Singo, die grassnijden voor het paard van den loerah. - Ja, die snijden gras, vegen den stal en zoo meer. - Maar hoeveel ontvangt onze loerah dan wel in een jaar? - Nu reken 250 picol, dat is ongeveer vijf honderd gulden, verder twee honderd vijf en twintig gulden ongeveer van het afkoopen van de wachtdiensten (pantjen) bij hem en dan krijgt hij van Wiriokromo alle jaren een buffel en van Sossemito ongeveer anderhalve ametGa naar voetnoot1) padi, waarvoor die zich vrijkoopen van alle Gouvernements-diensten (pendammelan negari). - Is dat dan ook voor den loerah? vroeg Bohdarman verbaasd. - Ja zeker, dat zijn zoogenaamde anggoeran. Zoodat alles bij elkander de loerah ongeveer achthonderd en vijftig gulden in het jaar int. - Bejong, wat veel! Wij moeten leven van veertig picol padi, dat is nog lang geen honderd gulden. - Ja, en dan krijgt hij nog eene uitkeering van de belasting, naar gezegd wordt acht centen van iederen gulden. - Ja, en hoeveel geschenken krijgt hij niet! - Ja, een loerah heeft velerlei inkomsten, die | |
[pagina 263]
| |
niet te noemen zijn, sprak Diepokarso en scherp liet hij volgen: ‘vooral als er eene suikerfabriek is. De rijst was gaar; Bohdarman nam ze van het vuur, zette de watjan op en ving aan iwah baloer te bakken, wat een scherpen doordringenden geur verspreidde, die een Europeaan op de vlucht zou gejaagd hebben. Nadat het gesis in de pan geëindigd en het bakken afgeloopen was, zette Bohdarman zich op een laag houten bankje om even te rusten, ze was warm. Met een punt van haar sèwèh wischte ze zich de vetspatten van het gelaat en zich toen tot haar man wendend, die een strootje had opgestoken en met echt oostersche kalmte zat te dampen, vroeg ze: - Maar als de loerah zooveel verdient, waarom kan hij dan niet wachten? Hoe kunnen we op het oogenblik betalen? - Ik weet het niet, luidde onverschillig het antwoord. ‘Ik zal geld moeten leenen. - Waar? - Bij den Chinees natuurlijk. Morgen zal ik naar Kok Tsjang gaan. De kinderen, die honger kregen, kwamen thans de keuken binnen en daar de spijzen gereed waren, wierp Diepokarso het overschot van zijn strootje in het smeulende vuur en ging men aan den maaltijd. Nadat ieder zich te goed gedaan had en verzadigd was, begaven allen zich naar het voorhuis, alleen Wakina bleef nog even in de | |
[pagina 264]
| |
keuken achter om een en ander op te redderen. Diepokarso strekte zich behagelijk op de bamboe brits uit, die tegen een der zijwanden geplaatst was, terwijl zijne vrouw op eene mat, daarnevens op den grond plaats nam, waarop ze zich een sirihpruim gereed maakte bij het schemerlicht van het kleine lampje, dat in een boemboeng stond, die bevestigd was aan een der vier stijlen, welke als zoovele pilaren dienst deden om het dak te schragen. Toen Wakina in de keuken klaar was, kwam ze ook in het voorhuis en weldra hadden de drie kinderen het grootste plezier; Sarina speelde voor tandak en danste met Darman juist als volwassen menschen, terwijl Wakina daarbij lang niet onverdienstelijk de verschillende liedjes zong. Bohdarman moest menigmaal hartelijk lachen, vooral Darman wist zich uitstekend als droogkomiek voor te doen, hij zou een goed komiek worden voor een kemblak meende ze. Toen de kinderen een uur gespeeld hadden, vond Bohdarman het genoeg en zond hen naar bed, want ze wilde eens rustig met haar man praten, het beviel haar in geenen deele, dat hij naar den Chinees wilde, ze had reeds zoovele keeren gezinnen totaal te gronde zien gaan, nadat eenmaal een kleine schuld bij een Chinees was gemaakt. - Is het zoo noodig, dat je geld leent, vroeg ze haar man, die zich op deze vraag oprichtte en | |
[pagina 265]
| |
zittend op den rand van den brits, lakoniek antwoordde: - Als ik niet leen, wat dan? Van de acht gulden voor het stukje sawah ontvangen is nog slechts vijf gulden over, met dat zoeken naar den karbauw heb ik veel sangoe moeten geven. - Hoeveel moet je betalen? - Kang loerah wil al de belasting hebben, dat is nog twaalf gulden en dan krijgt hij den rijksdaalder van zijne onkosten, dat is te samen veertien en een halve gulden, verder moet ik hem de afkoopsom nog betalen voor het waken. - Betaal je den loerah dan om van de gerdoewacht af te zijn? vroeg Bohdarman verwonderd, want daar had ze nog nooit van gehoord. - Heb ik soms gesproken van de gerdoewacht? vroeg Diepokarso ongeduldig. ‘Ik zei waken, waken (werken) bij den loerah natuurlijk, verduidelijkte hij. - O, pantjendienst dus! - Ja dat. Ik betaal daarvoor ieder jaar drie rijksdaalders. - Dus mas loerah moet veertien en een halven gulden en drie rijksdaalders, dus veertien en een half en twee rijksdaalders dat is twintig min een half en nog een rijksdaalder, dat is twee en twintig gulden van je hebben. Is het niet? - Ja juist. - Dat is veel. En moet je bovendien nog een | |
[pagina 266]
| |
wakil betalen voor het waken in de gerdoe? - Natuurlijk, het waken in de gerdoe is voor het Gouvernement. Voor de gerdoe bij de groote bendo krijg ik alle zeven nachten bevel, voor de patrol ten huize van den loerah alle tien nachten en voor de gerdoe bij Wonosari alle negen nachten. - Wat is dat toch dikwijls. Die gerdoe bij Wonosari, waarom moet die door menschen van hier bewaakt? Dat is wel twee paal ver. - Het bevel van het Gouvernement is nu eenmaal zoo, dat is de patrol montjopat, lieden van Soember Riengien en van Wonosari waken daar ook altijd, van vier dessa's. - Waarvoor dient dat? - Weet ik het, om te waken zeker. - Wat waken, ze slapen altijd als we vroeg naar de passar gaan en daar langs komen. Het gelijken allemaal wel opiumschuivers, die zouden waken, och wat! - Het Gouvernement noemt dat nu eenmaal waken en mijnheer de controleur beweert, dat dit noodig is tegen diefstallen. - Of dat soms wat helpt? - Och, die ambtenaren weten daar niets van, die geven maar bevelen en of het doeltreffend is of niet, de kleine man moet gehoorzamen. - Hoeveel keer in een maand moet je een wakil betalen? vroeg Bohdarman zich langzaam een nieuwe sirihpruim gereed makend. | |
[pagina 267]
| |
- Alles bij elkander genomen ongeveer tien keer per maand. - En iederen keer 15 ct.? - Welneen, vroeger ja, maar nu die fabriek hier is, is dat ook duurder geworden, ik betaal nu al een paar maanden twee dubbeltjes. - Dat is tien maal twee dubbeltjes, dus twee gulden in de maand, maar dat is verschrikkelijk veel. Hoe kunnen we dat blijven betalen? - Ja dat weet ik ook niet, maar zelf gaan waken, kan ik evenmin, dan komen ze hier bepaald inbreken, en halen alles weg, zooals laatst bij den kebajan. Hoeveel schade hebben we dan niet? - Het is te erg, zuchte Bohdarman. ‘Hoe moeten we dat alles betalen van de opbrengst van anderhalven bouw sawah? - Die belasting is ook zoo hoog! Als we die dertien gulden belasting niet te betalen hadden, dan zou het nog gaan. - Jawel, maar alle maanden twee gulden voor wakils is ook veel. - Ja, maar als ik in het geheel geene belasting behoefde te betalen, dan had ik alleen te betalen drie rijksdaalders aan den loerah voor afkoop van het werken voor hem en twee gulden in de maand, dat is vier en twintig gulden, aan plaatsvervangers voor het waken in de gerdoe, voor de patrol en voor de gerdoe bij Wonosari, dus een en dertig en een halven gulden. | |
[pagina 268]
| |
- Nu is dat niet genoeg? Waarom moeten we dan nog belasting ook betalen? Dat waken is toch ook voor het Gouvernement? Bohdarman was werkelijk verontwaardigd dat het Gouvernement hun zooveel afnam, meer dan ze te missen hadden. - Och wat, het Gouvernement vraagt niet of het veel is, dat laat maar betalen. Gesteld ik kocht ook het werken voor het Gouvernement af, zooals Wiriokromo en Sossemito, dan moest ik nog ongeveer veertig gulden meer betalen. - Dus wanneer je alles afkoopt, zou je bij elkander vijf en tachtig gulden moeten betalen, terwijl de opbrengst van de sawah slechts ongeveer tachtig gulden waard is? vroeg Bohdarman, die er nu heusch niets meer van begreep. - Ja, feitelijk wel. - Nu, dan is het Gouvernement zeker gek! besloot Bohdarman kwaad van ergernis. Een andere verklaring wist de domme vrouw niet te vinden, zij had ook geen begrip van begrootingen, die sluiten moeten, van uitgaven voor oorlogschepen, voor verdedigingswerken, voor scheepvaart subsidies en hooge traktementen, toelagen, declaraties en pensioenen en zooveel meer, dat alles door den Javaan, voornamelijk door den dessaman moet worden opgebracht, al wordt hem dit steeds moeielijker en is de tijd niet ver meer verwijderd, dat hij dit niet meer opbrengen kan. Slechts eene onverantwoordelijke onbekendheid | |
[pagina 269]
| |
met den werkelijken toestand, kan het Gouvernement doen voortgaan, den Javaanschen landbouwer zoo gruwelijk onbillijk te behandelen en hem tien, neen twintigmaal zwaarder te belasten dan zijn parasiet, dan Chineeschen of Arabischen woekeraar. Er wordt veel geschreven over de zware lasten van de landrente en van de heerendiensten, maar over de dessadiensten, die verreweg het meest drukken wordt steeds angstvallig gezwegen. Dat woordje dessa schijnt al een bijzonder afschrikwekkenden indruk te maken, wat moeilijk anders verklaard kan worden, dan door onwetendheid omtrent de begrippen en verhoudingen in de dessa. Zeker, inmenging van ambtenaren in dessaaangelegenheden is sterk af te keuren, de dessa moet als een geheel beschouwd blijven, dat is noodzakelijk ter vereenvoudiging van de bestuurstaak, want uiteraard valt het gemakkelijker bestuur te voeren over een complex van zelfstandige gemeenten dan over eene menigte enkele individuen, vooral wanneer die van een ander ras zijn, andere opvattingen en traditiën hebben. Doch dit handhaven van het gemeentelijk verband kan zeer wel samengaan met een voorschrijven van algemeene maatregelen ter verbetering van de toestanden in die gemeenten, mits men slechts zorg drage, dat die voorschriften niet individueel worden, d.w.z. mits het Gouvernement zich bepale tot het vaststellen van algemeene veror- | |
[pagina 270]
| |
deningen, maar de uitvoering overlate aan het gemeentelijk bestuur, onder behoorlijke contrôle van Gouvernements-ambtenaren. Te eerder kan het Gouvernement daartoe overgaan, omdat de gemeenten en het dessabestuur feitelijk nimmer de macht bezaten om verordeningen te maken, maar met uitzondering van de comedievertooning, die loerah-verkiezing genoemd wordt, de dessalieden niets te zeggen hebben en eenvoudig gehoorzamen moeten aan hun loerah, die zich op zijne beurt te bepalen heeft tot het overbrengen van de bevelen hem door de Gouvernements-ambtenaren gegeven en tot het uitvoeren van door het Gouvernement vastgestelde regelingen. Het opheffen van misstanden, daaronder het aanbrengen van wijzigingen in de dessadiensten is dus in alle opzichten de taak van het Gouvernement en dat de bevolking dit zelf erkent, wordt bewezen door het inroepen van de hulp van bestuursambtenaren door loerahs, die meerdere voorrechten van de dessa verlangen. Het Gouvernement is dus verantwoordelijk voor verkeerde toestanden in de dessa en daarom rust op het Gouvernement ook de plicht verbetering in de dessadiensten te brengen. Dat die verbetering dringend noodig is, zal wel niemand ontkennen, die op de hoogte is van den toestand in de dessa. Immers de kwestie van de heerendiensten is niet af te scheiden van die der dessadiensten, om de | |
[pagina 271]
| |
eenvoudige reden, dat die twee woorden officieele benamingen zijn, die eene verdeelig veronderstellen, welke in de praktijk niet bestaat. In de dessa kent men geen afzonderlijke heeren- of dessadiensten en heeft daarom daar geene benamingen voor. De dessaman spreekt van pendammelan negari (werk voor het Gouvernement) en rekent daartoe al het werken aan wegen, bruggen, dammen enz. onverschillig of die op officieele staten als heeren- of als dessadiensten prijken. Schaft men dus bij die werken alleen de dwangdiensten af, welke officieel als heerendiensten bekend staan, dan zal de inlander nimmer recht weten, wat afgeschaft is en wat niet en zal hij moeilijk kunnen beoordeelen of hij onwettig opgeroepen wordt om in dessadienst werkzaamheden te verrichten, welke tot de afgeschafte heerendiensten behooren. Zelfs de dessahoofden zouden niet beter op de hoogte zijn en als gevolg zou het grootste misbruik gemaakt kunnen worden van de dessadiensten om daardoor clandestien de afgeschafte heerendiensten te vervangen, zonder dat de bevolking weet, dat aldus onrechtmatig over haar werkkracht en tijd beschikt wordt. Vooral als de afschaffing van de heerendiensten, zooals waarschijnlijk, gepaard zou gaan met eenige verhooging van belasting, zou daartegenover het weinig merkbaar verminderen van zijne gedwongen diensten bij den inlander groote verbittering verwekken | |
[pagina 272]
| |
en zou de maatregel, hoe goed ook gemeend, den toestand eer verergeren dan verbeteren. Wil men werkelijk den Javaan helpen, dan schaffe men alle heeren- en dessadiensten af, die het werken betreffen aan wegen, bruggen, gebouwen, waterwerken enz. en die onder den naam van ‘werk voor het Gouvernement’ bij de bevolking bekend staan. Zoonoodig stelle men hiervoor eene belasting in de plaats als bij het bepleiten van eene afschaffing der heerendiensten werd betoogdGa naar voetnoot1). Alles wat daar werd aangevoerd voor de afschaffing is natuurlijk ook van toepassing op dat gedeelte der dessadiensten, welke dezelfde werkzaamheden omvatten, en geheel gelijk zijn aan de heerendiensten, alleen met dit verschil, dat het werken hetwelk aan den eenen weg heerendienst heet, aan een anderen weg officieel als dessadienst bekend staat. Een eenvoudig verschil van woorden dus, dat de inlander niet kent en die dan ook als hij tegenwoordig bij zijn loerah die gedwongen diensten afkoopt, dit doet voor de gezamenlijke ‘pendammelan negari’, d.w.z. voor allen arbeid aan openbare werken, onverschillig of deze officieel heeren- of dessadiensten heeten en zelfs in dessa's, die vrij van heerendienst zijn, dezelfde afkoopsom betaalt als elders met inbegrip van het af koopen der heeren- | |
[pagina 273]
| |
diensten regel is.Ga naar voetnoot1) Door afschaffing van slechts dat gedeelte der gedwongen diensten, hetwelk het Gouvernement heerendienst noemt, zou dus de inlander weinig verlicht zijn en zou groote verwarring gesticht worden. Daarmede zou ook niet konsekwent gehandeld zijn, want acht het Gouvernement het gedwongen werken op den tegenwoordigen voet niet meer bestaanbaar met de huidige begrippen van koloniaal bestuur dan mag niet een gedeelte van die af te keuren diensten gehandhaafd blijven, omdat ze nu eenmaal de officieele benaming van dessadiensten dragen. Dit zou bovendien strijdig zijn met den ten rechte aangenomen stelregel, dat bij het nemen van bestuursmaatregelen rekening gehouden moet worden met de begrippen en gebruiken in de dessa. Welke die inlandsche begrippen dan zijn? De dessaman kent, zooals gezegd, geen onderscheid tusschen heeren- of dessadiensten, geen verschil in het werken aan dam A of aan dam B, hij verdeelt de gedwongen diensten alleen naar den aard der werkzaamheden daarbij gevorderd. Heel logisch overigens en zeker een gezonder grondslag dan de verdeeling van het Gouvernement in heeren- en dessadienst, welke slechts goed is voor een officieel gegoochel met cijfers, voor een koketteeren met liefde voor den Javaan en het mogelijk | |
[pagina 274]
| |
maakt van den inlander dezelfde drukkende diensten, maar onder anderen naam, te blijven eischen als voorheen, hoewel men den schijn aanneemt, hem te verlichten, door vaststelling van een laag maximum der toegestane heerendiensten. De Javaan kent drie soorten gedwongen diensten: pendammelan negari, djagi teng géné loerah (of tjarik, kamisepo) en djagi gerdoe of patrol. Tot de eersten rekent hij al het werken ten bate van het Gouvernement, van de gemeenschap. Wil hij die afkoopen, dan geeft hij den loerah een buffel, padi of anderszins en daarvoor zorgt dit dorpshoofd dat hij gedurende een jaar niet voor die diensten wordt opgeroepen. Soms betaalt de loerah alsdan een plaatsvervanger of wel laat dit met algemeen goedvinden na en beschouwt het ontvangene als een bijslag op zijn inkomen (anggoeran), maar dikwerf ook verleent de loerah geheel eigenmachtig vrijstelling, eigent zich de geschenken toe en zendt in de plaats dezer vriendjes, andere inwoners naar het werk. Moeten een enkele maal al de dienstplichtigen van zijn dessa uitkomen, welnu dan meldt hij zijne royale onderhoorigen eenvoudig ziek. Dat die afkoop een bron is van knoeierij en knevelarij zal ieder toegeven, die in de dessa bekend is. Juist echter door dit bestaande gebruik van afkoopen, vindt het Gouvernement zich den weg | |
[pagina 275]
| |
gebaand en kan onmiddellijk overgaan tot afschaffen van al de diensten, die als ‘werk voor het Gouvernement’ in de dessa bekend zijn, dus zonder daarbij onderscheid te maken tusschen heeren- en dessadiensten, tegen eene verhooging van het hoofdgeld met zeker bedrag, dat stellig lager gesteld kan worden, dan de thans gebruikelijke afkoopsom ter waarde van veertig en vijftig gulden. Geen enkel overwegend bezwaar bestaat hiertegen, wanneer een afdoen in arbeid voor de belastingen wordt toegelaten, zooals hiervoren (zie bldz. 64) aangegeven. Nog eene zaak blijft ter bespreking over in verband met deze voorgestelde vergunning aan den dessaman, om al zijne belastingen te vereffenen door te werken voor het Gouvernement. Er zullen dan namelijk lieden zijn, die alles betalen, lieden die gedeeltelijk betalen en gedeeltelijk werken en lieden, die alles door arbeid willen delgen. Nu is maar de vraag, zal het aanbod van arbeidenden dan te klein of te groot zijn. Het eerste kan buiten beschouwing blijven, want in het tekort kan voorzien worden door aanwerving van vrije arbeiders, hetzij ter plaatse, hetzij elders; zooals zelfs voor Deli en buitenlandsche bezittingen wordt gedaan. Vooraf zal weinig van het aanbod te zeggen zijn, als regel mag men aannemen dat de Javaansche landbouwer een ontzettenden hekel heeft aan het dagloonertje spelen en, zoo hij het eenigszins kan | |
[pagina 276]
| |
missen, liever geld geeft. Dit is geen speciaal Javaansche eigenaardigheid, overal, in alle landen gaat een boer die van de opbrengst van zijn grond leeft, er slechts in de uiterste noodzakelijkheid toe over, zich als arbeider te verhuren. Echter zullen er dessalieden zijn, die niet betalen kunnen en dus wel moeten werken; hun aantal zal nauw samenhangen met de economische gesteldheid der streek. In arme Gewesten zullen velen niet kunnen betalen, in welvarende Gewesten slechts weinigen, doch bij misoogst zal ook daar het aantal wanbetalers sterk toenemen. Niet alleen valt dus het aantal arbeiders, dat zich zal aanmelden niet te schatten, maar ook zal dit ieder jaar verschillen al naar het beter of minder slagen van den oogst en andere economische omstandigheden. Het Gouvernement dient dus op verschillende plaatsen voor de bevolking de gelegenheid open te stellen om hare belasting in den vorm van arbeid op te brengen. In de eerste plaats komen daarvoor in aanmerking de Gouvernements-koffielanden (zie blz. 204) waar de inlander zijne belasting in arbeid behoort te kunnen opbrengen tegen den maatstaf van het volle dagloon, dat aldaar aan vrije arbeiders wordt uitbetaald. Mits gewaakt wordt tegen knevelarij of misbruik van gezag, bestaat tegen eene dergelijke regeling geen bezwaar. Verder kan het Gouvernement tot dit doel kleine | |
[pagina 277]
| |
irrigatiewerken doen uitvoeren, waar de bevolking arm, geld schaarsch is en geen voldoend aantal Gouvernements-koffielanden aanwezig zijn. Al moge op die wijze de schatkist in zulke streken tijdelijk minder ontvangen, later zal het voordeel geplukt worden, dat de bevolking niet gedwongen was, hare laatste bezittingen te verkoopen of te verpanden, zooals thans te veel geschiedt, om de landrente te voldoen. Daardoor wordt voorkomen, dat de toestand nog slechter wordt en bovendien wordt door totstandkoming van het irrigatiewerk allicht de toestand iets verbeterd, waarmede de bevolking de kans geboden is, hare armoedige omstandigheden blijvend te beteren. Natuurlijk blijft den dessaman ook na invoering eener dergelijke regeling den weg open om, zoo hij het geld niet heeft voor zijne belastingen, zich dit te verschaffen door op partikuliere ondernemingen te gaan werken. Indien het Gouvernement echter den inlander de vrijheid geeft, zijne belastingen op te brengen in arbeid, dan dient het ook zooveel mogelijk de gelegenheid daartoe te bieden. Hoe vreemd dat alles moge schijnen van een Europeesch standpunt beschouwd, buitengewone omstandigheden vorderen ook buitengewone maatregelen en al mocht in geen land ter wereld een dergelijk systeem bestaan, zoo bedenke men, dat het wel evenmin ergens zal voorkomen, dat een regee- | |
[pagina 278]
| |
ring, zooals op Java, de belastingen zoo hoog opvoert voor de landbouwende bevolking, dat deze niet in staat is, die te kwijten uit de inkomsten door haar uit den landbouw getrokken. Men staat dus voor de keuze om, òf de lasten zoodanig te verminderen, dat de landbouwer, die uit de opbrengst zijner akkerbouw kan betalen, òf hem behulpzaam te zijn, zoodat hij op een voor hem zoo weinig mogelijk bezwarende wijze, aan die veel te hooge belastingeischen kan voldoen. Bij den Javaanschen landbouwer, die zelden geld heeft, maar wel op sommige tijden over veel vrijen tijd heeft te beschikken, kan in het laatste niet beter voorzien worden dan door hem zooveel mogelijk van Gouvernementswege gelegenheid te geven, om in den vorm van arbeid zijne belastingen af te doen. Daartoe zijn geschikt, behalve alle werken, thans in gedwongen dienst verricht, ook kleine irrigatiewerken en Gouvernements-koffie- en kinalanden en andere Gouvernements-landbouwondernemingen. In geen geval mag echter voor die landbouwondernemingen van de bouwvelden der bevolking gebruik gemaakt worden, want daardoor zou het Gouvernement zich schuldig maken aan hetzelfde benadeelen der dessalieden, waardoor partikuliere ondernemingen, die op ingehuurde gronden planten zooveel schade aan het beste gedeelte van Java's bevolking toebrengen. Wel in aanmerking kunnen komen de Gouvernements bosschen, de Gouvernements reser- | |
[pagina 279]
| |
ven der verschillende culturen, verlaten koffielanden of andere geabandonneerde gronden; in het algemeen dus alle ongecultiveerde en woeste gronden. Bijna zeker zullen daaronder gronden voorkomen, die door een irrigatiewerk geschikt gemaakt kunnen worden voor de rietcultuur en het Gouvernement zou daar voor eigen rekening een suikerfabriek kunnen drijven, zoo de toekomst der suikercultuur hiervoor voldoende winstgevend geacht wordt. Ook zeer nuttig is het, de bevolking economisch sterker te maken door verbetering van den landbouw en bestrijding van den woeker, de belastigen te herzien, zoodat ze billijker drukken (zie daarover in een der volgende Hoofdstukken), en de betaling daarvan den landbouwer gemakkelijker te maken door een goed landbouwcrediet. Het aantal dergenen, die dan nog in arbeid hunne belastingen wenschen af te doen, zal niet groot zijn en hoogstwaarschijnlijk zelfs minder dan noodzakelijk is voor de behoeften der verschillende openbare werken, wegenonderhoud, waterwerken enz., zoodat door betaalde arbeiders in dat tekort zal moeten worden voorzien. Onder de tweede soort dessadiensten, die de dessaman de djagi (= waak, lees: werk) -diensten bij den loerah of een ander dessabestuurslid noemt, verstaat hij het verplichte werken bij die notabelen. Hier is ingrijpen van het Gouvernement eveneens lang niet overbodig. Waarom moet de eene loerah | |
[pagina 280]
| |
vier en meer menschen dagelijks ter beschikking hebben (pantjens, gamels) terwijl een ander, die misschien veel meer last van zijn baantje heeft, slechts recht heeft op een enkelen man? De grofste willekeur vindt overigens daarbij plaats, waarvan de meegaanden en ordelievenden de dupe worden ten gerieve van hunne brutale dessagenooten. Het Gouvernement schaffe deze diensten finaal af en vervange ze door een vast recht, een soort maandelijksch hoofdgeld, door de dessalieden op te brengen ten bate van het dessabestuur en dat niet hoog behoeft te zijn, wanneer de loerahs ontheven worden van het zoeken naar kretangan en hunne positie verbeterd wordt, zooals elders aangegeven.Ga naar voetnoot1) Tevens zou dan eene billijke verdeeling voorgeschreven moeten worden van die gelden, zoodat, behalve de loerah, die natuurlijk recht heeft op het grootste bedrag, toch ook de tjarik, kamitoewa of andere dessabestuurders een behoorlijk aandeel ontvangen, evenredig aan de van hen gevorderde diensten. Zoo zal men ten minste iets erlangen, dat gelijkt op eene geregelde bezoldiging en kan, als gevolg daarvan, de hoop gekoesterd worden, dat eindelijk een beter gehalte verkregen zal worden van ondergeschikte dessabestuursleden, die tegenwoordig feitelijk geen | |
[pagina 281]
| |
bestuurders zijn, maar slechts vazallen, dienaren van de opperste macht: den loerah. Het aantal dessabestuursleden is bovendien thans veelal te groot en dient teruggebracht te worden tot een loerah, een tjarik, een kebajan en een modin. Aan grootere dessa's zouden nog een of meer kebajans kunnen worden toegestaan en voor afzonderlijk gelegen gedeelten een kamitoewa. Daar hiervoor in landbouwstreken uitsluitend lieden in aanmerking komen, die reeds eigen bouwvelden of aandeel in de gemeenschappelijke gronden bezitten, zoo goed als de andere dessabewoners, bestaat er geen absolute noodzakelijkheid hun ambts- of apanagevelden te geven, wanneer zij deelen in het boven voorgestelde te heffen recht en vrijstelling genieten van belasting (met uitzondering van de grondbelasting, zie later). Ook voor de loerahs zijn dan dergelijke velden niet noodig, want minder in een vermeerderen van inkomsten, dan wel in een verheffen en aanlokkelijk maken als eerepost (zooals het burgemeestersambt in Holland) moet verbetering gezocht worden van het gehalte der loerahs. Wanneer zich voor eene benoeming tot loerah de welvarendste lieden in de dessa aanmelden, die thans met dat hondenbaantje niets te maken willen hebben, dan behoeven aan dat ambt geen bijzonder groote inkomsten verbonden te zijn. Aankoop van Gouvernementswege van bouwvelden, om | |
[pagina 282]
| |
daarvan ambtsvelden te maken in de dessa's waar den dessahoofden geen of weinig ambtsvelden ter beschikking staan, is dan ook niet aan te raden, eer schaffe men alle ambts- of apanagevelden af en verkoope die velden of aandeelen ten bate van de dessa. Nogmaals het loerahambt mag niet langer blijven een ambt, dat begeerd wordt om de groote geldelijke voordeelen, waardoor knoeierij wordt aangemoedigd, maar moet in deze inlandsche maatschappij, waar het verlangen naar eer en aanzien veel dieper geworteld is, ten minste bij de meest waardevolle elementen, dan de zucht naar geld, vóór alles meer in aanzien gebracht worden en dient daartoe ontdaan van alle gehate en vernederende diensten. Dan, en niet bij een uitzicht geven op groote winsten, zullen de beste krachten in de dessa zich beschikbaar stellen voor die betrekking, waarvan de plaatsbekleeder zoo grooten invloed heeft op het welzijn van de dessa, zoo ten goede als ten kwade. Hoewel tegenwoordig reeds velen de waak (werk) -diensten (patjen enz.) afkoopen van den loerah, waarbij zij grootendeels aan den willekeur van dit dorpshoofd zijn overgeleverd, zoo zullen toch niet alle dessalieden steeds de contanten hebben, om het daarvoor in de plaats te stellen vaste recht op te brengen, zelfs al is dit veel lager dan de thans gebruikelijke afkoopsom. Daarom dient | |
[pagina 283]
| |
bepaald, dat deze belasting ook afgedaan kan worden in arbeid ten bate van de genoemde dessabestuurders tegen een maatstaf van bijv. 15 à 25 cts. per dag, vast te stellen in verband met den loonstandaard in die streek. Wie betalen wil, kan dan betalen, wie liever werkt, kan zich daarvoor aangeven.
De zwaarste diensten zijn voorzeker de patrol- en gerdoediensten, die, bitter sarcasme, grootendeels onnut en overbodig zijn. Blijkbaar zag de Regeering dit reeds in en schafte zij daarom het gedeelte dezer diensten af, hetwelk officieel als heerendienst bekend staat, maar veel zal dit niet helpen en te betreuren valt het, dat voor die afschaffing geen andere vorm is gekozen, want nog meer dan bij het werken aan wegen enz., is bij deze wachtdiensten het maken eener scheiding tusschen de officieele heeren- en dessadiensten in de praktijk onuitvoerbaar. De gerdoe door heerendienstplichtigen bewaakt, die heden, dank zij de samenwerking van Minister en Kamers wordt opgeheven, kan op dezelfde plaats of op een nabijgelegen punt weder worden ingesteld, mits het bewaken dan in de officieele stukken als ‘dessadiensten’ wordt vermeld, want voor de dessadiensten bestaat geen enkel maximum, ieder ambtenaar kan nieuwe dessawachtdiensten | |
[pagina 284]
| |
instellen. Regeering en Volksvertegenwoordiging hebben dus niet de minste zekerheid, dat na de besloten afschaffing de inlander tot minder wachtdiensten zal worden opgeroepen, zoolang niet ook de dessa-wachtdiensten geregeld zijn, en daardoor een einde is gemaakt aan de daarbij heerschende wanorde en willekeur. Een einde ook is gemaakt aan den overdaad van wachthuizen en patrols in de eene streek tegenover een bijna geheel ontbreken op andere plaatsen zonder dat dit merkbaren invloed op de veiligheid heeft. Terecht heeft de Regeering begrepen, dat vooral de wachtdiensten zwaar drukken op den dessaman, die huis en have gedurende den nacht niet durft te verlaten en daarom zich genoodzaakt ziet, steeds een plaatsvervanger te bekostigen. Doch, zooals boven aangetoond, geeft afschaffing alleenlijk van de heeren-wachtdiensten geen enkelen waarborg, dat werkelijk minder wachtdiensten van de bevolking gevorderd zullen worden en slechts geheele afschaffing van bepaalde in de praktijk scherp begrensde soorten wachtdiensten zal afdoend werken. Zoo kan weinig bezwaar bestaan tegen afschaffing op het platteland van alle gerdoediensten. De bewaking dezer gerdoe's door individuen, die geen enkele drijfveer hebben om werkelijk waakzaam te zijn, arme, niets bezittende opiumschuivers | |
[pagina 285]
| |
veelal, geboefte soms, in ieder geval als regel lieden, die zich tegen een gering bedrag voor plaatsvervangers laten aanwerven, maakt dit geheele bewakingssysteem tot eene belachelijke, tevens ergerlijke vertooning, welke misschien dienst kan doen om in officieele stukken het totaal ontbreken eener behoorlijke plattelandspolitie voor oningewijden handig te verbergen, maar in werkelijkheid de veiligheid in geen enkel opzicht ten goede komt. Zonder het minste nut te presteeren, vormen echter deze wachtdiensten een zeer drukkenden last voor den dessaman, die veelal op drie van de tien nachten tot verschillende soorten wachtdienst verplicht is en in een jaar aan plaatsvervangers voor deze diensten veel meer heeft te betalen dan voor al de belastingen, die het Gouvernement van hem vordert. Daarom werd gezegd, dat heffing eener belasting van buffels en rund ten einde een flinke plattelandspolitie te bekostigen, niet zoo bijzonder zwaar zou drukken, zoo daarentegen de wachtdiensten werden afgeschaftGa naar voetnoot1). Dit wachtdienstensysteem vordert zware lasten van de bevolking en heeft geen nut, terwijl eene belasting ten bate eener politie veel minder drukkend zal zijn, indien daarvoor eene werkelijke politiemacht verkregen zal worden, die, een einde | |
[pagina 286]
| |
makend aan de alle perken te buitengaande onveiligheid van have en goed, een ware zegen zal blijken voor de bevolking. Die gerdoe-, patrol- en andere wachtdiensten, de veiligheid niet bevorderend, hebben geen reden van bestaan; zij dienen ten spoedigste opgeheven, waardoor de dessaman belangrijk verlicht zal worden. Zij moeten vervangen worden door een flinke plattelandspolitie, die ook de vereischte controle zal moeten houden op de dessabewaking, waardoor de loerahs ontheven worden van de door hen zoo gehate nachtelijke patrouilledienst (patrol onderan), welke zelfs in de voorstellen tot beperking der gedwongen diensten gehandhaafd worden, maar die naast en behalve het ketrangan zoeken voor een goed deel oorzaak is van het weinige animo, dat voor het loerahambt onder de meest gewenschte krachten bestaat. Wordt die politie geschoeid op de leest als vroeger aangegevenGa naar voetnoot1), dan zou men in de dessa een enkelen gedwongen nachtelijken wachtdienst kunnen handhaven, één waker ten huize van den loerah en een patrol van twee man, die daar gestationneerd, van daaruit geregeld door de dessa patrouilleert. Wanneer die patrol beperkt blijft tot de kom der gemeente, dan behoeft die niet sterker te zijn dan twee man, want bij ontdekking van onraad kunnen | |
[pagina 287]
| |
snel genoeg de bewoners der naburige huizen worden opgeroepen, en een grooter wacht zou weder zwaarder diensten van de bewoners vorderen. Moeten slechts drie man per nacht wachtdienst doen, dan zal dit in de groote dessa's weinig drukken, doch in kleine dorpen zal ook dan nog de dienst niet licht zijn. Wel vinden sommigen een wachtdienst op iedere zeven nachten en zelfs op iedere vijf nachten, dus om de vier nachten, niet zwaar, maar de dessaman, die daardoor zes keer per maand zijn 15 ct. moet offeren voor een plaatsvervanger, wordt op die wijze belast met een uitgaaf van f 10.80 per jaar, voor velen een bedrag, ongeveer even groot als het totaal hunner belastingen. Beter om velerlei redenen zou het daarom zijn, indien van Gouvernementswege vrijwilligers uit de dessabevolking als vaste nachtwakers werden aangesteld, die alsdan ook tot zekere hoogte verantwoordelijk gesteld zouden kunnen worden, hetgeen bij het huidige plaatsvervangerssysteem en de mindere betrouwbaarheid der lieden, waaraan daardoor de bewaking wordt overgelaten, eenvoudig onmogelijk is. Ook zelfs, indien men de willekeur zoover dreef, om persoonlijk uitkomen voor wachtdienst verplichtend te stellen, want, behalve dat controle hierop vrijwel ondoenlijk is, kan niet verwacht worden van den gezeten dessa- | |
[pagina 288]
| |
man, dat hij het wagen zal door een hinderen van roovers, welke niet bij hem, maar bij anderen hun slag te slaan, zich de vijandschap der bandieten op den hals te halen en als gevolg daarvan zich tot mikpunt te maken hunner wraakoefeningen, zooals brandstichting, vee-verminking, enz. Bij eene betaling per man en per nacht van gemiddeld 15 cts. (hier meer, daar minder) zou de aanstelling van bezoldigde nachtwakers, drie in iedere dessa en twee in iedere belangrijke doekoehan, het Gouvernement niet zoo bijzonder veel kosten, doch zouden die kosten een bezwaar vormen dan zouden ze over de inwoners kunnen worden omgeslagen of, daar hierdoor de inlander in de kleine dessa belangrijk hooger zou worden belast dan in de grooten, zou het benoodigde bedrag gevonden kunnen worden door een geringe, gelijkmatige verhooging van het hoofdgeld. Men vergete niet, dat ook thans ieder, die het maar eenigszins te missen heeft, zijn 10 of 20 cts. offert voor een plaatsvervanger in plaats van zelf op gerdoewacht of patrol te gaan, zoodat, als die diensten belangrijk in aantal verminderd worden, bijna alle dessalieden die enkele keeren een plaatsvervanger zullen kunnen betalen en dit ook werkelijk zullen doen. Daar het nu den dessaman zeker wel hetzelfde zal zijn, of hij zijn geld offert aan een opiumschuiver in de dessa of als ver- | |
[pagina 289]
| |
hooging van het hoofdgeld aan het Gouvernement en bij aanstelling van vaste wakers, vanwege het bestuur, eene betere bewaking in de dessa kan verkregen worden, verdient de laatste regeling bepaalt de voorkeur. (Zie ook bladz. 64). Noodig is echter dat het Gouvernement zich de zaak aantrekke en eene uniforme regeling make, nu de ondervinding leerde, dat gewestelijke voorschriften slechts stand hielden, zoolang de Resident, die ze instelde, aan het bestuur bleef en al spoedig na diens aftreden alles weder tot den vorigen staat van willekeur en wanorde terugviel.
Weg dus met alle dwangdiensten! Weg met de heerendienst, met de dessadiensten en de gedwongen koffiecultuur! Verhooging daartoe van de belastingen, zoover als noodzakelijk is, in afwachting, dat de Buitenbezittingen een grooter aandeel in de koloniale uitgaven kunnen dragen en de belastingdruk op den Javaan kan verminderd en meer in overeenstemming gebracht worden met zijn inkomen. Zoolang dit laatste niet geschiedt en de landbouwer de belastingen niet kan opbrengen uit hetgeen zijn bedrijf hem oplevert, moet vrijheid bestaan voor den dessaman, om zijne belastingen geheel of gedeeltelijk in arbeid op te brengen, wat zich in de praktijk beperken zal tot diegenen, die werkelijk geen geld hebben, want | |
[pagina 290]
| |
liever verpand de dessaman zijn goed dan zelf als koelie te gaan werken: ‘Mandjing kados préman préman nikoe? Boten menawi koelo!’ (Gaan werken zooals die koelies? Daar moet ik niets van hebben!)
einde van het eerste deel. |
|