Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
Zesde hoofdstuk.Nadat men in de dessa eenige weken niets meer van de fabriek gehoord had, verscheen eensklaps een mandoer. De man scheen een verbazend hoogen dunk van zijne waardigheid te hebben, liet zich als ‘Mas Bey’ betitelen en moest, te oordeelen naar zijn fraai rijpaard en sierlijke, kostbare kleeding over meer middelen te beschikken hebben dan menig gezeten dessaman. Terwijl hij tegen ieder een hoogen toon aansloeg, was hij tegenover den loerah integendeel allerinnemendst en in enkele uren was de verhouding tusschen beiden zoo verrassend vriendschappelijk, dat de dessalieden er het hunne van dachten en door hen over omkooping gemompeld werd. Een feit was het, dat door de hulp van het dorpshoofd, het den mandoer reeds den tweeden dag van zijn verblijf ten huize van den loerah gelukte door | |
[pagina 155]
| |
aankoop eigenaar te worden van het ruime erf en de dubbele woning van een der dessabewoners. Dienzelfden middag vertrok de bezoeker om echter reeds twee dagen later terug te keeren met een paar andere mandoers en een aantal koelies. Nu ving een tijd van groote werkzaamheid aan, met het kalme dessaleven was het voor goed gedaan. Van bamboe en ander licht materiaal werden op het aangekochte erf koelie- en materialenloodsen opgericht, terwijl de oude woning, hersteld en verbeterd, betrokken werd door den Hollander, met toezicht op de werkzaamheden belast. Mandoers en ambachtslieden, het verre beneden zich achtend in de loodsen, tusschen de koelies, te huizen, zochten een onderkomen in de dessa, vooral de waronghouder kreeg een groot aantal dergelijke kostgangers. Lange rijen karren met sapies bespannen brachten kalk, hout en ander bouwmateriaal aan en dagelijks weerklonk het zweepgeklap en geschreeuw, waarmede de karrevoerders hunne trekdieren aanzetten om de zware vrachten voort te krijgen over den moeilijken weg, die door het drukke verkeer spoedig geheel bedorven was, zoodat de wielen diep zakten in den lossen grond. Het waren de voorbereidende werkzaamheden, opdat het bouwen van de fabriek, onmiddellijk na de rijstoogst, met kracht zou kunnen worden aan- | |
[pagina 156]
| |
gevat, want reeds den volgenden maaltijd (omstreeks Mei vangt het malen aan) moest alles in werking zijn. De arbeiders waren meestal lieden, die geen vaste woonplaats hadden en reeds jarenlang op partikuliere ondernemingen woonden, slechts de bamboe en andere boschproducten werden door de inwoners van Kattes geleverd, die het verzamelen daarvan in hun bosch aan geen ander toestonden. Enkele dessalieden verdienden daarmede een klein daggeld, dat hoe gering ook, hun op dit oogenblik zeer van pas kwam in dit jaarlijks wederkeerende kwade tijdvak als de opbrengst van den vorigen oogst grootendeels verbruikt en de nieuwe oogst nog niet rijp was. Het meerendeel der inwoners achtte het evenwel ver beneden zich, in dienst van eene onderneming te werken en zich te laten beknibbelen door de mandoers of afsnauwen door den opzichter. Hadden zij geld noodig, dan namen ze dat op als voorschot op den oogst, zooals ook andere jaren geschiedde. Hun griefde het diep, de dessa meer en meer te zien veranderen en bitter werden ze gestemd tegen het Gouvernement, dat hunne belangen geheel veronachtzaamde, tegen de fabriek en hare beheerders, die zich aan geen dessa of bewoners stoorden, tegen hunne Hoofden, die niets deden om hen te helpen. Veel moesten ze verdragen. De koelies uit alle windstreken afgekomen op het hooge loon, dat steeds | |
[pagina 157]
| |
bij een nieuw werk werd betaald, waren niet van het beste gehalte; 's avonds na afloop van het werk werd zwaar gedobbeld en dikwijls ontstond twist en gevecht over beweerd valsch spelen. Velen verloren in enkele oogenblikken hun zuur verdiend loon, terwijl een gering aantal steeds won en goede sier maakte met het zoo gemakkelijk verkregen geld. Deze lieden werkten niet meer, maar leefden geheel van hun speelwinsten en als het geluk hun eens den rug toekeerde of hunne handigheid hen in den steek liet, dan verschaften ze zich het noodige door op roof uit te gaan, hunne slapende makkers te bestelen of kleeren weg te halen, die op de erven in de dessa te drogen hingen. Sommige koelies hadden vrouwen van elders medegebracht, doch de meesten waren boedjangs en lang duurde het niet of een aantal lichtekooien had zich in de koelieloodsen genesteld om ook, evenals de dobbelbazen, hun deel te krijgen van het geld, dat een suikerfabriek onder de bevolking brengt. Evenwel, zoo kieskeurig waren ze niet, of ook ander geld was hun welkom en verblijf houdend te midden van de dessa, maakten ze van die omstandigheid gebruik om hunne netten onder de mannelijke bewoners uit te werpen. Al keken velen dezer met minachting neer op de schepsels, die aan tientallen van koelies tot vrouw dienden, toch waren niet allen zoo standvastig en weldra | |
[pagina 158]
| |
was in menig voorheen gelukkig gezin, de vrede ernstig verstoord. Maar ook de mannen hadden hunne zorgen. Luie koelies, goed van geld voorzien door hun dobbelwinsten, ook mandoers, met hunne houding van gezag en keurige kleeding, waren een voortdurende bron van onrust voor allen die mooie vrouwen of dochters bezaten. Wanneer de mannelijke leden der bevolking naar de sawah waren of naar den weg, opgeroepen in heerendienst, dan namen die heeren hun kans waar. Wel wezen vele vrouwen en meisjes hen stug af, maar wonend in de dessa was de gelegenheid den verleiders uiterst gunstig en niet altijd misten hunne mooie praatjes doel. De oude Pahbedor had wel gelijk, toen hij voorspelde dat wanorde en ongeluk zou komen in de eertijds zoo vreedzame dessa. Diepokarso en zijne vrouw hadden ook heel wat last van de verandering. Vooral hunne dochtertjes, die zich vroeger vrij door de dessa konden bewegen, vorderden thans veel van hunne waakzaamheid. De meisjes even met een boodschap sturen naar de warong, zooals voorheen, ging in het geheel niet meer, daartoe was daar te veel vreemd slag van volk verzameld en zelfs haar zonder toezicht in de dessa te laten loopen, vonden de ouders gevaarlijk, met het oog op de vele beruchte lieden en ongewenscht wegens de losbandige vrouwen, die zich ergelijk gedroegen. | |
[pagina 159]
| |
Dat de onveiligheid onrustbarend toenam werd het echtpaar op onaangename wijze duidelijk. Eerst kaapte op klaarlichten dag een gauwdief het mooie baadje en de fraaie sèwèh weg, die Bohdarman na hare terugkomst van de passar op het erf had uitgehangen en eenigen tijd later stalen des nachts een paar roovers alle kippen, slechts twee broedkippen, die in de keuken op eieren zaten, bleven Bohdarman over. Dubbel zwaar trof haar deze slag wijl zij die kippen bewaard had om ze binnenkort te gelde te maken. Immers ook voor Diepokarso was het thans de jaarlijks wederkeerende kwade tijd en daarom zorgde Bohdarman steeds hare kippen zoolang te sparen, teneinde als de nood aan den man kwam door geleidelijke verkoop dezer dieren zich wat geld te verschaffen om in de dringendste behoeften te voorzien. Door de berooving van haar pluimgedierte werd Bohdarman gedwongen van de voorradige rijst te verkoopen, daar ook de vruchtboomen om dezen tijd maar weinig opleverden. Toch berouwde het haar spoedig tot dit middel hare toevlucht te hebben genomen, want niet alleen minderde het restant padi met onrustbarende snelheid, maar tot overmaat van ramp bleek het laatste gedeelte bijna waardeloos door boeboehGa naar voetnoot1) en muizen. Gelukkig had Pahbedor rijst over en was hij | |
[pagina 160]
| |
bereid te helpen onder voorwaarde, van later, als de oogst rijp was, het geleende viervoudig terug te zullen ontvangen. Al moest hij daartoe een groot deel van den nieuwen oogst derven, zoo was Diepokarso den ouden man innig dankbaar, dat deze hem behulpzaam was en op zulke billijke condities bijstond, want als hij geld had moeten opnemen bij den Chinees op Soember Riengien, dan was hij er niet zoo goedkoop afgekomen. Wel scheen het veel, reeds na eenige weken viermaal het geleende te moeten teruggeven, doch de waarde van de rijst was thans wel viermaal hooger dan in den oogsttijd, zoodat Pahbedor feitelijk geen voordeel bij de levering had. Dat wilde hij ook niet, men hielp elkander in de dessa, ieder op zijne beurt. Intusschen had Diepokarso het zeer druk, want omdat in den oogsttijd de menschen moeilijk op hunne velden gemist konden worden, werden ze thans bijna dagelijks opgeroepen om zonder vergoeding, te werken aan wegen, bruggen of koffietuinen en andere werkzaamheden te verrichten voor het Gouvernement. Vooral de wegen en bruggen, die veel te lijden hadden door het drukke transport voor de nieuwe suikerfabriek, vorderden oneindig meer arbeid dan voorheen, zonder dat de bevolking daarvoor ook maar eenige schadeloosstelling ontving. Daarbij | |
[pagina 161]
| |
liep de regentijd op het einde en vielen dagelijks zware donderbuien, zoodat de te werk gestelden bijna altijd nat en verkleumd tehuis kwamen. Nadat Diepokarso weder een geheelen ochtend aan het werk was geweest in de Gouvernements koffietuinen, waar het onkruid om dezen tijd bijna even snel opkwam als het werd verwijderd en hij, door den regen naar huis gedreven, zich zat te warmen bij het keukenvuur, trad Pahbedor het voorhuis binnen. - Ik vraag verlof, is kameraad Diepo tehuis? vroeg de oude man. - Ja, die is hier Pàh, komt u ook maar hier, riep Bohdarman hem uit de keuken toe. - Ja Boh, als ik mag, en de sèwèh aan de voorzijde met de hand bij elkander houdend, kwam Pahbedor naar de keuken en zette zich op een kleine rustbank neder. - U is hedenmorgen naar de tuinen geweest, is het niet? vroeg hij aan Diepokarso. - Ja Pàh, ik moet daar nog veel doen, het onkruid staat dicht. Morgen, hoor ik, moeten we allen naar den weg. - Alweder naar den weg? vroeg Bohdarman verwonderd. - Ja, men zegt, dat de Hollander van de fabriek geklaagd heeft bij den assistent-wedono, vertelde Pahbedor. - Wat brutaal, zijn eigen karren rijden den | |
[pagina 162]
| |
weg stuk, sprak Diepokarso verontwaardigd en Pahbedor stemde zuchtend toe: - Ja, dat is zoo. De kleine man draagt den last. Doch ontevreden vroeg Diepokarso: ‘Maar mag het wel van het Gouvernement, dat de menschen ieder oogenblik worden opgeroepen om den weg in orde te brengen, als de fabriek die bederft? Pahbedor moest even glimlachen, die Diepokarso was toch een vreemd mensch. Wat een vraag of het Gouvernement dit toestond of niet, ze werden immers opgeroepen en als ze niet kwamen, dan kregen ze straf. Zoo was het altijd geweest en zoo was het nog, vroeger onder hunne Hoofden en nu onder het Gouvernement. - Wat zegt u ervan Pàh? vroeg Bohdarman, ‘mijn man is altijd nog zoo. - Ja, kameraad! kameraad! Als u niet verandert, zal u nog veel soesah krijgen. - Och wat soesah, bromde Diepokarso, ‘of we soms nu geen soesah hebben. Gaat u ook morgen naar den weg? - Ja, ik moet wel. Heeft u reeds gehoord wanneer het geld gegeven wordt voor de sawahs, die de Hollander gekocht heeft? - Ik weet niet, ik weet er niets van. - U moet er niet over spreken, maar naar ik gehoord heb, is er aan de assistennan vergadering geweest met mijnheer den controleur, over die grondafstand. Volgens zeggen heeft de loerah van | |
[pagina 163]
| |
hier toen verklaard, dat het stuk communale grond, hetwelk de Hollanders willen hebben, hem zelf toebehoorde. Voor onzen grond had hij ook een paar lieden laten opkomen. Ik wilde wel dat ik mijn geld al had, ik vertrouw dat niet recht. - Naar de loerah mij gezegd heeft, zouden we, geloof ik, geld krijgen na den oogst. - Na den oogst is geld niet zoo noodig, thans heb ik daar gebrek aan. - Maar Pàh, ik dacht, dat u nog veel padi had, meende Bohdarman. - Zooveel is dat niet, slechts ongeveer voldoende om te eten, maar verkoopen kan ik daarvan niet meer, dan zou ik tekort komen. Doch het schijnt donker te worden, ik ga naar huis, en opstaande nam de oude man afscheid en vertrok. - Die arme Pahbedor! Wat is het toch een ongeluk als men geen kinderen heeft, zuchte Bohdarman en dacht met trots aan haar drietal. ‘Reeds zoo oud en geen hulp bij het werk te hebben! Pahbedor had twee kinderen gehad, doch beiden in enkele dagen aan buikziekte verloren. Diepokarso mompelde eene toestemming op het gezegde van zijne vrouw. Hij vond het zeer onaangenaam om twee dagen achtereen voor het Gouvernement te arbeiden, maar al haatte hij vooral dat werken aan den weg, hoofdzakelijk ten gerieve van die fabriek, die hem reeds zooveel | |
[pagina 164]
| |
soesah bezorgde, er viel niets aan te doen, Pahbedor had gelijk, als de assistent-wedono het beval dan moest men gehoorzamen. Zoolang er op Java gedwongen diensten zullen bestaan, zoolang zal daardoor de onbillijkheid bevorderd worden en zullen ongerechtigheden daarbij voorkomen. Moest het onderhoud van de wegen in betaalden arbeid geschieden, dan zou het Gouvernement reeds lang gezorgd hebben, de landbouwondernemingen in die kosten te laten bijdragen, zoodra zij door een druk transport van zware vrachten de wegen bedierven, doch nu dat onderhoud nog steeds op de schouders van den dessaman drukt en het Gouvernement bij eene belangrijke verzwaring daarvan geen schade lijdt, maar alleen de inlander zooveel dagen meer zonder loon daaraan moet werken, nu worden geene maatregelen noodig geacht. Wanneer bij het riettransport van de velden de zijwegen of bij het vervoer van bibit de op zulke vrachten niet berekende groote dessawegen een onophoudelijk herstellen vereischen, dan kan men zich troosten met de gedachte, dat het werk van die dessalieden niets kost en zij toch reeds zoo dikwijls in gedwongen dienst moeten uitkomen, dat daar nog wel wat bij kan, hetwelk ook geen dienstbezwaar oplevert, omdat als regel het onderhoud dier wegen tot de officieele rubriek der dessadiensten behoort. | |
[pagina 165]
| |
Eene prachtige uitvinding, die dessadiensten, vooral tot zijn recht komend nu de heerendiensten de algemeene aandacht trekken, waardoor het moeilijker wordt, de daarvoor gestelde maxima te overschrijden. Bij de dessadiensten, geheel conform het officieele begrip van het woord dessa (= blijf af) geen maximum, zelfs geen controle of regel, zoodat een heerlijke onbeperkte uitbreiding mogelijk zou zijn, indien een jaar zich helaas niet bepaalde tot 365 dagen, waardoor een dessaman nooit meer dan 365 dagen per jaar gedwongen kan worden, om zonder loon te werken, waar het Gouvernement, waar de ambtenaren, waar zijne Hoofden dit bevelen.
Toen Diepokarso zich den volgenden morgen op weg begaf, kwam Setrokromo hem achterop. - Gaat u ook naar het werk? vroeg deze. - Ja, u ook? - Jawel. Zoo pratend, de patjol op schouder, liepen ze gezamenlijk voort, tusschen de reeds geelgetinte rijstvelden, totdat ze den kebajan troffen, die met een aantal lieden aan het werk was. - Is Pahbedor er niet? vroeg de kebajan hen dadelijk. - Neen, die komt straks, antwoordde Setrokromo. ‘De loerah heeft hem, hoor ik, uitgestuurd. Lusteloos, zonder eenigen ijver, integendeel zoo | |
[pagina 166]
| |
lui mogelijk, werd gewerkt en het ontbrak niet aan gemopper over de drukke diensten en aan verwenschingen tegen den Hollander en zijn fabriek, die den weg zoo bedierven. Dikwijls rustend, beurt om beurt naar de kali gaande en daar lang toevend, teneinde den tijd om te krijgen, wisten ze zonder veel uit te voeren, de eerste helft van den ochtend door te komen, totdat de komst van Pahbedor eenige afleiding bezorgde. - Was u door den loerah uitgezonden, Pàh? vroeg de kebajan. - Ja kameraad, ik moest gras snijden. Volgens zeggen wilde mijnheer de controleur een bezoek brengen bij den Hollander van de fabriek. - Waar moest u het gras zetten? - Ik bracht het aan de woning van den Hollander, naar ik hoor, zou de controleur daar uitspannen. - Is mas loerah tehuis? - Hij is naar de assistenan geweest, ik kwam hem daareven tegen. Hij zegt dat de belasting verhoogd is. - Wat is dat? klonk het algemeen, terwijl het werk gestaakt werd. - Volgens kang loerah heeft de assistent gezegd dat op bevel van het Gouvernement de landrente anderhalve gulden hooger wordt. - Dus hoeveel wordt die? vroeg er een. - Vroeger betaalde je drie en een halven | |
[pagina 167]
| |
gulden, als het nu geen vijf gulden is, hoeveel is het dan, snauwde Setrokromo den dommen vrager af. - O ja, vijf gulden, herhaalde deze langzaam. - En waarom wordt die belasting verhoogd? vroeg Diepokarso ontevreden. - Omdat er nu op de sawahs meer water is, zooals ze zeggen. - Dus ook al om die waterwerken? - Is het soms niet genoeg dat wij die zelf hebben moeten maken? vroeg degeen die Kromo heette. ‘Betaling daarvoor hebben we niet gekregen en nu wordt de belasting nog verhoogd, dat is al te erg. - Ja, maar uw tegal van vroeger is nu sawah geworden, is dat geen voordeel? meende de kebajan als lid van het dessabestuur te moeten aanvoeren ter verdediging van het Gouvernement. - Kameraad kebajan, wat geeft dat nu voor voordeel, als mijn belasting zoo verhoogd wordt. Vroeger, toen mijn grond nog tegal was, betaalde ik een gulden, nu zegt men is dat vijf, is dat geen groot verschil? - Ja, maar nu kan u tweemaal planten. - Nu, wat is dat? Vroeger plantte ik ook tweemaal. - Ja maar geen rijst. - Zeker, geen rijst, maar djajoeng of kaspé in den westmoesson en tabak in den oostmoesson. Dat gaf meer winst dan rijst en daarin is ook | |
[pagina 168]
| |
zooveel ziekte niet. Op sawahs is veel misoogst. - Waar moeten we laten weiden, als de grond altijd beplant is? vroeg Pahbedor. - Ja waar? vond ook Diepokarso. ‘In den oostmoesson is er in het bosch geen voedsel. - We hebben maar soesah van die bevloeiingswerken en nu bovendien nog meer belasting te moeten betalen. Het is te erg, merkte ontevreden Setrokromo op. - En die werken hebben ook gemaakt dat die fabriek hier is gekomen. Bevloeiingswerken veroorzaken last, het was veel beter vroeger, toen ze er niet waren. Deze opmerking van Diepokarso vond algemeene instemming en ieder erkende, dat men veel beter af zou zijn zonder bevloeiingswerken en het drukkende arbeiden en onderhoud daar aan, en zonder suikerfabriek en hoogere belasting. Intusschen was het etenstijd geworden; men ging naar huis en daar het 's middags regende, werd verder niet meer gewerkt. 's Avonds kwamen in de woning van Pahbedor verschillende ingezetenen van Kattes bij elkander, ook Diepokarso en Setrokromo waren daar. Er werd gesproken over de belastingverhooging en wat daartegen gedaan kon worden; een opperde werkstakingen bij de heerendiensten, een ander stelde gezamenlijk klagen bij controleur of assistent voor, maar noch voor het eerste, noch voor het | |
[pagina 169]
| |
laatste waren liefhebbers te krijgen en de voorstellers zelven meenden het niet ernstig. Het was gevaarlijk, zich te verzetten of te klagen. Het Gouvernement strafte zoo zwaar. De Javaan heeft niemand, wien hij onbevreesd en met eenige hoop op goeden uitslag zijn nood kan klagen, al stijgt hem het water tot aan en zelfs over de lippen. Daarom zwijgt hij, doch achter dat masker van doffe berusting schuilen bitterheid en wrok, die voortdurend nieuw voedsel ontvangen en hem ten laatste tot wanhoop zullen drijven. Doch zoolang mogelijk bedwingt hij zich, want hij weet, hoe weinig zijn met kapmes gewapende arm vermag tegenover soldaten met repeteergeweren en kanonnen. Hij wacht dus in de stille hoop dat Allah uitkomst geven zal. |
|