| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Den volgenden morgen ging Diepokarso eerst naar zijn sawah. Hij was daar spoedig gereed en hielp daarop zijn buurman.
Het was druk op de velden, overal was men bezig de galangans te herstellen, die veel geleden hadden door de regens en bandjirs, gedurende de dagen, dat gedwongen heerendiensten de lieden belet had, naar hunne rijstvelden om te zien.
Menige verwensching werd daarbij geuit tegen dat Gouvernement, hetwelk zware belastingen heft van den bouwgrond, maar den landbouwer verhindert zijne sawahs te verzorgen en dwingt te arbeiden ver van huis, zonder vergoeding van schade, daardoor aan het gewas geleden, zonder betaling voor het verrichte werk.
Het was een prachtige ochtend en schooner landschap zou men zich moeilijk kunnen denken.
| |
| |
Toevallig reed een vreemdeling den weg langs en getroffen hield hij de teugels in.
Welke heerlijke tinten: die terrasgewijs aangelegde, zachtgroene velden in het geelglanzende tropische zonlicht. Ver aan den horizon die donkere wouden en op den achtergrond het gebergte, de helling verrukkelijk schoon in de lichteffecten door de morgenzon daarop getooverd; de spitze kegel van den vulkaan hoog oprijzend in den diepblauwen hemel.
Dan die nijvere lieden, druk aan den arbeid, om hunne akkers te verzorgen, waarvan zij, dank zij den vruchtbaren bodem en het weelderige klimaat, over korten tijd den rijken oogst zullen binnenhalen. Welk een tooneel van vreedzaam werken, van geluk en welvaart!
En teruggekeerd van zijne verre reizen, neemt de vreemdeling de pen ter hand en opgetogen over het schoons, dat hij zag, verkondigt hij der wereld, hoe verdienstelijk Holland zijne Koloniën bestuurt en hoe prachtig en welvarend het vruchtbare Java is. En in Holland leest men met graagte deze loftuiting van een onpartijdigen vreemdeling welke men gevoelt, volkomen verdiend te hebben. Het klinkt zoo geheel anders dan dat oproerig geschreeuw van enkele ontevredenen in Indië, die volhouden, dat de Javaan verdrukt wordt en de armoede onder de inlanders steeds grooter verhoudingen aanneemt. - - -
| |
| |
Door het vele werk, dat op de sawah te doen viel, werd het laat, eer men gereed was. Wel was de loerah lang te voren reeds komen zien en had een der dicht bij den weg werkenden bevolen om de anderen te roepen, maar niemand had acht gegeven op dit bevel, genoeg schade was reeds geleden en niet voordat alles in orde was, werden de velden verlaten.
Daar het middelerwijl tijd voor het middagmaal was geworden, toog men naar huis, want met een leege maag konden ze niet werken.
Hoe bang de loerah ook was een geducht standje te zullen krijgen van zijn meerderen als de weg heden niet gereed kwam, toch bleef hem niets anders over, dan de lieden hun gang te laten gaan. Al was hij loerah en al had hij als zoodanig voldoende macht, zoowel door erkende als door minder faire middelen, om een enkelen weerspannige tot rede te brengen, wanneer, zooals thans, de geheele bevolking in ontevreden stemming verkeerde en niet de minste haast maakte om zijne bevelen op te volgen, dan kon hij daar weinig aan veranderen.
Nadat hij gegeten had, begaf Diepokarso zich op weg. Dicht bij de woning van den loerah gekomen, zag hij dezen juist met eenige lieden het erf afkomen en de pas versnellend, haalde hij hen in en sloot zich bij het troepje aan.
Daar het door het oponthoud laat geworden
| |
| |
was en reeds na eenige uren een zware regen verder werken kon beletten, had de loerah besloten om alleen het hoogstnoodige aan den weg te doen. Mocht men hem aanmerking maken, dan bleef hem altijd nog over om de schuld op den regen te werpen en te verklaren, dat de herstelde weg door het water opnieuw bedorven was. Tusschen de sawahs werd daarom slechts hier en daar een enkel gat bijgevuld, waartoe grasplaggen van den wegrand afgeslagen, omgekeerd daarin geworpen en dan met den hiel aangestampt werden. Zoo naderde men snel den boschrand, waar de regens veel schade hadden aangericht en groote kuilen in den weg waren uitgespoeld.
Intusschen kwamen de achterblijvers opdagen en nu werd flink aangepakt. Oneffenheden werden gelijk gemaakt, gaten bijgevuld; waar de weg veel dieper lag dan de omgeving, werden de zijhellingen, die afgestort waren, opnieuw stijl afgekapt met de patjol en de grond over den weg verspreid. Was er meer tijd geweest, zoo had men de weg, zooals de Javaan zegt, een ossenrugvorm moeten geven (hooger in het midden dan aan den kant) en afvoergoten moeten graven om het water af te leiden van den weg in het bosch aan den rand, opdat zich op den weg geen groote stroom zou kunnen vormen, die in een ommezien weder gaten zou uitspoelen en opnieuw den weg onbegaanbaar zou maken.
| |
| |
Thans was voor net werken geen tijd, want zelfs nu de loerah de menschen voortdurend tot spoed aanzette en de kebajan ook mede patjolde, was het nog zeer onzeker of zij wel tot aan den koffietuin gereed zouden komen; het was een heel eind.
Ver verspreid uit elkander, had ieder man een paar roe voor zijne rekening, welke zoo vlug mogelijk afgemaakt werden om daarna vooraan weder een nieuw stuk aan te vangen.
Diepokarso stond dicht bij den kebajan te patjollen. De laatste scheen nog zeer onder den indruk van de schade aan zijne sawah geleden en klaagde:
- Wat heb ik toch een leven. Alle dagen moet ik werken, rust nemen kan ik niet en waar haal ik voedsel vandaan als mijn sawah verwoest wordt?
- Ja zoo is het, stemde Diepokarso toe. ‘Vroeger ben ik al tweemaal gevraagd om kebajan te worden, maar ik wil niet.
- Ja, u heeft gelijk. Ik heb ook al om ontslag gevraagd, maar de loerah wil het niet. Hij zegt, er zijn geen anderen, die kunnen en daarom moet ik het maar blijven.
Na een wijle zwijgend te hebben doorgewerkt, vervolgde de kebajan:
- U moet het niet vertellen, maar gisteren heeft de loerah bevel gekregen om de bevolking den dam in orde te laten brengen.
| |
| |
- Den nieuwen dam boven in de kali?
- Jawel. Ik weet niet of die dam niet goed gemaakt is, maar hij is beschadigd. Nu het water hoog is, hindert het zoo niet, maar als er geen regen meer komt, kan het water niet meer naar de sawahs.
- Dus is het niet genoeg, dat wij vroeger daaraan zooveel hebben moeten werken en moeten we nu weder daaraan arbeiden. Op die wijze is er geen einde aan.
- Het schijnt van niet, want het kanaal is ook volgespoeld, het zit vol zand, de diepte is nog maar heel weinig. Daardoor is de herstelling zoo noodig. Als er zware regen komt zullen veel sawahs verwoest worden; het kanaal zal overloopen.
- Misschien komt het daardoor, dat mijn sawah zoo geleden heeft. Vroeger, toen die nieuwe werken er nog niet waren, is het water nooit zoo woest geweest.
- Misschien wel. Eerst heeft mijnheer de assistent bevolen, dat het heden gedaan moest worden, maar toen de loerah vroeg of deze weg dan niet noodig was, heeft mijnheer de assistent gezegd, dat deze weg noodiger was. Omdat de lieden noodzakelijk een dag voor hunne sawahs moesten hebben en al zooveel dagen geen rust gehad hadden en daar het overmorgen passardag is, moeten we nu den dag na overmorgen bij de kali werken.
| |
| |
- Er is geen einde aan, alle dagen moeten we tegenwoordig werken.
- Ja, men zegt dat het voorschrift van het Gouvernement luidt, dat den kleinen man maar 30 dagen in het jaar bevolen mag worden, om te werken.
- Dertig dagen in het jaar, viel Diepokarso verbaasd den kebajan in de rede, terwijl hij de patjol even liet rusten. ‘Maar tegenwoordig is het haast dertig in de maand.
- Ja, ik begrijp daar ook niets van. Maar het heet, dat werk, zooals aan de kali of kanalen naar de sawahs niet telt bij die dertig.
- Waarvoor dient het dan zulk voorschrift te maken, als dat werk niet meetelt. Ruw geschat, heb ik aan den nieuwen dam en het kanaal alleen reeds dertig dagen gewerkt. En hoeveel dagen niet aan de wegen of in de koffietuinen?
- Koffietuinen tellen ook niet mede. Dat heet geen heerendienst, want de koffie wordt betaald.
- Wat betaald? spotte Diepokarso. ‘Hoeveel dagen heb ik niet gewerkt aan de tuinen? Als het slechts gerekend werd op één dubbeltje per dag, hoeveel geld moest ik dan niet reeds hebben?
- Hoeveel heeft u dit jaar voor uw koffie gekregen?
- Een gulden maar, en ik heb wel zestig dagen gewerkt in het afgeloopen jaar. Hoeveel is dat per dag? Anderhalve cent is het niet?
| |
| |
- Ja zoo ongeveer. Hoeveel katti heeft u afgeleverd aan den koedang?
- Naar mijne berekening vijftien, maar wat de mantri koedang heeft gewogen, weet ik niet. Hij zei alleen, dat de koffie slecht was.
- Waarom was die slecht?
- Eigenlijk werd ik in den pluktijd bijna alle dagen bevolen te werken aan den nieuwen dam en bij het padisnijden was ik ook noodig. Daardoor kon ik niet alle dagen plukken. Toen ik eens kwam, was al de rijpe koffie van mijne boomen door anderen afgeplukt. Wie het gedaan heeft, weet ik niet maar de meeste bessen waren weg. Men zegt, dat een Chinees op Soember Riengien die koffie opkoopt, maar ik weet het niet. Om toen niet alles kwijt te raken, heb ik het overblijvende geheel geplukt, veel daarvan was nog groen.
- Dus uw koffie was werkelijk slecht.
- Ja dit keer, maar vroeger toen mijn koffie goed was, heette ze ook slecht. Mij werd toen ook maar weinig betaald. Het is voordeelig mantri koedang te zijn.
- Ja, voordeeliger dan kebajan, zuchtte Wongso.
Intusschen was men flink opgeschoten en in de verte kwam de koffietuin in zicht, maar tevens was het donkerder geworden en weldra vielen enkele droppels als voorboden van den naderenden regen.
Diepokarso trok baadje en sèwèh uit, deed den hoofddoek af en bond alles tot een pakje, dat hij
| |
| |
in de groote bladeren van een kadjarplant wikkelde, die in den boschrand groeide op een vochtige plek. Ook de andere namen dergelijke voorzorgen, want de droppels werden steeds grooter en eindelijk brak de bui in alle hevigheid los.
Moede, doornat en verkleumd kwam men tehuis en dien avond waren allen in Kattes, reeds vroeg in diepe rust.
Bij de eerste morgenschemering werd Diepokarso door den kebajan geroepen. Alle bewoners, eigenaars van sawahs, moesten zoo spoedig mogelijk naar den koffietuin opdat voor de komst der hooge Hollanders alles in orde zou zijn. De loerah zelf kon niet mede, want hij moest te paard naar de assistennan om daar de bezoekers op te wachten.
Langs den weg, waar zij den vorigen middag zoo hard gewerkt hadden, maar die veel door den regen had geleden en weder vol gaten zat, spoedden ze zich naar de plek waar zij bezig waren, toen de regen hen den vorigen middag had overvallen. Veel moeite besteedden ze niet aan den weg, hoofdzaak waren thans de koffietuinen.
Door de drukke werkzaamheden was geruimen tijd niets aan den koffieaanplant gedaan en bij het groeizaam weder was een enkele week voldoende, om het onkruid een voet hoog te doen opschieten. Alles schoon te maken was daarom ondoenlijk, maar vele handen maken licht werk en meesterlijk verstonden ze de kunst door een paar
| |
| |
handige patjolslagen het onkruid in den tuinrand aan weerszijden van den hoofdweg in groote plaggen om te werpen en een enkele, hoog opgeschoten wilde plant, van verre tusschen de koffieboomen zichtbaar, terloops neer te slaan. Ook de randen van de zijwegen werden vluchtig bewerkt, opdat men van den hoofdweg af het onkruid niet zou kunnen zien. Na een goed uur waren ze gereed en als de hooge bezoekers nu maar op den hoofdweg bleven en niet verder onderzochten, zou niets van het onkruid bemerkt worden.
De menschen waren moede, toen eindelijk alles afgeloopen was; het waren zware dagen geweest en dat bijna dagelijks thuiskomen in de kille avondlucht, doornat van den regen had velen stijf en stram gemaakt. Slechts weinigen gingen dan ook onmiddellijk door naar hunne sawahs, de meesten spoedden zich huiswaarts, om te rusten en te slapen.
Diepokarso bleef alleen in den koffietuin achter. Hij had een bijl medegenomen, die hij van den tjarik geleend had en zocht een grooten soerènboomstam op, die tusschen de koffieboomen lag. Bij het ontginnen in het vorige jaar was die boom omgehakt en sedert een maand kapte hij daar zijn brandhout af.
Hij klom op den vier voet hoogen stam en zoo staande, sloeg hij met de bijl in de zijde van het hout. Toen een overdwarsche gleuf verkregen
| |
| |
was, maakte hij drie voet verder nog zulk een gleuf en spleet daarop, steeds op den boom staande, tusschen de beide inkappingen het hout in lange spaanders uit de zijde van den stam.
Nadat hij een uur gewerkt had, lag eene flinke voorraad spaanders bij elkander; met wat lianen maakte hij daar twee bundels van en zijn patjol als pikellan gebruikend droeg hij de zware vracht naar huis.
Na den maaltijd legde hij zich ter ruste en werd eerst wakker door het leven, dat de in stroomen vallende regen maakte. Hij stond langzaam op en hurkte bij de deur van het voorhuis neder, de sèwèh hoog om de schouders getrokken, want de regen en wind maakten het kil.
Lang hield de bui ditmaal niet aan en toen het water van erf en weg was afgeloopen, knoopte Diepokarso zijn hoofddoek netjes vast, trok een baadje aan, rangschikte zijn sèwèh en trad naar buiten. Het was heerlijk na den frisschen regen, op den weg speelden de kinderen en in het geboomte hoorde men de vogels, Javaansche vinken, wielewalen en koolmeezen.
Diepokarso volgde den weg en liep het erf van den loerah op. In het voorhuis zag hij het dorpshoofd en buiten neerhurkend, sprak hij:
- Ik hoor, dat u mijne belasting opvraagt.
- Ja, het is hoog tijd. Over vier dagen moet ik storten.
| |
| |
- Mijne vrouw heb ik al rijst laten stampen, als het mag, vraag ik uwe glinding ter leen om de rijst naar de passar te brengen.
- Is het morgen dan passar?
- Neen, overmorgen.
- Dus naar de passar te Soember Riengien?
- Jawel.
- Dat gaat niet. Ik wilde hem zelf gebruiken. Er zijn al veel klappers bij elkander, die wil mijne vrouw gaan verkoopen.
- Hoe dan mas? Hoe kan ik de rijst naar de passar brengen? Ik dacht dat u geld wilde hebben voor de landrente. Zijn er veel klappers?
- Al zijn het niet zooveel, als ik langer wacht, worden ze slecht.
- Hoe zou het zijn, als u mij de glinding gat. Mijne buffels zijn sterk. Uwe klappers neem ik dan mede.
De loerah vond hier niets tegen.
- Goed, morgenmiddag zal ik de klappers laten opladen, u kan dan de glinding halen. Op de passar moet u de klappers maar aan mijne vrouw geven.
- Jawel mas. Is u heden nog naar de koffietuinen geweest?
- Jawel, maar het was al laat. Wat was de weg weder slecht.
- Ja, dat komt van den regen van gisteren.
- Ja, ik heb dat ook gezegd aan mijnheer
| |
| |
den assistent. Ik kreeg een standje, toen we aan de assistennan terug waren.
- Wat voor Hollanders waren dat?
- Mijnheer de controleur en twee hooge Hollanders. Men zeide, dat ze alle koffietuinen gingen zien om nieuwe printahs te maken.
- Of er nog niet genoeg printahs zijn?
- Ja, dat is het juist en daarbij het helpt niet, stemde de loerah toe, en na een wijle vervolgde hij: ‘O, ik ben zoo moe. De Hollanders hadden haast, want het was laat, toen ze uit de kotta kwamen en de paarden werden daarom erg aangezet.
- U is zeker te paard mede geweest?
- Ja, maar mijn paard had moeite bij te blijven. Mijnheer de assistent was erg slecht geluimd. Het is ook niet aangenaam een paar uur in het stof achter een wagen te hollen en dat bij die hitte.
- Ja zoo is het, erkende Diepokarso. Hij vroeg verlof en keerde naar huis terug. De karbauwen kwamen juist tehuis, hij hielp zijn zoontje en ging daarna naar zijn vrouw, die met de beide meisjes druk bezig was bij het rijstblok. Daar de schemering begon te vallen hielp hij de rijst in de zakken storten en droeg alles naar binnen. Daarna werd gegeten en nadat ze na den maaltijd nog een oogenblik gezellig bij elkander hadden gezeten, gingen allen ter ruste.
|
|