Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Vijfde hoofdstuk.Reeds vroeg in den ochtend waren de inwoners van Kattes bij den dam present, waar kort daarop de kontingenten der andere dessa's kwamen en ook de mantri verscheen onder wiens leiding het werk zou worden uitgevoerd. Op diens bevel kapten een gedeelte der mannen bamboe en werden daarvan gedèks gevlochten, die aangebracht moesten op de plaatsen, waar de dam zwaar geleden had. Toen dit alles gedaan was, beval de mantri, de ruimte achter de gedèks met kalisteenen op te vullen, opdat een massieve massa gevormd zou worden met voldoend weerstandsvermogen. De mannen legden sèwèhs en buikbanden af, stroopten de korte broekspijpen zoo hoog mogelijk op en begaven zich te water. Scherpe steentjes bedekten den ongelijken bodem en langzaam gingen | |
[pagina 120]
| |
ze voort. Voelde hun voet een steen, dan bukten ze zich, werkten hem met de handen los en droegen hem naar den dam, waar ze hem binnen de gedèks wierpen. Zoo werkten ze uren lang voort, af en toe het aangezicht met een handvol water afkoelend, wanneer het bloed hun te veel naar het hoofd steeg, doordat zij met de voeten aanhoudend in het koele water waren, terwijl de felle zonnestralen hun den rug blakerden. Op het middaguur hielden ze rust en deden hun maaltijd met de rijst en toespijs, die hunne vrouwen of kinderen hen kwamen brengen, om daarop weder hun arbeid te hervatten. Eindelijk, toen de zon lager stond en het vee reeds lang was losgelaten, kwam de dam gereed en de mantri, die haast scheen te hebben om weg te komen, vond het voor heden genoeg en liet de mannen heengaan, doch met uitdrukkelijk bevel aan de lieden van Kattes, die de vorige dagen, toen de andere dessa's hunne kanalen hadden hersteld, niet opgekomen waren, om den volgenden morgen vroeg aanwezig te zijn, want aan hun kanaal viel heel wat te doen. Den anderen dag op het werk viel het Diepokarso op, dat de mantri er zoo slaperig en afgemat uitzag. Hij sprak hierover met Setrokromo, die naast hem stond te werken, waarop de jonge man spottend antwoordde: | |
[pagina 121]
| |
- Het schijnt dat hij vannacht in het danshuis geslapen heeft, ik heb gehoord dat hij den vorigen nacht daar ook geweest is. De nabijzijnden, die deze opmerking verstaan hadden, lachten om het gezegde en keken ter sluiks naar den lusteloozen mantri, die een eind verder op een grooten steen zat. - Zijn er aardige dansmeisjes tegenwoordig? vroeg er een. - Er zijn tegenwoordig mooie, verzekerde Setrokromo. ‘Die Kenès heet, jongen die is zoo mooi! - Kijk dat, sprak Diepokarso glimlachend, ‘die is pas getrouwd en weet waar de mooiste dansmeisjes zijn. - Dat ik getrouwd hen, is al vijf maanden geleden, voerde Setrokromo kwasi ernstig tot zijn verdediging aan, waarop de oude Pahbedor, die het gesprek gehoord had, typisch opmerkte: - Kijk nu, ik ben al dertig jaar geleden getrouwd en ik ga niet eens naar de dansmeisjes, welk gezegde heel wat vroolijkheid verwekte en aanleiding gaf tot menige zinspeling met stil gelach ontvangen. Nadat de voorraad grappen was uitgeput, riep Setrokromo: - Bejong, wat ben ik moe! Tegenwoordig moeten we alle dagen werken, het Gouvernement denkt zeker, dat vermoeidheid voedsel is. | |
[pagina 122]
| |
- Nu de betaling is mooi, spotte Diepokarso. ‘Zooveel kemirinoten als je maar hebben wilt. - Ja, als men ze zelf in het bosch gaat zoeken, voegde de kebajan daaraan toe, waarop Setrokromo, die niet gemakkelijk kamp gaf, volgen liet: - Kameraad kebajan, hoe kan ik eene dergelijke royale betaling innen als ik alle dagen moet werken voor het Gouvernement? Allen lachten. Die Setrokromo was toch onbetaalbaar, als hij er bij was, had men altijd pret. Het was anders een onaangenaam werk; op een rij achter elkander staande in het kanaal met de voeten in het water, moesten ze het aangeslibde vuile zand, dat vol modder zat, met de patjol opscheppen en aan weerszijden op den rand werpen, waar de natte modder onder den invloed der gloeiend heete zonnestralen een onaangename geur verspreidde. - Wat een stank! vond Diepokarso, wat de kebajan beaamde, maar daarop volgen liet: - Dit werk is zeker onaangenaam, maar het is ten minste voor onze eigene sawahs, doch waar mijn broeder woont, is allen lieden in het begin van den westmoesson bevolen om te werken aan verafgelegen dammen en waterleidingen. Mijn broeder is vier dagen achtereen van huis geweest. Men zeide, dat het een noodzakelijk werk was, dat af moest, voordat de felle regens doorzetten. | |
[pagina 123]
| |
Toen de menschen in de dessa terugkwamen, vonden ze groote verwoesting aangericht in hunne kweekbedden. Door gebrek aan toezicht waren deze bijna geheel vernield. - Dat was erg, en was dat werk niet in hun eigen voordeel? - Neen, in het geheel niet. Het ergste is, dat daar maar kort water is, zoodat veel kans bestaat, dat de oogst nu mislukken zal. De opnieuw gemaakte kweekbedden zijn te laat, er zal hongersnood komen, de menschen zijn daar arm. - Waarom maakt het Gouvernement niet overal suikerfabrieken, dan huren die de bouwgronden en hebben de menschen immers niet noodig aan hunne sawahs te werken? Het Gouvernement kan ze dan alle dagen bevelen, aan wegen enz. te gaan arbeiden, merkte Setrokromo leukweg op. - Kijk, en waarvan zou je dan eten? vroeg Pahbedor glimlachend. - O, als men voor het Gouvernement werkt, dan behoeft men niet te eten, vraag het maar aan den controleur, luidde het sarcastische antwoord. Toen de vroolijkheid over dit gezegde bedaard was, ging Setrokromo, die niet goed kon zwijgen, voort: - Het is veel aangenamer dwangarbeider te zijn, dan dessaman. Dessalieden moeten voortdurend werken voor het Gouvernement en krijgen niets daarvoor, terwijl dwangarbeiders weinig te doen | |
[pagina 124]
| |
hebben, hoofdzakelijk luieren en lekker eten krijgen. - Hoe weet jij dat? Heb je die kost soms geproefd? spotte zekere Kromo, terwijl hij met een stuk bamboe een groote kluit klei van zijn patjol schraapte. - Ik niet, maar mijnheer de Resident proeft het. Een ongeloovig glimlachen was het eenige antwoord op dit gezegde, maar Setrokomo vervolgde: - Werkelijk, mijne vrouw heeft een neef, die oppasser is geweest bij den Resident. Hij moest alle dagen een bordje met rijst voor de dwangarbeiders bestemd, bij den Resident brengen. - Dus de Resident is de etenskameraad van de dwangarbeiders? merkte Pahbedor op. - Zeker, stemde Setrokromo toe. - Maar, vroeg de kebajan, ‘wie weet nu of die rijst, welke de Resident te proeven krijgt wel dezelfde is, als die welke aan de dwangarbeiders gegeven wordt? - Dat zal wel niet zoo zijn, meende Pahbedor. ‘Het is immers een Chinees, die het levert? Diepokarso meende ook, dat een Chinees het wel zoo zou weten te regelen, dat hij met het voedsel voor de gevangenis kon knoeien, zonder dat de Resident dit bemerkte aan het bordjevol, dat hem ter keuring werd gegeven. De kebajan vond dit ook, doch vervolgde: ‘De regeling is toch goed. Als het Gouvernement zoo waakte voor ons als voor de dwangarbeiders, | |
[pagina 125]
| |
dan hadden we ten minste niet heelemaal voor niets te werken. - Waarom laat het Gouvernement al het werk, zooals ook dit, niet door dwangarbeiders doen? Nu zijn ze een schadepost. Lekker eten en weinig werken. Als ze de wegen en al het andere moesten maken, dan konden de dessalieden aan hunne sawahs blijven, meende Diepokarso. - Dan zouden er ook geen dieven meer zijn, verzekerde de kebajan. ‘Nu is het een lekker leventje in de gevangenis. - Dan pakt misschien de politie ook alle dieven, spotte Setrokromo. De anderen hadden moeite zich in te houden om door hun lachen den kebajan niet te krenken, op wien, als medelid van het dessabestuur, dit gezegde gemunt was. Toch hadden allen in stilte veel plezier over de zet van den jongen man, want immers het was van algemeene bekendheid, dat de eigenlijke roovers nooit gepakt werden. Intusschen was het uitdiepen, begonnen bij de sawahs, den dam genaderd. Hier waren verschillende gaten geslagen in de wanden van het kanaal, welks bodem op deze plaats hooger lag dan de omgeving. De mantri beval dit eerst te voorzien. Bamboe paaltjes werden in de doorbraken geslagen en daarna werd zooveel onkruid verzameld, als in de omgeving te vinden was om daarmede de gaten te dichten. Toen het water daar- | |
[pagina 126]
| |
door was opgestopt, moest alles met aarde bijgevuld en flink aangestampt, want anders zouden de herstellingen het niet lang houden. In den omtrek was de bodem echter rotsachtig, waarom kleine bamboe mandjes gevlochten werden en toen werd daarmede de op eenigen afstand aanwezige aarde aangedragen. Vlug vorderde het werk op deze wijze niet, want niet alleen vereischte het vlechten der mandjes veel tijd, maar ook toen ze geregeld aarde aandroegen en zonder oponthoud heen en weder liepen, bracht het beetje aarde, dat ieder uitstortte, al zeer weinig bij tot vulling van de groote gaten. Door onvermoeid werken kregen ze het evenwel zoover, dat eindelijk tegen donker alles gereed was. De mantri scheen weder haast te hebben en vertrok, terwijl de lieden nog bezig waren zich in de kali te reinigen en te verfrisschen na dien langen dag van zwaar werken. Gezamenlijk gingen de mannen huiswaarts, langzaam, weinig sprekend; ze waren moede en hongerig. Morgen zouden ze vroegtijdig naar de sawah moeten, want thans was er veel water en nu diende alles voorzien, daar anders bij bandjir groote schade zou worden aangericht. Werkelijk vonden ze den volgenden dag op de rijstvelden heel wat te doen en eerst tegen het middaguur kwam Diepokarso tehuis. | |
[pagina 127]
| |
Na den maaltijd sliep hij een uurtje en wandelde toen langzaam den weg op om een praatje te gaan maken bij Wongsokromo, den kebajan. Het erf van den loerah voorbij komende, zag hij dezen voor zijne woning staan. De loerah merkte hem op en wenkte. Diepokarso naderde en wilde nederhurken, maar de loerah noodigde hem binnen in het voorhuis. - Ik ben vanochtend te Soember Riengien geweest aan de woning van mijnheer den assistent. Kameraad, wat heb ik daar een standje gehad! - Waarvoor? vroeg Diepokarso. - Omdat ik gesproken heb van die suikerfabriek. - Wat zei mijnheer? - Hij sprak veel. Hij zeide, dat een suikerfabriek veel voordeel gaf aan de bevolking. Veel geld zou er komen, al het werk werd kontant betaald. - Maar als ze een fabriek maken willen, waarom wordt die juist hier gebouwd? Zijn dan hier alleen sawahs? - Dat niet, maar volgens mijnheer den assistent kon hier vroeger geen fabriek komen, omdat er geen water was in den Oostmoesson, maar nu de bevloeiingswerken gemaakt zijn, nu gaat het. - Dus die werken zijn de oorzaak, dat hier een fabriek komt? - Zoo is het. Als die werken niet gemaakt waren, zou hier geen fabriek kunnen zijn. | |
[pagina 128]
| |
Diepokarso bleef verslagen zitten. Niet genoeg dus, dat ze voor die werken dagenlang hadden moeten arbeiden zonder vergoeding en allen daardoor schade geleden hadden aan hun vorigen oogst, maar nu werden die nog de oorzaak van al het ongeluk, dat hun wachtte door de oprichting van die suikerfabriek. In stilte verwenschte hij die bevloeiingswerken, waarvan de controleur zooveel voordeel had voorgespiegeld en het gesprek met den loerah vervolgend, zei hij met overtuiging: - Als dat zoo is, dan brengen bevloeiingswerken ongeluk. - Ja, dat is juist, moest de loerah erkennen. ‘Maar mijnheer de controleur moet gezegd hebben, dat een fabriek veel voordeel gaf. Voortaan zou er geen soesah zijn met betalen van de landrente, want de fabriek betaalt voor den grond. - Ja, als ik mijn sawah verhuur, maar als ik dat niet doe? - O, dan natuurlijk niet. Maar volgens mijnheer den assistent was het voordeeliger om te verhuren, omdat als men zelf rijst plant, men de kans loopt van misoogst, terwijl als men de sawah verhuurt, men van zijn geld zeker is. - Maar als een fabriek zooveel voordeel geeft, hoe komt het dan, dat de menschen, waar een suikerfabriek is, maar zelden een buffel bezitten? En als de winst hetzelfde is of men verhuurt of zelf beplant, waarom zijn dan die lieden genood- | |
[pagina 129]
| |
zaakt als daglooners te gaan werken aan de fabriek? Ja, dat wist de loerah ook niet te verklaren. - Ik weet niet of het waar is, sprak hij, ‘maar de menschen zeggen, dat de assistent geld gekregen heeft van de Hollanders, die de fabriek willen bouwen. - Als een pri-jaji zijn eigen lieden niet wil helpen, moet er zoo iets zijn, meende Diepokarso, waarin de loerah hem gelijk gaf. ‘Maar, ging Diepokarso voort, ‘zal de assistent nu rapporteeren aan den controleur, dat de menschen hier geen fabriek willen? - O neen, ik kreeg bijna een standje. Mijnheer de assistent zei, dat het Gouvernement de oprichting van een suikerfabriek gaarne zag, omdat dan de kosten van het bevloeiingswerk vergoed werden. - Hoe dan? - Dat weet ik niet. Als er lieden zijn, die willen klagen, dan moeten ze maar naar mijnheer den controleur in de stad gaan, zei mijnheer de assistent, hij wil het niet behandelen, omdat, zegt hij, de bevolking voordeel heeft van een suikerfabriek. Hij zegt, dat als de kleine man dan geld noodig heeft om landrente of wat anders te betalen, de menschen kunnen gaan werken aan de fabriek. - Ja, als ze dat willen. Daglooner zijn, zooals lieden op de ondernemingen, sprak Diepokarso | |
[pagina 130]
| |
minachtend, en scherp vervolgde hij: ‘Ik denk, dat de assistent het grootste voordeel zal hebben, als hier een suikerfabriek komt. De loerah mompelde een onverstaanbaar antwoord. Hij vond het zeer onvoorzichtig, zich over machtige personen in dergelijken zin te uiten. Ook had hij veel gehoord, dat hem eenigszins met de komende verandering verzoende, doch dat achtte hij verstandiger voor zich te houden. Men had hem namelijk verteld, dat de Hollanders op een suikerfabriek altijd zeer royaal waren tegenover loerahs. Hij zou dus zeker ook veel geld ten geschenke krijgen en daarom kon het hem nu minder schelen als er een fabriek kwam. Hij had al een mooi paard gezien, dat de pandhuispachter te koop had en dat hij op maandelijksche afbetalingen kon koopen. De tijding der mislukking van het pogen van den loerah bij den assistent-wedono verspreidde zich snel door de dessa en de lieden zagen in, dat daarmede de kans verkeken was om met eenige vrucht het dreigend gevaar af te wenden. Het Gouvernement beval hun een fabriek toe te laten in hunne dessa en wat bleef hun anders over dan zwijgend zich te onderwerpen, zooals zij bij alles moesten doen. Doch niet zonder verbittering te verwekken en bij iedere nieuwe onbillijkheid, waarvan zij het slachtoffer werden, zou deze wrok nieuw voedsel krijgen om lang- | |
[pagina 131]
| |
zamerhand den grondslag te vormen eener haat, die, als zij eenmaal onverwachts tot uitbarsting komt, op schrikkelijke wijze zal doen gevoelen, dat men niet ongestraft een volk jarenlang vertrapt en mishandelt.
Eenige weken verliepen zonder dat in Kattes iets naders bekend werd omtrent de oprichting der suikerfabriek, tot op een morgen een wagen met Hollanders kwam en voor de woning van den loerah stil hield. Ze stapten uit en vertrokken een oogenblik later naar den dam in de kali vergezeld van den loerah. Het was een gewichtige gebeurtenis voor de stille dessa en alle bewoners liepen uit, om naar den wagen te gaan zien, die voor het huis van den loerah stond. Schuchter keken ze naar de paarden, den wagen en den koetsier, zonder dichtbij te durven komen en geheimzinnig deelden ze elkander hunne opmerkingen mede. Dat waren zeker Hollanders voor die suikerfabriek, wat zouden die komen doen? Men giste, de een dit, de ander dat, maar algemeen was men het eens, dat ze een onderzoek kwamen instellen in verband met de nieuwe fabriek. Ze wachtten, maar de Hollanders kwamen niet en langzamerhand ging ieder weder aan zijn werk, de mannen in den boomgaard of aan herstellin- | |
[pagina 132]
| |
gen van huis of pagger, de vrouwen aan het middagmaal, alleen de kinderen bleven, totdat het etenstijd werd, toen liepen ook zij snel naar huis om zich te goed te doen aan rijst met visch en sambal.Ga naar voetnoot1) Laat op den middag kwamen de Hollanders terug en even daarna werd Diepokarso bij den loerah ontboden. Ongerust over hetgeen hem te wachten stond, begaf hij zich naar de woning van het dessahoofd. Daar zaten terzijde op het erf onder de schaduw van een bamboestoel Pahbedor en de kebajan. Diepokarso voegde zich bij hen en vernam, dat de Hollanders eten en drinken uit den wagen hadden laten halen en bezig waren daarmede hun maaltijd te doen. Waarvoor ze geroepen waren, wisten ook Pahbedor en de kebajan niet, de loerah hadden ze nog niet gezien, die bleef zeker, zooals een goed gastheer betaamt, bij zijne gasten om hunne wenschen te vernemen. Nadat ze een wijle gewacht hadden, traden de Hollanders naar buiten, gevolgd door den loerah. Op de latar bleven ze staan, waarop de loerah nederhurkte en het wachtende drietal riep. Diep gebogen kwamen ze nader en hurkten. Ze waren niet op hun gemak in tegenwoordigheid | |
[pagina 133]
| |
van een paar dier Hollanders, over wier woestheid en dronkenschap ze zooveel gehoord hadden. De kleinste Hollander met donker uiterlijk en blijkbaar onder de anderen staande, vroeg hun in goed Javaansch: - Kijk, deze mijnheer wil een suikerfabriek hier bouwen. Voortaan zult gijlieden veel voordeel hebben. Daareven is de plaats voor de fabriek uitgezocht, volgens den loerah behooren die sawahs ulieden toe. Is het niet loerah? - Jawel mijnheer, buiten die andere sawahs, antwoordde deze onderdanig en zich tot zijne lieden wendende, vervolgde hij: ‘U heeft allen veel geluk, waar de fabriek gebouwd zal worden zijn juist uwe sawahs. De sawah van Pahbedor, de sawah van den kebajan en van de sawah van Diepokarso maar weinig, ongeveer drie roe in het vierkant. - Willen ze die dan koopen? vroeg de kebajan verlegen. - Ja, en ze willen, zeggen ze, veel betalen. - Hoeveel? - Hoeveel wilt u geven? vroeg de loerah aan de Hollanders. Beiden overlegden een oogenblik, toen sprak de kleine: - Twee gulden de roe in het vierkant. - Hoort u dat, sprak de loerah, ‘de roe twee gulden. Is dat niet veel? | |
[pagina 134]
| |
- Ik weet niet of het veel is of niet, maar ik wil mijn sawah zelf gebruiken, verklaarde Diepokarso. - Och wat! riep de Hollander uit. ‘Van je sawah worden maar drie roe in het vierkant gevraagd. Hoeveel oppervlakte is dat maar? En voor dat stukje krijg je achttien gulden. Is dat soms niet veel, zooveel geld? - Ja, u heeft gelijk, maar mijn sawah verkoop ik niet. De loerah keek de Hollanders eens aan, hoe ze dit buitengewone optreden van een dessaman wel vonden. Die Diepokarso was toch een echte durfal. De Hollanders spraken even te samen, waarop de donkere den loerah zeide: - Kijk, het is reeds laat, het zal donker zijn als we te Soember Riengien komen. Praat jij maar eens met de lieden. Jij weet wel dat het voordeelig is als er een suikerfabriek komt. En terwijl de loerah onderdanig zijn medewerking toezegde en hen diepgebogen volgde, begaven de Hollanders zich naar den wagen. Onder het instappen keerde degene, die het woord gevoerd had, zich nog even om en zeide met zekeren nadruk: - Ik zal straks nog even bij den assistent-wedono aangaan. De paarden vlogen vooruit en in korten tijd | |
[pagina 135]
| |
was de wagen de dessa uit en aan het oog onttrokken. Toen het drietal zag op welken goeden voet de loerah met zijne vreemde gasten reeds scheen te staan, hadden ze elkander veelbeteekenend aangekeken en Pahbedor had zelfs gemompeld: - Mas loerah stemt al geheel in met de Hollanders. Waarop Diepokarso minachtend volgen liet: - Hij is reeds geheel de knecht van de Hollanders, naar het schijnt. De loerah naderde weder, gemoedelijk hurkte hij bij hen neder en sprak overredend: - Kameraad Diepokarso, waarom is u toch zoo? Hoeveel is nu drie roe en is achtien gulden niet veel? - U heeft gelijk, maar als ik toestem, komt de fabriek en zal er veel soesah komen. - Och neen. Overal waar fabrieken zijn, hebben de menschen overvloed van geld. - Of u gelijk heeft of niet, weet ik niet, merkte Pahbedor op, ‘maar mijn sawah verkoop ik niet. Wat moet ik beplanten, waar moet ik van leven, als ik mijn sawah kwijt ben, ik heb geen kinderen? De loerah keek verbluft op. Dat Diepokarso tegenstand zou bieden had hij verwacht, die had altijd zooiets, maar dat die oude Pahbedor weigerde, daar begreep hij niets van. | |
[pagina 136]
| |
- Maar Pàh, sprak hij vriendelijk, ‘denk toch eens twee gulden de roe, hoeveel wordt dat niet? Hoeveel roe is die sawah van u ongeveer? Dat weet ik niet, klonk het onverschillig. De loerah werd kwaad over deze onverwachte tegenwerking, maar voor den ouden Pahbedor had hij te veel eerbied en daarom ging hij bedaard voort: - Het zal wel ruim duizend gulden worden. De nadruk leggend op dit bedrag, keek hij Pahbedor triomphantelijk aan. Wie zou nu ooit zulk een prachtig bod weigeren? Pahbedor echter bleef kalm zitten en zeide slechts: - Neen mas, ik verkoop niet. Dat was den loerah te sterk. Diepokarso moest ze opgestookt hebben, maar die zou hij wel klein krijgen en dan gaven de kebajan en Pahbedor ook wel toe. Eenigszins koel stond hij op en sprak kortaf: - Ja, het is goed. Kebajan u komt straks hier, daarna trad hij zijne woning binnen. De drie lieden stonden op en vertrokken. Op den weg, buiten gehoor, sprak de kebajan op een toon, die duidelijk zijn angst verraadde: - Het schijnt dat mas loerah geraakt is. Hij zal me straks een standje maken. Hoe moet dat? - Ik weet het niet, maar ik wil niet, sprak Diepokarso vastbesloten. - Als u uw sawah verkoopt, dan blijft u | |
[pagina 137]
| |
alleen uw deel in de gemeenschappelijke gronden over, is dat soms genoeg om van te leven? vroeg Pahbedor den kebajan en toen deze den ouden man moest toegeven, dat zulks niet het geval was, want zijn aandeel in de communale gronden bedroeg maar één bouw, toen vervolgde Pahbedor: - Het geld, dat zij geven willen, is misschien voldoende, maar wat moet men met geld doen? Hoeveel maanden reikt dat? Als het later verbruikt is, wat dan? De oude man had gelijk, moest de kebajan zichzelf bekennen. Geld was altijd spoedig op. Hij wilde daarom ook liever niet verkoopen, maar als de loerah hem daartoe sterk aanzette, wat dan? Intusschen was hij aan zijn woning gekomen en nam afscheid van de beide anderen, die zich eveneens huiswaarts begaven. Diepokarso vertelde na het avondmaal aan zijne vrouw wat bij den loerah was voorgevallen. Bohdarman kon hem echter geen gelijk geven. Wat was nu drie roe in het vierkant en achttien gulden zouden ze zoo goed kunnen gebruiken, vooral nu de oogst zooveel geleden had. Diepokarso antwoordde niet, hij stak een strootje op, strekte zich uit op de rustbank en zoo liggend op den rug, rookte hij zwijgend voort. Bohdarman zeide hem niets meer, maar wees de meisjes terecht, die haar hielpen met naaien van de baadjes, om dat ook te leeren. | |
[pagina 138]
| |
Darman zat in een hoek met zijn arit bamboe te snijden, hij maakte een kooitje. Als dat gereed was, wilde hij een koetoetGa naar voetnoot1) zien te vangen en als dit dan eens een zeer goede was, die beter dan anderen zijn: ‘Horrrtekok! Horrrtekok! kok! kok! kok! deed hooren, dan zou men hem daar veel, o zoo veel geld voor bieden. Zoo liet hij zijne gedachten den vrijen loop en bouwde zich allerlei luchtkasteelen, terwijl hij stil voortwerkte. 's Avonds, nadat men ter ruste was en Diepokarso juist zou inslapen, zeide zijne vrouw hem iets. Half ingedommeld, verstond hij haar niet goed en vroeg wat ze zeide, waarop Bohdarman herhaalde: - Wat die sawah betreft, dat moest je eigenlijk toestaan. - Neen, ik niet. Als hier een suikerfabriek komt, zal dat ongeluk brengen. - Alsof die fabriek niet zou komen, wanneer je die paar roe niet geeft? Dat denk je maar. - Zoo! en Pahbedor en de kebajan geven hun sawah ook niet. Als niemand zijn grond geeft, waar moet de fabriek dan gebouwd? - Och wat! Denk je dat de Hollanders daar genoegen mede nemen, onzin. Kleine lieden durven zich te verzetten tegen Hollanders! | |
[pagina 139]
| |
- Waarom niet? Heb ik soms gestolen? Ben ik een bandiet? Ik heb geen misdaad begaan. Mijn sawah hoort van mij, wanneer ik die niet verkoopen wil, waarom zou dat niet mogen? - Och wat een praats! Ze zullen je wel klein krijgen. Rijke Hollanders en onze Hoofden kunnen het altijd best met elkander vinden. - Zwijg toch, ik ben moe, ik wil slapen, en kwaad keerde Diepokarso zich om. Zijne vrouw zou echter gelijk krijgen. Den volgenden morgen toen Diepokarso van zijn sawah terugkeerde, waar hij onkruid gewied had, zag hij verscheidene paarden bij het huis van den loerah. Naderkomend herkende hij den loerah van Soember Riengien, die bij de paarden stond, welke met den teugel aan de pagger waren gebonden; de assistent van Soember Riengien was er zeker. Diepokarso hurkte voor het dessahoofd neder en vroeg: - Mas loerah, is mijnheer de assistent hier? - Ja kameraad, mijnheer is daar met uw loerah. Uw loerah krijgt een standje schijnt het. - Wat is er dan? - Ik hoor, dat het koopen van den grond, waarop een suikerfabriek gebouwd zou worden, niet wordt toegestaan. - O, is het dat, zeide Diepokarso en begrijpend, dat hij in dat geval beter deed uit de buurt te blijven, groette hij en maakte zich uit de voeten. | |
[pagina 140]
| |
Dicht bij zijne woning ontmoette hij den kebajan en Pahbedor. - Kameraad Diepo, u moet mede naar den loerah, sprak de eerste. Daar had men het al, dacht Diepokarso, nu zouden ze nog een standje krijgen van den assistent-wedono. Vervloekte suikerfabriek! - Naar den loerah, voor wat? vroeg hij, nog hopend, dat het voor iets anders was. - Men zegt voor die sawahs, die de Hollanders willen koopen. Wat moeten we nu doen? - Ik weet het niet, sprak Pahbedor. ‘Hoe moet het, als zelfs de Hoofden de knechts worden van de Hollanders van een fabriek? Stil, bevreesd voor hetgeen hun wachtte, liep het drietal voort. Aan de woning van den loerah zagen ze den assistent-wedono in den eenig aanwezigen stoel in het voorhuis zitten, druk in gesprek met het dorpshoofd, dat op een mat op den grond zat. - Komt u maar hier, riep de loerah, toen hij hen in het oog kreeg, Diep gebogen, met kloppend hart naderden ze het voorhuis en hurkten daar buiten neder. De kebajan maakte een sembahGa naar voetnoot1) maar Pahbedor deed of hij dit niet zag en Diepokarso wilde zich ook eens goed houden. Hij was in zijn recht, als | |
[pagina 141]
| |
hij zijn sawah niet wilde verkoopen, stond hem dit vrij en wanneer een Hoofd hem dwingen wilde zonder daartoe het recht te hebben, dan was het met zijn eerbied voor dat Hoofd gedaan. - Zijn dit de menschen, wien die sawahs toebehooren? vroeg de assistent-wedono. - Jawel, antwoordde de loerah. - Volgens je loerah, wil je de sawahs niet geven, waarom is dat? Op deze vraag van het onderdistrikthoofd keken de drie lieden stil voor zich, geen hunner durfde antwoord geven. - Ben je allemaal doof? viel de loerah toornig uit. Nu keek Pahbedor op, hij was oud, veel ouder dan den jongen assistent-wedono en waarom zou hij dan niet durven antwoorden? Hij had immers niets misdaan. - Het is mijn schuld, maar mijn sawah wil ik zelf beplanten, sprak hij onderdanig, doch op besliste toon. Een oogenblik wist de assistent niet waar hij meer over verbaasd zou zijn, over de vrijpostigheid of over het afdoende antwoord. Zoo afdoend was dit laatste, dat hij daartegen niets kon aanvoeren en daarom zijn toevlucht nemend tot andere middelen, zeide hij barsch. - Hoe kan jij, die al zoo oud zijt, nog zoo spreken als een kleine jongen? Weet je soms | |
[pagina 142]
| |
nog niet, dat waar een suikerfabriek is, ook veel geld is? Ieder jaar betalen hier op Java de suikerfabrieken aan den kleinen man vijftig millioen gulden, is dat geen voordeel? Pahbedor ten hoogste beleedigd door het groffe optreden van het Hoofd keek voor zich en zeide niets. Wat kon het hem schelen of die Hollanders den assistent verteld hadden, dat een fabriek zoo voordeelig was, hij wist dat in de dessa's waar de sawahs aan fabrieken verhuurd werden, geen welvaart heerschte en de assistent-wedono moest dat ook weten. Als dat Hoofd anders sprak, dan had hij zeker belang daarbij. Een suikerfabriek had immers zooveel geld! Toen alle drie bleven zwijgen, vroeg de loerah op den man af: - Diepokarso, van uw sawah wordt maar drie roe in het vierkant verlangd. Wilt u die geven? Diepokarso begreep dat de loerah gebruik wilde maken van de tegenwoordigheid van den assistent-wedono om hem tot toegeven te noodzaken, maar dit liet hij zich niet gevallen. Afgemeten zeide hij: - Neen mas, ik geef het niet. Als er een fabriek is, zal er veel soesah komen. Als de beste sawahs met riet beplant worden, waar moeten wij dessalieden dan van leven? - Hoor dat eens! riep het onderdistrikthoofd uit. Is het soms geen voordeel om de sawahs te verhuren? Overal waar suikerfabrieken | |
[pagina 143]
| |
zijn, verhuren de menschen hunne sawahs, als dat geen voordeel gaf, zouden ze het dan doen? Het Gouvernement beveelt het niet, als de lieden verhuren, doen ze zulks uit vrije wil. Eerbiedig een sembah makend, stemden allen dit toe, uit beleefdheid, niet uit overtuiging, ze wisten wel beter hoe de dessalieden tot verhuren gedwongen werden, maar ze hadden nu ingezien, dat de assistent op de hand van die Hollanders was en daarom zwegen ze. - Hoe is het nu, vroeg de loerah, ‘wilt u de sawahs geven of niet? en toen geen hunner antwoord gaf, vervolgde hij kwaad: - Kebajan, u eerst, wilt u of niet? Beteuterd zag de kebajan, die stil voor zich had gekeken, tersluiks zijne makkers aan, wat moest hij zeggen? Hij dorst niet te weigeren. - Hoor je niet, riep de assistent hem toe. - Jawel, ik geef het. Benauwd kwam het er uit, maar er uit was het en een zegevierend lachje vloog heel even merkbaar over het gelaat van den loerah. - En Pahbedor, hoe u? vroeg hij, overtuigd het pleit gewonnen te hebben, nu een der drie toegegeven had. - Ik vraag verschooning, maar mijn sawah wil ik zelf bebouwen, ik heb geen aandeel in de gemeenschappelijke gronden. De assistent-wedono werd woedend, daar zat | |
[pagina 144]
| |
hij nu reeds een half uur met die domme dessalieden te praten en nog was hij niet klaar. Zijn prestige liep gevaar, als hij nog langer bleef, het was al erg genoeg, dat hij in de dessa gekomen was voor zooiets en zou dit ook niet gedaan hebben, als hij niet toch in de nabuurschap had moeten zijn. - Loerah Kattes, sprak hij streng, terwijl hij opstond om te vertrekken. ‘Van avond kom je aan de assistennan en brengt die menschen mede. - Jawel, antwoordde de loerah eerbiedig en het Hoofd onderdanig volgend, bleef hij neergehurkt aan den ingang van zijn erf tot de assistent met zijn gevolg opgestegen was en wegreed. Het was reeds lang tijd voor het middagmaal. De loerah liet daarom de wachtenden heengaan, doch met bevel, dat ze zorgen moesten bij den assistennan te zijn als de zon lager stond. Bohdarman vernam met schrik, wat gebeurd was, maar ze kende haar man te goed en zeide dus niets, hij zou zijn wil toch doorzetten. Nadat hij nog een strootje gerookt had, stapte Diepokarso op en ging naar de woning van den kebajan, waar ook weldra Pahbedor kwam. Lang talmden ze niet en hoewel het snikheet was om dezen tijd van den dag en het brandend heete zand van den weg hunne voetzoolen schroeiden liepen ze voort, bevreesd anders te laat te zullen komen en het Hoofd daarmede een voor- | |
[pagina 145]
| |
wendsel te geven, om hun straf op te leggen. Bij de assistennan haalde hen de loerah in, die van zijn paard steeg en na het dier op het erf aan een boom te hebben vastgebonden, zich met hen naar de woning begaf. Noch in de emper evenwel, noch in de nabijheid was iemand te zien. Zoo zaten ze neergehurkt onder de schaduw van een pisangstoel te wachten, een kwartier, een half uur, weldra een uur en nog kwam niemand. Het Hoofd was zeker laat tehuis gekomen en daardoor later zijn middagdutje begonnen. Eindelijk kwam den djogoresoGa naar voetnoot1). - Mas loerah, vroeg hij nieuwsgierig, ‘wat is er? - Ik heb bevel gekregen hier te komen. Waar is mijnheer? - Mijnheer is nog binnen, schijnt het. - Ik ben al zeer lang hier. - Wacht, ik zal eens gaan zien, en dit zeggend begaf de djogoreso zich naar achteren. Niet lang was hij weggeweest of hij kwam haastig terug, nam plaats aan een laag tafeltje in een hoek van de voorgalerij en waarschuwde zacht: - Mijnheer de assistent komt. In het volgend oogenblik ging de deur van de woning open en trad de assistent de voorgalerij binnen. Op een stoel aan de ronde tafel in het | |
[pagina 146]
| |
midden, nam hij plaats en genoot zichtbaar van de aangename koelte, die thans de middaghitte had vervangen. Hij was laat, dat kwam door die koppige lieden uit Kattes, maar hij zou ze wel klein krijgen. Voorloopig konden ze wachten, over een half uur zou het donker zijn en hij had nog veel af te doen. De djogoreso naderde hem eerbiedig, hurkte neder en bood hem een pak groote papieren aan, staten, rapporten, verslagen en dergelijke, de nachtmerrie van ieder ambtenaar, maar waaraan van hoogerhand zooveel gewicht gehecht werd, dat het geraden was te zorgen dat ze, ten minste schijnbaar in orde waren, al moesten daarvoor gewichtiger ambtsplichten verwaarloosd worden. De behandeling van al deze stukken vorderde heel wat tijd, zoodat de duisternis inviel en de lamp aangestoken moest worden. Eindelijk toen hij gereed was, richtte de assistent het woord tot den geduldig wachtenden loerah. - Loerah Kattes, hoe is het, willen ze nu of niet, je menschen? - Wat de twee bouw aan de noordzijde betreft, die zijn toegestaan, antwoordde de loerah, ‘van de andere sawahs weet ik het niet, en de kebajan scherp aanziend, vroeg hij: ‘Hoe is het? - Ja, ik geef mijn sawah, sprak deze zacht. | |
[pagina 147]
| |
- En hoe is het met u? vroeg het dessahoofd den beiden anderen. Eerst zwegen beiden, eindelijk zeide Pahbedor: - Ik zal het maar niet doen mas. De assistent-wedono was verontwaardigd over zooveel koppigheid. - Is het soms niet veel, twee gulden de roe? - Jawel, stemde Pahbedor toe, eerbiedig een sembah makend. ‘Maar als ik mijn sawah verkoop, heb ik niets om van te eten. - Van geld zou men niet kunnen eten? verweet de loerah scherp. - Jawel mas, u heeft gelijk, maar als het geld verbruikt is, wat dan? - Als, als altijd, daar komt men niet verder mede. Kameraad Diepokarso, hoe denkt u er over. Bang voor het Hoofd, maar toch vast besloten te weigeren, talmde Diepokarso met zijn antwoord, tot hij eindelijk heel langzaam sprak: - Als het veroorloofd is, zou ik ook liever niet verkoopen. De assistent-wedono geraakte buiten zichzelf over zooveel tegenstand. Het was erg, zooals de lieden tegenwoordig durfden. - Djogoreso schrijf neer, dat deze man, hierbij op den kebajan wijzend, ‘zijn grond wil afstaan. Maak het in orde met den loerah, dan kan de man weggaan. Loerah Kattes, jij blijft wachten | |
[pagina 148]
| |
met die twee lieden. Laat ze goed overleggen, zoodat ik weet hoe of wat. Begrepen? - Jawel, antwoordde de loerah onderdanig. - Hoeveel geld de roe, vroeg de djogoreso, toen hij zag dat zijn meester naar binnen wilde gaan voor het avondmaal. - Een rijksdaalder, sprak de assistent na eenig nadenken, waarna hij de voorgalerij verliet. Diepokarso en Pahbedor stonden op en zetten zich terzijde van de woning in de duisternis neder. Wat moesten ze nu doen? Blijven weigeren, maar wat zou hun dan te wachten staan? Toen de loerah had afgedaan bij het op schrift stellen van den afstand, voegde hij zich bij de wachtenden. Hij was niets goed geluimd: wat had hij een last en dat alleen door de stijfhoofdigheid van die paar menschen. Inplaats van rustig tehuis met zijne vrouw te zitten eten, moest hij nu hier wachten. Als de assistent hen eens den nacht aanhield, wat dan? Met schrik dacht hij aan die mogelijkheid, want de loerah was jaloersch, erg jaloersch van zijne mooie vrouw. - Hoe moet het nu? vroeg hij norsch. ‘Ik heb maar soesah door u. Wat, als we vannacht niet naar huis mogen? Ja, wat dan, dacht Diepokarso. Als hij hier blijven moest, was er niemand, die zijn huis en erf bewaakte en als roovers eens daarvan | |
[pagina 149]
| |
gebruik maakten om zijne buffels te stelen, hoe dan? Machteloos was hij en toestemmen was het eenige wat hem overbleef. Ook Pahbedor begon in te zien, dat verder tegenstand bieden slechts onheil kon brengen en nadat de loerah nog een half uur lang met hen gesproken had, dan eens hun de voordeelen der verkoop breed uitmetend, dan weder toornig hun verwijtend, dat ze hem, hun loerah, in moeilijkheden brachten, stemden beiden schoorvoetend toe in den verkoop van hunnen grond. Intusschen was het Hoofd, na den maaltijd, weder in de voorgalerij gekomen en had zich gemakkelijk in een stoel gezet om onder het genot van een strootje uit te rusten en te bekoelen. Eerbiedig naderde hem de loerah, hurkte neder en wachtte. Het Hoofd scheen hem niet op te merken en de wachtenden vergeten te zijn, waarom de loerah even kuchte. - Wie is daar? vroeg de assistent, scherp de figuur opnemend in het halfduisster voor hem. - Ik. Die lieden zijn bereid te gehoorzamen. - O, jij bent de loerah van Kattes. - Jawel. - Nu, hoe is het? - Het is in orde, de menschen willen thans. - Waarom heeft dat toch zoolang geduurd? | |
[pagina 150]
| |
Is het geen voordeel, zoo duur te kunnen verkoopen? - Jawel, u heeft gelijk, die lieden zijn erg dom, antwoordde de loerah onderdanig. - Kijk eens of de schrijver achter is en roep hem hier. - Jawel. Dit zeggend stond de loerah op om weldra met den schrijver terug te komen. - Breng dien afstand in orde, beval het Hoofd dezen, zich daarop met de zaak niet verder inlatend. Kalm rookend, genoot hij van de koelte en rust op dit stille avonduur. Nadat alles gereed was, vroeg de loerah verlof en vertrok, gevolgd door Pahbedor en Diepokarso. Zijn paard leidde hij aan den toom, het arme dier, het zou wel honger hebben en naar stal verlangen. Buiten op den weg steeg hij op en na de beide lieden vluchtig gegroet te hebben, zette hij aan en was spoedig in de duisternis verdwenen. Zwijgend liepen Diepokarso en zijn metgezel voort op den donkeren weg, moede en hongerig, vervuld met hunne gedachten. Wat had die tegenstand hun geholpen? Niets dan last en onaangenaamheid hadden ze gehad, de suikerfabriek kwam toch en met het rustige dessaleven zou het gedaan zijn. Eindelijk verbrak Pahbedor het stilzwijgen: - Uit het spreken van den loerah over die twee bouw aan de noordzijde scheen te blijken, | |
[pagina 151]
| |
dat van de communale gronden ook twee bouw verlangd worden. - Ja het scheen, dat ze door den loerah reeds zijn afgestaan. - Of de deelgerechtigden daarvan zouden weten? - Ik denk het niet. Waarschijnlijk heeft de loerah het op eigen gezag gedaan. - Hoeveel geld wordt daarvoor betaald? - Dat weet ik niet. De loerah zal het wel ontvangen. - Als dat gebeurt, zullen de rechthebbenden wel niet veel krijgen. - Dat kan mij niets schelen, luidde onverschillig het antwoord van Diepokarso. ‘Ik heb geen aandeel in die gronden. - Ik ook niet, maar voor uw grond, hoeveel krijgt u daarvoor? - Ik weet het niet, antwoordde Diepokarso brusk, ‘het kan me ook niet schelen. Hoeveel krijgt u? - Ik weet het niet, ik dacht dat u het wist. - Al krijg ik geen geld, dan is het ook goed, viel Diepokarso bitter uit. Hij zou niet bedelen om het geld, slechts zwichtend voor dwang, had hij toegestemd in den verkoop en nu men hem zijn eigendom ontnomen had, kon men ook het geld behouden. Hij had zijn grond niet verkocht, men had hem die afgenomen. Bohdarman verkeerde in groote ongerustheid. | |
[pagina 152]
| |
Zij was erg bang voor onaangenaamheden met hooger geplaatsten en toen het donker werd en steeds later, zonder dat haar man terugkwam, vreesde ze het ergste. Toen het eindelijk tijd was om naar bed te gaan, zond ze de kinderen naar hunne slaapplaats, maar zelf bleef ze zitten in het voorhuis bij het flikkerend schemerlicht van het walmend lamppitje. Ze zou toch niet kunnen slapen, gepijnigd door onzekerheid over het lot van haar man en bovendien was ze beangst, zoo alleen in huis, dat was ze niet gewoon, er waren zooveel bandieten. Plotseling schrok ze, ze hoorde iemand het erf opkomen, maar gelukkig, het was Diepokarso, ze herkende den stap. Woest wierp hij de deur open en met een ruk achter zich weder dicht. Bezorgd zag ze naar zijn streng gelaat en slechts zacht waagde ze te zeggen: - Het is al nacht. - Ja zeker nacht, en als ik niet toegegeven had, is het de vraag of ik morgen tehuis gekomen was. - Heb je het stuk verkocht? - Verkocht? Wat verkoopen? Is het verkoopen op die manier? en in toorn ontstekend voer hij voort: ‘Waarom nemen ze het niet af? Waarvoor dient het, dat verkoopen te noemen? en steeds luider wordend, zich hevig opwindend, de arit dreigend in de hand, riep hij woest: ‘De bliksem treffe die suikerfabriek; laat God de kinderen van zulk een assistent doen sterven, | |
[pagina 153]
| |
de boeventrawant van die honden van Hollanders. De bliksem treffe het rotte Gouvernement! Wild en rood rolden zijne oogen in de wijd geopende kassen, hij scheen niet meer te weten waar hij was. Doodsangst stond Bohdarman uit, straks zou hij haar treffen, zonder te zien, wie hij raakte en weg kon ze niet, hare knieën knikten, hare beenen weigerden hunnen dienst. Het was een verschrikkelijk oogenblik. Een luid kindergeschreeuw klonk achter in de woning. Diepokarso schrok, hij keerde tot de werkelijkheid terug en keek vreemd rond. Bohdarman herademde, ze liep snel naar achteren naar haar kinderen en vroeg beangst, wat ze hadden. De arme kleinen, ze waren zoo geschrokken, het luide spreken had hen gewekt en, stil opgestaan om even te kijken, hadden ze den vader met zijn wapen in de hand dreigend tegenover hunne moeder zien staan. Die verschrikkelijke aanblik, dat door woede verwrongen gelaat hadden hun de angstkreten ontlokt, die de vader tot bezinning gebracht hadden. De kinderen werden door de moeder gerustgesteld en weder naar bed gestuurd. Ook Diepokarso zocht zijn slaapplaats op, hij zei niets meer en legde zich ter ruste, terwijl zijne vrouw de deur sloot. |
|