Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Vierde hoofdstuk.De laatste dag voor de passar was een drukke dag geweest. Diepokarso had den geheelen ochtend aan de sawah gewerkt, waar het water weder veel schade aan de galangans had aangericht. Het werd hoog tijd, dat de dam en het kanaal hersteld werden, anders zou het niet lang meer duren, of verscheidene bouws sawah zouden verwoest worden. 's Middags had hij zakken geleend van den kebajan want hij kwam tekort en daarna had hij met twee zijner buffels de glinding gehaald, waarin de loerah een twintigtal klappers had doen laden. Eerst tegen donker was Bohdarman met het rijststampen gereed gekomen en na het avondmaal had ze, bij het flauwe licht van het kleine lampje met de meisjes alles nagetakkerd en in de zakken gestort, die haar man en Darman ophielden en dichtbonden. Veel tijd was daarmede heengegaan en zoo waren ze | |
[pagina 91]
| |
vrij laat gaan slapen. Toch moest men vroeger op dan anders, want wel sterk waren de karbauwen, maar vlug liepen ze niet, een voetganger kwam veel sneller vooruit. Reeds voordat het schemerde, bij het licht van den verbleekenden sterrenhemel laadde Diepokarso de zware zakken rijst op de glinding. Er waren vijf zakken, ieder van vijf en twintig batoks, wat juist twee en een halve picol uitmaakte. Verder hielp hij zijne vrouw met opladen van de manden met vruchten en klappers en nadat hij haastig wat overgeschoten rijst van den vorigen dag had gegeten, haalde hij met Darman de twee grootste buffels uit de kandang. Eerst schudden de dieren weerbarstig den zwaren kop, maar op het bestraffende woord van hun kleinen meester, lieten ze zich gewillig het bamboe juk op den breeden nek leggen. Het begon te schemeren en werd tijd om te vertrekken. De lange, dunne zweep zonder slag, die Diepokarso altijd gebruikte, als hij met zijne karbauwen ploegde, liet hij zich door Darman brengen en toen zich op eenigen afstand tegenover de koppen der buffels plaatsend, raakte hij hunne ruggen even met de zweep aan, en beval ze voort te gaan. De dieren spanden de kolossale spieren, trokken aan, en bewogen zich log voorwaarts, weinig tellend de zwaar beladen glinding, die niets beteekende | |
[pagina 92]
| |
voor hunne forsche kracht. Diepokarso liep langzaam achteruit naar het door Darman wijdgeopende hek, en de buffels voortdurend toesprekend, zorgde hij, door ze even aan te raken met de lange zweep, dat ze de goede richting hielden en hem volgden. Zoo kwamen ze op den weg en eenmaal daar, keerde hij zich om en liep langzaam voort op het midden van den weg, gevolgd door de goed geschoolde dieren, die rustig doorliepen voor de glinding, waarvan het afschuwelijk piepend geknars iemand door merg en been drong. Bohdarman liep aan den rand van den weg; ze had het gemakkelijk, niets behoefde ze te dragen, slechts de eieren had ze in haar slendang, wijl die door het schokken van de glinding zouden kunnen breken. Af en toe zich omkeerend, om met de zweep de dieren aan te zetten of, als zij wat afweken, weder op het midden van den weg terug te brengen, zwol Diepokarso de borst van trots, als hij de bewonderende opmerkingen der voorbijgangers opving over zijne prachtige buffels. Ja, hij wist wel, de dieren mochten gezien worden, niemand in Kattes, zelfs niet de loerah bezat zulke schoone, krachtige karbauwen. Ook op de passar, waar zoovele buffels uit omliggende dessa's kwamen, waren slechts zelden exemplaren, die met de zijne konden wedijveren. Diepokarso was rijk, vond men algemeen en dat was hij ook, ten minste | |
[pagina 93]
| |
voor den tegenwoordigen tijd nu een Javaansche landbouwer, die in het bezit is van een paar goede karbauwen steeds grooter zeldzaamheid wordt. Hoe arm moet een volk zijn om iemand, die buffels heeft, welke een gezamelijke waarde van nog geen tweehonderd gulden vertegenwoordigen, daarom rijk te noemen en te benijden! Toen Diepokarso en zijne vrouw halverwege Soember Riengien waren, kwamen hen reeds verscheidene passargangers achterop, waaronder vele bekenden met wien ze een groet wisselden en hoe verder ze kwamen, hoe drukker het werd. Huurwagentjes en sapiekarren werden steeds menigvuldiger en daar Diepokarso hiervoor met zijn glinding moest uitwijken en ruimte maken door de buffels naar den rand van den weg te voeren, dicht tegen de heg van de aangrenzende erven, gaf dit natuurlijk veel oponthoud, zoodat ze later dan gewoonlijk op de passar kwamen. Daar was het op den weg zeer vol en de karbauwen, niet gewend aan zooveel menschen, werden onrustig, weigerden voort te gaan en weken schuw terzijde uit. Diepokarso dorst niet verder gaan, op de sawah kon hij met hen doen, wat hij wilde, maar nu de buffels eenmaal van streek waren, had hij niet de minste macht meer over hen en tusschen deze dichte menigte zouden de opgewonden dieren groote ongelukken kunnen veroorzaken. Hij hield | |
[pagina 94]
| |
daarom stil aan den rand van den weg, en plaatste zich bij de koppen der buffels, hen toesprekend om hen tot kalmte te brengen. - Hoe moet het nu? vroeg Bohdarman ontevreden. - Ik weet het niet, antwoordde Diepokarso norsch. Bij zooveel menschen kan ik met de karbauwen niet verder. - Ik wil mijn mand met vruchten hebben, die zal ik vast gaan verkoopen. - Ik kan die niet geven. Ik kan niet van de buffels weg. Neem hem zelf maar weg. Ontevreden pruttelend, werkte Bohdarman zich op de glinding, en zette de begeerde mand aan den rand, waarna ze weder van de glinding afging, de mand oppakte en er mede tusschen de menigte verdween. Diepokarso maakte een praatje met eenige bekenden onder de omstanders, die allen de fraaie dieren bewonderden. Op zijn vraag naar den rijstprijs, vertelde men hem, dat die thans vier en een halve gulden was. De vrouw van den loerah kwam zich aanmelden om haar klappers. Diepokarso hielp haar en nauwelijks was zij weg of Bohdarman kwam terug. - Kok Tsjang is daar, sprak ze. ‘Hij heeft de glinding gezien en mij gevraagd of je rijst had. Ik zei van ja en toen zeide hij, dat hij wilde koopen. | |
[pagina 95]
| |
- Nu wat dan? - Hij zegt, je moet naar zijn huis gaan. Zijne huishoudster is daar, die moet takkeren. Hij zei, alles te willen koopen tegen vier gulden de picol. - Ik dank je. Ik hoor de rijst is nu reeds vier en een halven gulden de picol. - Is dat juist? - Ja, volgens de menschen. - Wacht even, ik zal eens vragen, sprak Bohdarman en ging weder weg. Het duurde lang. - Wat duurt dat lang, verweet Diepokarso haar, toen ze eindelijk terugkwam. - Ja, de Chinees wilde afdingen. - Hoe is het nu? - Het is in orde. Vier en een halve gulden. Hoe is het, kan je daarheen komen? - Ik zal het probeeren, de karbauwen zijn nu eenigszins gewend aan de drukte. Je gaat toch mee? - Ja, ik heb de mangga's bij den Chinees in bewaring gegeven. Voorzichtig zette Diepokaris zijn span aan en langzaam ging het door de saamgepakte menigte voorwaarts. Gelukkig kwamen ze zonder ongevallen voorbij de passar en bereikten den ruimen weg. De woning van Kok Tsjang lag niet ver, het was een gewoon Javaansch huis, alleen het houten hek, hetwelk de toegang afsloot op het bruggetje, dat over den smallen greppel van den | |
[pagina 96]
| |
weg op het erf voerde, was op Chineesche wijze bewerkt. Terwijl Diepokaris op den weg bleef bij de karbauwen, liep zijne vrouw het bruggetje over en hurkte neder bij de deur van de woning. Weldra kwam de huishoudster te voorschijn. Hoewel eene gewone Javaansche, droeg ze de kleedij van eene Chineesche vrouw en zocht door eene dikke laag bedak ook de lichte tint eener Chineesche na te bootsen. Ofschoon door aldus het uiterlijk er van aan te nemen, de huishoudster van Kok Tsjang nog in geenen deele de eigenschappen eener Chineesche vrouw verkreeg, zoo had ze toch onder de meesterlijke leiding van haar gestaarten levensgezel reeds zeer goede vorderingen gemaakt, zoowel in geslepenheid als wat verder op het gebied van handelen uit een Chineesch oogpunt noodig is. Kok Tsjang, evenals vele zijner landgenooten, deed in alles en zijn huis was meer een pakloods dan eene woning. Het beheer over deze waren liet hij aan zijne huishoudster over, terwijl hij zelf zich meer speciaal belastte met verkoopen en verzenden aan zijne landgenooten in de kotta, die op hunne beurt weder in relatie stonden met de groote Chineesche handelaars in de havenplaats. Alle inlandsche producten kocht hij op, zoowel kapok, kaspé, klappers en djagoeng als rottan- | |
[pagina 97]
| |
talidoek of wat hij maar verder machtig kon worden. Tabak moest hij nog aan anderen overlaten, maar lang zou het niet meer duren, hoopte hij, of ook voor dien handel zou hij geld genoeg bij elkander hebben en dan eerst zou hij grootere sommen verdienen. Ook in rijst kon hij zelf nog niet veel doen door gebrek aan werkkapitaal, wel had hij opdracht van een zijner handelsvrienden om zooveel rijst te koopen als hij kon machtig worden. Deze landgenoot scheen een kongsi gevormd te hebben met het doel, de rijsthandel in handen te krijgen om daardoor de prijzen te kunnen opdrijven en dan het ingekochte weder met 200 pCt. of 300 pCt. winst te verkoopen. Het kostte Kok Tsjang menige nachtrust, als hij dacht aan de groote winsten, die deze kongsi zou maken, terwijl hij door gebrek aan kapitaal zich tevreden moest stellen met eene kleine uitkeering voor zijne hulp. Als het maar eenige jaren verder was, zoo dacht hij, dan zou hij ook genoeg geld hebben en wel zorgen, zijn deel te krijgen van de groote sommen, die zijne landgenooten allerwege toevloeiden. Indien het dan slechts niet te laat en de bevolking te verarmd zou zijn, want thans viel in vele streken reeds lang niet meer zooveel van de dessabewoners te halen als een tiental jaren geleden. Slechts daar, waar tot dusverre de ondernemende handelsgeest van Mongolen en Arabieren niet was doorgedron- | |
[pagina 98]
| |
gen, bestond nog zekere welvaart en was kans om in eenige jaren tijds groote kapitalen te verzamelen, doch lang, vreesde Kok Tsjang, zou het niet meer duren, of zulke plaatsen zouden op Java niet meer te vinden en de bevolking overal even arm zijn. Diepokarso lichtte de zakken rijst van de glinding en droeg ze het erf op, waar zijne vrouw de huishoudster hielp, die de rijst met hare batok namat. Intusschen had de njaiGa naar voetnoot1) haar dochtertje naar de passar gezonden om den Chinees te vragen, hoeveel rijst gekocht moest en voor welken prijs. Al vermeed ze, wantrouwen te laten blijken, toch geloofde ze andere menschen maar weinig meer, sedert ze zelf in de geheimen van den handel was ingewijd. Lang duurde het, voordat de vrouwen gereed waren. De batok van den Chinees bleek erg groot en daarom kreeg de huishoudster geen twee en een halve picol voor het totaal. - Het is twee en een kwart picol, sprak ze, ‘dus tegen vier en een halve gulden wordt dat tien gulden twaalf en een halve cent. Ze haalde dit zeggend haar geld te voorschijn en betaalde Bohdarman het bedrag. Verbluft nam Bohdarman het geld aan. | |
[pagina 99]
| |
- Hoeveel is dit dan? vroeg ze bedeesd. - Het is in orde. Twee en een kwart picol tegen vier en een halve gulden is tien gulden twaalf en een halve cent. - Maar tehuis heb ik twee en een halve picol getakkerd. - O, zeker niet. U heeft zelf gezien, het was maar 112 batoks en een beetje. Zonder te antwoorden, stond Bohdarman op en liep naar den weg, waar haar man bij de karbauwen oppastte. - Kijk, ik krijg maar tien gulden twaalf en een halven cent. Ze zegt, dat er geen twee en een halve picol waren. - Maar je hebt mij toch gezegd dat je batok juist twee kattie was. - Ja zeker. Waar ik ook getakkerd heb, altijd was het twee kattie. - Nu, als dat zoo is, dan zijn er ook twee en een halve picol. De Chineezen doen altijd zoo, maar ik bedank er voor. Als ze niet elf gulden en een kwartje wil betalen, neem ik de rijst weder mede. Bohdarman ging terug en zag, hoe de vrouw juist haastig eene mand naar binnen droeg. - Mijn man zegt, dat hij de rijst niet wil geven, als u niet elf gulden en een kwartje betaalt, sprak ze. - Dat doe ik niet. Zooveel rijst is er niet. | |
[pagina 100]
| |
- Dan neem ik ze weder mede, zei Bohdarman, terwijl ze het geld teruggaf. - Dat is goed, luidde het onverschillige antwoord. Bohdarman wenkte haar man, en vertelde hem, dat de vrouw het volle bedrag niet wilde betalen. Diepokarso werd boos, eerst had men hem aan den praat gehouden en nu de passar reeds begon te verloopen, liet men hem de rijst weder medenemen. Hij keek eens naar de vijf zakken, het was een heel gesjouw om die weder op de glinding te laden, doch er viel niets aan te doen; hij raapte de bindsels op en begon de zakken dicht te binden. Daar viel hem op dat een der zakken veel kleiner was dan de anderen. Hij lichtte die eens op. Neen werkelijk, daar ontbrak aan. - Wat is die licht, hoe komt dat? vroeg hij zijne vrouw. - Ik weet niet. Het schijnt, dat er uitgenomen is. - Ja dat is vast. Dank je, die rijst neem ik niet terug, sprak Diepokarso vastbesloten en ging naar de deur van de woning. De huishoudster zat in het vertrek, norsch zeide hij haar: - Die rijst neem ik niet terug. Er is afgenomen. Als door een adder gestoken vloog de vrouw op. Ze schold en raasde gelijk een furie en maakte zooveel leven, dat op den weg de voorbijgangers bleven staan. Wanneer luid schreeuwen een bewijs | |
[pagina 101]
| |
ware voor eerlijkheid en goede trouw, dan was zij stellig onrechtvaardig beschuldigd. Bohdarman schaamde zich voor de menschen, die zich voor de woning verzamelden en trachtte haar man te overreden, maar Diepokarso was woedend. Hij liet zich niet schelden, hij had niets misdaan. Was hij niet algemeen bekend en geacht? Maar die vrouw, dat gemeene wijf, en opgewonden barstte hij los: - Weggeloopen dwangarbeidster! Gemeene bijzit van een Chinees! Waar is mijn rijst? Geef hier of ik zal je afranselen. Weet de Chinees, dat je een minnaar hebt? Eerst wilde de vrouw hem dol van woede in de rede vallen, maar bij het laatste gezegde, bestierven haar de woorden op de lippen. Van schrik kromp ze ineen, alsof ze op het hoofd geslagen werd. Als Kok Tsjang eens in de buurt was en alles gehoord had, wat zou haar dan te wachten staan? Hij zou haar misschien wegjagen met haar kinderen en wat moest ze dan aanvangen? Gingen die menschen op den weg maar heen, waren die dessaman en zijn vrouw maar weg. Ze zou de rijst betalen, wel had ze gehoopt een kwartje winst te maken om daarvoor met haar minnaar eens te snoepen, doch die kans was verkeken. Als al die lieden maar weg waren, voordat Kok Tsjang tehuis kwam. | |
[pagina 102]
| |
Al haar brutaliteit verzamelend, maar toch op een heel wat lageren toon dan zooeven, zei ze: - Ik wil niet uitgemaakt zijn voor een dief. Zegt u maar, hoeveel die rijst is en ik zal betalen. - Mijn takkeren, heel juist gedaan, gaf twee en een halve picol, dus tegen vier en een halven gulden de picol is dat elf gulden en een kwartje, luidde stijf en afgemeten het antwoord van Diepokarso. - Hier is het, zeide de vrouw, hem het geld reikend. - Mijne zakken vraag ik terug. - Goed, schudt u de rijst hier maar in over, hem daarbij een aantal oude zakken aangevend. Met behulp van Bohdarman, stortte Diepokarso de rijst over en bracht de leege zakken naar de glinding. Intusschen was eene vrouw het erf opgekomen en bood klappers te koop. Bohdarman hoorde de huishoudster bieden, en den koop sluiten. Hare klappers waren nog in de glinding en op de passar was de groote drukte voorbij, misschien kon zij ze hier wel verkoopen. - Ik vraag verlof njie, vroeg ze onderdanig, terwijl ze neerhurkte. - Jawel, joe! luidde vriendelijk het antwoord van de huishoudster, die zich gestreeld voelde door de onderdanigheid der dessavrouw. Snel gebruik makend van de betere stemming der huishoudster, vroeg Bohdarman: | |
[pagina 103]
| |
- Koopt u klappers? Ik heb er twintig. - Hoeveel vraagt u? - Groot en klein door elkander twee en een halven cent. - Goed, laat eens zien. Bohdarman ging naar den weg, deed de klappers in een zak en liet haar man deze het erf opdragen. De huishoudster zag ze na en betaalde het verlangde, waarop Bohdarman na een afscheidsgroet met haar gewisseld te hebben door haar man gevolgd vertrok. - Wat moet er nu gedaan? vroeg Diepokarso. - Wacht ten noorden van de passar. Ik zal zien, mijne vruchten en eieren te verkoopen aan de warong. Als ik ze wat goedkooper geef, zal die ze wel nemen, en hierop liep Bohdarman de passar op. Diepokarso leidde zijne buffels langs de passar en op den weg naar Kattes, buiten het gedoe en gerij, liet hij ze halt houden onder de schaduw van een paar groote tamarindeboomen. Lang moest hij daar wachten, doch hij verveelde zich niet. Een menigte huiswaarts keerende passargangers, beladen met allerlei waren, die zij ingekocht hadden, verlevendigde den weg. Diepokarso had vele bekenden onder hen, die in het voorbijgaan een paar vriendelijke woorden met hem wisselden en eindelijk kwam ook Bohdarman aangeloopen, met moeite de zware mand torschend, die hare inkoopen bevatte. | |
[pagina 104]
| |
- Wat heeft dat lang geduurd, voegde haar man haar toe. - Wat lang? Ik heb het zoo vlug gedaan als maar kon, en onderwijl plaatste ze de mand op de glinding. - Het zal warm zijn op den weg. Het is al veel te laat voor de buffels, ze kunnen niet tegen de hitte, mompelde Diepokarso, die nu de dieren aanzette, waarop de logge lichamen zich in beweging stelden en de knarsende, piepende glinding meetrokken. Langzaam ging het voorwaarts; tweemaal werd halt gehouden aan een kali, waar Diepokarso de dieren met water besproeide om hen te verfrisschen. Hij hield van zijne buffels en waren ze niet zijn grootste, ja eenige rijkdom? Wat zou hij moeten aanvangen zonder zijne karbauwen? Hoe de sawah te beploegen en vanwaar het geld te krijgen, om anderen te koopen, als deze stierven? Het was laat, toen Kattes bereikt werd. Diepokarso ging door met de glinding naar het erf van den loerah, vergezeld van zijn zoontje, dat hem hielp de buffels uit te spannen en naar huis terug te drijven. Darman had een bos gras en kruiden medegebracht, dat hij den vermoeiden en hongerigen dieren voederde, welke den geheelen ochtend nog niets gegeten hadden. Veel was dit beetje voedsel niet voor de kolossen, maar het | |
[pagina 105]
| |
hielp toch iets en straks, als de zonnestralen minder fel zouden zijn, zou de knaap de beesten naar het bosch brengen, naar de beste plekjes, die hem bekend waren en daar zouden ze naar hartelust kunnen eten. Wakina had gelukkig de rijst reeds gekookt, zoodat allen spoedig hunnen honger konden stillen. Na den maaltijd ontpakte Bohdarman haar mand en uitroepen van bewondering weerklonken uit de opgetogen kindermonden. Eerstens een groot stuk morri, waarvan ze baadjes zou maken voor zich en de beide meisjes, dan een fraaie haarpen voor Sarina en drie, o zoo mooie kabajaknoopjes voor Wakina. De meisjes waren uitgelaten van blijdschap en tooiden zich dadelijk met hun nieuwen opschik. Wat waren ze gelukkig, die eenvoudige kinderen, met wat koper, blik en glas van enkele centen waarde. Darman keek teleurgesteld voor zich, zou er niets voor hem zijn? Maar zijne moeder had hem niet vergeten. Uit het stuk morri kwam een fraaie, bonte zakdoek te voorschijn, dien zij voor hem had medegebracht. Wat was die zakdoek mooi, donkergeel met roode stippen, hoe prachtig! Hij sloeg ze om het hoofd, bond ze om het middel en vroeg zijne zusjes, wat beter stond. Nadat de kinderen weggeloopen waren om de | |
[pagina 106]
| |
ontvangen schatten door hunne kameraadjes te doen bewonderen, ging Diepokarso wat slapen. Hij werd eerst wakker door het leven, dat de karbauwen maakten, toen Darman hen los liet. Bohdarman was naar de kali geweest om te wasschen en had een bad genomen. Ze was geheel verfrischt. - Waar is het geld? vroeg Diepokarso. Ik wil de belasting gaan betalen. - Wacht even, antwoordde ze en haalde van de slaapplaats haar slendang, waarin ze, in een punt het geld geknoopt had. - Hier is het, en natellend: ‘Negen gulden en acht dubbeltjes. Hoeveel was de belasting nog? - Negen gulden. - Kijk dan zijn er nog acht dubbeltjes over, wat veel! En ik heb toch veel gekocht. - Jawel, maar ik had gerekend op vier gulden de picol en we hebben de rijst verkocht voor vier en een halve gulden. - O, ja! - Hoeveel kost die morri? - Zeven el van vijftien cent de el. Het is goede morri. De haarspeld en de knoopjes met den zakdoek kosten te samen drie dubbeltjes en vijf cent. - Ik zal doorgaan naar de sawah, zei Diepokarso, terwijl hij de arit omhing. De patjol op schouder, den breeden hoed op het hoofd, begaf hij zich op weg. | |
[pagina 107]
| |
De loerah zat in het voorhuis en had juist gedaan, met eten. Hij was naar de koempellan van kapala's aan de assistennan geweest en eerst laat teruggekomen. Diepokarso liet zijn patjol en hoed buiten en trad op de vriendelijke uitnoodiging van het dorpshoofd het voorhuis binnen. De loerah rekende de belasting met hem af en maakte een praatje. Hij vertelde dat allen morgen aan den nieuwen dam moesten werken, wat Diepokarso reeds wist uit de vertrouwelijke mededeeling van den kebajan, en daarop geheimzinnig zijn stem dempend, sprak de loerah. - Ik heb vernomen, dat hier misschien een suikerfabriek zal komen. - Wat? zei Diepokarso verschrikt. ‘Hier een suikerfabriek komen, waarom? - Men zegt, dat Hollanders vergunning hebben gevraagd aan het Gouvernement. - Staat u dat dan toe? vroeg Diepokarso verbaasd. - Of ik het toesta of niet, als het Gouvernement het beveelt, wat dan? Diepokarso was erg geschrokken, hij vond het verschrikkelijk. Zou daar dan niets tegen te doen zijn? Hij zou er eens met den kebajan en de kameraden over spreken. Ter neergeslagen nam hij afscheid van den loerah, maar deze riep hem terug. | |
[pagina 108]
| |
- Denk er om vannacht moet u waken aan de gerdoe. - Ja, dat is goed, antwoordde Diepokarso en ging door naar zijn sawah. Dat waken was toch een ergerlijke last. Was het niet genoeg, dat hij zoo ontzettend veel belasting betalen moest? Nu moest hij weder iemand betalen, om voor hem op wacht te gaan. - Gaat u ook naar de sawah? klonk het eensklaps achter hem. Het was de kebajan, die met de patjol op schouder op weg was naar zijn rijstveld. - Ja, u ook? - Ja, ik ben van ochtend naar de passar geweest. - Weet u een plaatsvervanger voor mij, ik moet waken vannacht. - Ik denk wel, hoeveel wil u geven? - Tot dusverre gaf ik vijftien cent. - Dat gaat niet meer. De een, die dat deed, is ziek, de ander vraagt nu twee dubbeltjes. - Wat vreeselijk veel. Op die manier wordt het erger dan de belasting. - Ja maar dit is geen belasting, meende de kebajan te moeten opmerken. ‘Als u wilt kunt u zelf gaan. - Hoe zou ik zelf kunnen gaan? Er zijn zooveel bandieten. Wie bewaakt mijn goed? - Ja, dat is juist. | |
[pagina 109]
| |
- Als ik zelf ga waken en dieven nemen mijne buffels mede, wat dan? Geeft het Gouverment mij dan soms mijne karbauwen terug? - Neen, dat niet. - Zeker er is politie, maar wanneer komt het voor, dat de politie een gestolen karbauw terug brengt? Werkelijk, zelf te gaan is niet mogelijk, dat zou groote verliezen veroorzaken. Hier is het geld. Intusschen waren ze door de sawahs geloopen, waar allerwege de lieden aan het werk waren, want bijna ieder was dien ochtend naar de passar geweest. Een paar mannen kwamen naar hen toe, ze schenen iets bijzonders te vertellen te hebben. - Kameraad kebajan, sprak een hunner, ‘hoe komt dat, de watertoevoer is zoo klein, de sawahs zijn bijna droog. - Loh! wat is er dan gebeurd? vroeg de kebajan ongerust. - Ik weet het niet. Misschien door de bandjir van gisteren. Zoo lang mij heugt is zoo iets niet voorgekomen. - Ja, het moet van die nieuwe werken komen, sprak de ander. ‘Ik weet niet, of er in den oostmoesson water zal zijn, maar het is zeker, we hebben nu van die werken allerlei last. - Morgen moeten we allen uitkomen om het te verbeteren, heeft de loerah mij gezegd, vertelde Diepokarso. | |
[pagina 110]
| |
- Dus moeten we weder werken. We hebben nooit rust. - Ja, maar het is nu toch werkelijk noodig, vond de kebajan. ‘Als het niet in orde gebracht wordt, zullen de sawahs droog loopen. - Ja dat is zoo, maar vroeger hadden we daar geen last van. Diepokarso liep door en aan zijn sawah gekomen, zag hij dat ook daar maar weinig water was. Het werd hoog tijd, dat er verandering kwam, andere zou het gewas mislukken. Door het weinige water viel er bijna niets te doen en na hier en daar iets verbeterd te hebben, ging hij naar den weg terug. Onder een kleinen bendoboom vond hij den kebajan, omringd door een clubje lieden; ze schenen iets zeer gewichtigs te behandelen. - Kang Diepo! riep de kebajan hem toe. Heeft u het al gehoord? - Wat dan? - Er zal hier een suikerfabriek komen. - Ja, ik heb het gehoord. Wat een ramp! - Ja, een ramp is het, klonk het uit veler mond. - Als er een fabriek komt, zullen er veel Hollanders zijn en mandoers, dan heeft onze loerah niets meer te vertellen, meende Diepokarso, waaraan een ander toevoegde: - Ja, dat is zoo. Ik heb een familielid, dat dicht bij een suikerfabriek woont, maar daar | |
[pagina 111]
| |
worden de lieden erg lastig gevallen door de fabriek. Hun loerah doet alles, wat de groote mijnheer van de fabriek beveelt. - Het zal wanorde geven, verzekerde de kebajan. ‘Er zullen Chineezen komen en veel geboefte. Hollandsche opzichters en mandoers zullen tusschen de dessa komen wonen. Het zal een ongeregelde toestand worden, en bij de laatste woorden keek de kebajan veelbeteekenend een paar lieden aan, die mooie jonge vrouwen hadden. - Maar, vroeg er een, hoe kan hier een suikerfabriek komen, als wij het niet willen. - Het schijnt, dat het Gouvernement vergunning geeft, meende de kebajan. - Ja dat schijnt zoo, maar men zegt, dat een suikerfabriek op de sawahs van dessabewoners plant. Als ik mijn sawah niet wil geven, zoo opperde Diepokarso, ‘wat dan? De kebajan moest erkennen, dit niet te weten. ‘Maar, voerde hij aan, ‘waar een suikerfabriek gebouwd wordt, worden ook altijd vele sawahs met riet beplant. - Natuurlijk, vond Setrokromo, een jonge man, pas getrouwd, maar die in de kotta school gegaan had en nu om zijne meerdere kennis niettegenstaande zijn jeugd in aanzien stond bij zijne dessagenooten. ‘De Hollanders van suikerfabrieken zijn met de Pri-jaji's zóó, en dit zeggend haakte hij zijne wijsvingers in elkander om aan | |
[pagina 112]
| |
te duiden dat de inlandsche Hoofden met den beheerder van een suikerfabriek onder één hoedje speelden. - Er zal nog ongeluk van komen, zuchtte Diepokarso. - Ja, dat is zeker, sprak een oude man, die ontzien en geacht werd door ieder in de dessa. ‘Ik zou willen dat we allemaal naar de woning van mas loerah gingen en mas loerah vragen om hulp te verzoeken aan mijnheer den assistent van Soember Riengien. Hij moet zeggen, dat alle lieden soesah krijgen, als hier een suikerfabriek komt. Dit voorstel vond instemming en men begaf zich naar de dessa. De anderen, die op de sawah werkten en daarmede successievelijk gereed gekomen waren, sloten zich bij hen aan. Voor de woning van den loerah werd stil gehouden en hurkte men neder. Na kort beraad werden de kebajan met Diepokarso, Setrokromo en de oude man, Pahbedor genaamd, afgevaardigd om bij den loerah het woord te doen. De loerah keek vreemd op van het bezoek, doch vermijdend zijne nieuwsgierigheid te verraden, noodigde hij het viertal binnen. Er werden strootjes aangestoken en eerst nadat de kebajan eenige opmerkingen met het dorpshoofd gewisseld had naar aanleiding van het weinige water op de sawahs, kwam hij op de zaak en vroeg: | |
[pagina 113]
| |
- Mas loerah, is het waar, dat men hier een suikerfabriek wil vestigen? - Ik weet het niet. Mijnheer de assistent sprak daar over. - Maar de menschen hebben de zaak besproken en wilden u nu vragen, of u zeggen wilt aan mijnheer den assistent, dat niemand dat verkiest. Geen van allen. - Wat is dat nu, kameraad! viel de loerah boos uit. ‘Hoe komt u zoo te spreken? Weet u niet, dat ik slechts dessahoofd ben? Als ik zoo brutaal zou zijn om zooiets te zeggen, zou ik een standje krijgen van ik weet niet hoe. - Ja mas, u heeft gelijk, stemde Pahbedor toe, maar mijn jongere broederGa naar voetnoot1) hier verlangt niet, dat u zoo zou spreken tegen den assistent, u moet slechts verzoeken en melden, dat de lieden hier gezamenlijk den steun verzoeken van mijnheer den assistent, opdat het niet doorgaat, dat hier een suikerfabriek gebouwd wordt. - PàhGa naar voetnoot2), hoe kan dat? Als het Gouvernement vergunning wil geven, vraagt het niet aan den assistent, of de kleine man wel wil. Hoe zou dat kunnen, we zijn maar geringe lieden. - Ja dat is zoo, viel Setrokromo in, ‘maar als niemand zijn sawah wil verhuren, al is er dan een fabriek, wat wil die dan doen? | |
[pagina 114]
| |
- Ik weet het niet, moest de loerah erkennen, ‘maar, voegde hij eraan toe, ‘overal waar suikerfabrieken zijn, verhuren de menschen hunne sawahs. - U heeft gelijk, stemde Pahbedor toe, ‘maar hoe komt het, dat de lieden hunne sawahs verhuren? - Ik weet het niet. - Verhuren ze uit vrije wil of omdat ze bang zijn? - Juist Pàh, viel Diepokarso in, ‘als er een fabriek is, hebben de menschen geen eigen wil meer. Degene, die beveelt, is alleen de Hollander van de fabriek. - Zeker, zelfs de Hoofden doen gewillig wat de Hollander verlangt, sprak Setrokromo met eene onbedachtzaamheid, die misschien oorzaak vond in zijn jeugdig bloed, maar hem den een of anderen keer leelijk zou opbreken. - Veel geld, veel hulp, sprak de oude Pahbedor veelbeteekenend. - Ja Pàh, dat is juist, stemden de anderen eerbiedig toe. - En als er een fabriek komt, zal het hier wanordelijk worden, waarschuwde de kebajan. ‘Hollanders in de dessa geeft ongeluk. - Ja, en al die mandoers met hun mooie kleeren verleiden de vrouwen, dat is zoo hun gewoonte, voegde Pahbedor daaraan toe, waarop | |
[pagina 115]
| |
Diepokarso zuchtend antwoordde: ‘Ja, er zal soesah komen, en daarbij dacht hij aan zijne beide dochtertjes, dat zulke mooie meisjes beloofden te worden. - Ja, dat is alles waar, erkende nu ook de loerah, ‘maar ik ben niet naar mijne meening gevraagd. Het Gouvernement beveelt. - Werkelijk mas, het zal erg onveilig worden, waarschuwde de kebajan zijn chef, met wien hij de misdrijfzaken moest onderzoeken. ‘Er zullen veel bandieten komen, diefstallen zullen overvloedig zijn. - Er zal soesah komen, bevestigde Pahbedor. Eigenlijk zag ook de loerah met vrees de oprichting van de fabriek tegemoet. Nu was hij baas in zijn dessa en had daar niemand naast of boven zich, maar als er een fabriek kwam, zou het met zijne vrijheid gedaan zijn. Mandoers en Hollanders zouden doen, wat hun goeddacht, alsof geen dessahoofd bestond en als hij niet in alles zich naar de wenschen van den administrateur van de fabriek gedroeg, zou deze hem het leven lastig maken en zich bij de Hoofden over hem beklagen. Van bijna oppermachtig ambtenaar in de dessa zou hij een onderhoorige worden van een Hollander; voorwaar geen aangenaam vooruitzicht. - Maar wat kan ik daartegen doen? vroeg hij bijna verdrietig. | |
[pagina 116]
| |
Ja, dat wisten de anderen ook niet. Zij hadden gemeend, dat, als de loerah aan den assistent-wedono namens allen mededeelde dat de bevolking van Kattes geen suikerfabriek verlangde, dat dan het onderdistrikthoofd dit aan den controleur zou rapporteeren en de fabriek niet zou komen. Nu de loerah vertelde, dat zulks niet ging en de bevolking niet gevraagd werd of zij wilde, maar het Gouvernement eenvoudig een bevel gaf, nu begrepen ze ook niet, op welke wijze ze het gevaar zouden kunnen afwenden. Eindelijk sprak Pahbedor: - Kijk, mas loerah, mijnheer de assistent is wel pri-jajie maar hij is toch ook Javaan. Als u tot hem gaat en zegt, dat zijne onderdanen zijne hulp vragen, opdat die fabriek hier niet opgericht wordt; als u vertelt, dat al de menschen van hier, veel soesah zullen krijgen en dat het wanordelijkheden van allerlei aard zal geven in de dessa, dan kan mijnheer de assistent dit aan den controleur melden. - Jawel Pàh, maar als mijnheer de assistent boos wordt? opperde de loerah. ‘Ik ben daar bang voor. - Toch niet, wat zou dat voor een Hoofd zijn, dat niet eens zijn eigen lieden wil helpen tegen een Hollander? Als hij zoo is, is hij geen Javaan, sprak Pahbedor minachtend. - Ja, goed dan. Ik zal het probeeren, beloofde de loerah zich ten laatste gewonnen gevend. | |
[pagina 117]
| |
Slechts ten deele bevredigd, nam het viertal afscheid en deelde den buiten wachtenden den weinig bemoedigenden afloop mede. Ter neergeslagen begaf men zich naar huis, vervuld met kommer over de toekomst, die niets goeds voorspelde. Tehuis gekomen deelde Diepokarso zijn vrouw het groote nieuws mede, ook zij verschrok hevig en voorzag groote moeielijkheden van de verandering, die hen wachtte. Als moeder vooral zag ze met zorg de komst van al die brutale mannen tegemoet, die het rustige leven zouden verstoren in de dessa, waar men gewoonlijk zoo vertrouwlijk met elkander omging als waren allen leden van ééne groote familie. Na het avondeten zeide Diepokarso. - Toen ik vanmiddag bij den loerah was, heb ik order gekregen, om te waken. - Heb je al een plaatsvervanger betaald? - Al, maar het was duur, twee dubbeltjes. - Wat veel! - Ja, het is te erg. Hoeveel belasting moet ik niet reeds betalen en dan nog zooveel geld te te moeten geven voor dat waken. - Het zal niet gaan daarvoor te blijven betalen nu er zooveel beschadigd is aan de sawah die dagen, toen je in heerendienst werkte. Er zal weinig geoogst worden. - Wat dan, als ik niet betaal? Kan ik soms | |
[pagina 118]
| |
zelf gaan? Als ik waak in de gerdoe, wie bewaakt dan dit huis, de buffels en al het andere? vroeg Diepokarso bitter. - Ja, ik ben maar eene vrouw, voor mij is, niemand bevreesd. - Er zijn zooveel roovers. Wat als er dieven in de woning komen? - O, ik zou zoo bang zijn alleen, erkende Bohdarman, met schrik denkend aan de mogelijkheid, dat ze 's nachts wakker zou worden en dan een paar met groote messen gewapende bandieten voor zich zou zien. - Het gaat niet, dat ik zelf ga waken. Als een van de buffels door dieven werd meegenomen, wat zou ik dan niet een schade hebben? sprak Diepokarso ontstemd. Zijne vrouw moest dit toegeven. Er bleef niets anders over, ze zouden een plaatsvervanger moeten blijven betalen, telkens als Diepokarso bevel kreeg om te waken, iedere vijf dagen, ook al konden ze het geld niet missen en zou hunne kleeding daartoe verpand moeten worden; geen andere keuze werd hun gelaten. |
|