Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Tweede hoofdstuk.Den volgenden morgen was Diepokarso zeer vroeg bij de hand en nadat hij vlug wat gegeten had, nam hij zijn patjol en arit en begaf zich naar de woning van den kebajan. Hoewel het nog schemerdonker was, waren daar reeds eenige lieden bij elkander en steeds meerderen kwamen aangeloopen. Naar ander heerendienstwerk ging ieder gewoonlijk op eigen gelegenheid, maar thans was de weg lang en wist niemand met juistheid waar men heen moest; daarom zou men gezamelijk vertrekken onder leiding van kebajan Wongsokromo. Deze was druk in de weer om de achterblijvers op te kloppen en tot spoed aan te zetten, want bij velen scheen alle ijver te ontbreken om een dag zonder loon te gaan werken met het weinig aanlokkelijk vooruitzicht 's avonds laat doodmoede | |
[pagina 39]
| |
thuis te komen. Ten laatste durfde Wongskromo niet langer dralen en liet de aanwezigen vertrekken. Met de patjol op schouder begaf het troepje zich op weg; terwijl de kebajan snel bij den loerah aanliep om de lieden op te geven, die ondanks alle aansporing nog niet verschenen waren. Even buiten de dessa haalde Wongsokromo de anderen in, die langzaam voortgingen, want haast had men niet. De jongeren pratend en lachend, de ouderen ernstig en stil, werd zonder eenigen spoed voortgeloopen tot na een uur aan een kruispunt van den weg een kleine warong bereikt werd. Hoewel de kebajan, bevreesd te laat te zullen komen, tot doorloopen aanmaande, was hij niet bij machte de mannen daartoe te bewegen. Eenigen, in der haast vertrokken, hadden nog niet gegeten en beweerden zonder eten niet verder te kunnen gaan; anderen vonden het warm in de scherp stekende stralen van de morgenzon en kregen trek om onder het genot van een kop koffie, wat gebakken pisang en een strootje eens te rusten, terwijl een enkele opiumschuiver nog eerst zijne behoefte aan tikéGa naar voetnoot1) moest bevredigen, wilde hij in staat zijn te arbeiden. Niemand haast hebbend, de een wachtend op den ander, werd het oponthoud zoo lang mogelijk | |
[pagina 40]
| |
gerekt en de kebajan, die door enkelen getrakteerd werd, gevoelde zich daardoor ontwapend en schikte zich in het onvermijdelijke. Ten slotte werd opgestapt en hoewel Wongso nog een lastig oogenblik had, toen na een uur een andere warong bereikt werd, zoo gelukte het hem ditmaal door een beroep te doen op Diepokarso en eenige anderen, waarmede hij op meer vertrouwelijken voet stond, om het gevaar voor een nieuw oponthoud te bezweren en moesten de jonge lieden, die wat gebruikten, zich reppen en op een drafje loepen om de anderen, die voortgeloopen waren, weder in te halen. Eindelijk, tegen negen uur, bereikten ze warm en moede den weg, waar een honderdtal dessalieden werkzaam waren. De meesten werkten bij een groot ravijn, waar zij de steile hellingen meer glooiend maakten, opdat een wagen daar zou kunnen passeeren, wat een enorm grondverzet vorderde. Daar stond ook de assistent-wedonoGa naar voetnoot1) van Soember Riengien, die zijne bezigheden in den steek had gelaten om door zijne tegenwoordigheid het volk tot spoed te nopen, want de controleur had gezegd, dat de Resident uitdrukkelijk verlangde, dat de weg den volgenden avond gereed zou zijn. De kebajan deed zijn troepje ter zijde van den weg nederhurken en begaf zich naar den assistent- | |
[pagina 41]
| |
wedono. Deze, die hen had zien komen, vroeg hem dadelijk: - Waar is dat volk vandaan? - Van uw grondgebied (beleefdheidsvorm) Kattes, antwoordde Wongso, nadat hij eerbiedig neergehurkt was. - Hoe kom je zoo laat? vroeg het Hoofd toornig. ‘Alle menschen zijn reeds hier. - De weg is ver, verdedigde zich de kebajan. - Al is het ver, als er werk is, dat zoo noodig is, moet je vroeger weggaan. - Jawel, stemde de kebajan zacht toe, bewust schuld te hebben. Hij had met het aanbreken van den dag aanwezig kunnen zijn, als hij in het midden van den nacht vertrokken was, maar hij moest erkennen, dat hij de lieden daartoe nimmer zou hebben kunnen bewegen en daarin zat zijne tekortkoming. - Je menschen hebben allen kapmessen bij zich, is het niet? - Jawel mijnheer. - Ga dan ten noorden van het ravijn en vraag orders aan den kapalaGa naar voetnoot1) van Soember Riengien. - Jawel, ik vraag verlof, zeide Wongso, stond op en wenkte zijne menschen. Diep gebogen, de hoeden in de hand, trokken allen voorbij den assistent-wedono en volgden den | |
[pagina 42]
| |
kebajan door het ravijn, tusschen de menigte arbeiders, die allen, evenals zij, dien dag van hun werk geroepen waren om zonder betaling of zooals de term luidde: ‘in heerendienst’ dien weg te maken. Aan de andere zijde van het ravijn, waar de weg door het bosch liep, vonden zij den kapala van Soember Riengien, hun welbekend, evenals vele zijner lieden, die daar ook werkten. De kapala beval hun, wijl ze kapmessen hadden, verderop in het woud te gaan, waar kleine stronken moesten worden opgeredderd en het ruw gekapte pad meer moest worden verbreed. Aangekomen op de aangeduide plek, werden de patjols bij elkander geplaatst en moede van den tocht, zetten allen zich neder om hier, buiten het oog van de kontroleerende Hoofden, eerst wat te rusten in de heerlijke koelte tusschen het geboomte. Op de aansporing van den kebajan om toch wat te doen, werd weinig acht geslagen, alleen Diepokarso en een paar anderen, namen hun kapmes en vingen aan wat heesters neer te slaan om het pad op de vereischte breedte te brengen. Eerst nadat ze een half uurtje gezeten hadden, stonden ook de anderen op en begonnen met hun patjol het lage gewas af te krabben en kleine stronken uit te slaan. Zoo werd een goed uur doorgewerkt, zonder lust of ijver, totdat een hunner, | |
[pagina 43]
| |
die met een inderhaast van bamboe gekapte boemboengGa naar voetnoot1) water had gehaald uit het beekje in het ravijn, de tijding bracht, dat de assistent-wedono vertrokken was en een paar vrouwen waren aangekomen, die rijst verkochten. Dadelijk staakte men den arbeid; nu het Hoofd weg was, kon wel eens rust genomen worden, bovendien liep het tegen etenstijd en na den langen tocht had men honger gekregen. Eenigen, die wat rijst in een pisangblad gewikkeld, meegebracht en onder hun hoed gedragen hadden, zetten zich neder en vingen hun maaltijd aan, de anderen togen met den kebajan naar het ravijn, waar de koopvrouwen met rijst gezien waren. Toen zij daar aankwamen stond een groot aantal mannen rondom de vrouwen geschaard. Allen wilden rijst knopen. Met moeite gelukte het aan een vijftal lieden van Kattes zich een portie te verzekeren, maar de overigen en met hen vele lieden uit andere dessa's, kregen niets meer, want in een oogwenk was de voorraad uitverkocht. Eene behoorlijke regeling om te voorzien in voldoenden aanvoer van voedsel was niet getroffen. Heerendienst was nu eenmaal iets, dat geheel kwam voor rekening van de bevolking en deze moest dus zelf maar voor voedsel zorgen. Wel | |
[pagina 44]
| |
had de assistent-wedono den loerah van de nabijgelegen dessa Goenoengsari aangezegd te zorgen, dat de vrouwen uit zijne dessa rijst kwamen verkoopen op het werk, maar de dessa was arm en de meesten hadden niet meer padi in huis dan zij voor eigen gebruik tot den volgenden oogsttijd noodig hadden, zoodat ze niets konden missen. Uit vrees voor het Hoofd had de loerah toen zijne eigen vrouw rijst laten koken en een paar andere vrouwen geld geleend om daarmede 's ochtends op de passar rijst te gaan koopen en die snel gereed te maken. Daardoor was tenminste rijst gebracht, maar lang niet voldoende voor de vele menschen, die meestal uren ver woonden en dien ochtend hadden moeten vertrekken, voordat hunne vrouwen tijd gehad hadden rijst te kooken. Er ontstond een ontevreden gemompel onder de mannen, die beweerden dien morgen nog bijna niets gegeten te hebben en hongerig te zijn. Eenigen der brutaalsten verklaarden zelfs dat zij naar Goenoengsari wilden om te pogen daar rijst te koopen, want zonder voedsel konden ze niet meer werken. De loerah van Soember Riengien, die het oppertoezicht had, moest erkennen, dat de menschen eenig recht hadden en gaf hun het verlof, doch met eene ernstige vermaning om te zorgen, spoedig terug te zijn. Toen evenwel de overigen, | |
[pagina 45]
| |
die ook geen eten gehad hadden, hunne kameraden zagen heengaan en hoorden dat de kapala hun vergunning gegeven had, wilden ze hetzelfde verlof hebben en daar moeilijk meer viel uit te maken, wie wèl en wie niet genoeg gegeten had, was spoedig de grootste helft der arbeiders vertrokken. De kebajan, die niet gegeten had, snoerde zijn buikband maar wat in en bleef op het werk, want hij voorzag, dat zijn vertrek het sein zou wezen voor een algemeen verloopen van zijn volk. Met veel moeite gelukte het hem na een goed uur oponthoud om degenen, die gebleven waren, weder aan het werk te krijgen, maar was de ijver van heerendienstplichtigen in den regel al niet bijster groot, nu een groot deel hunner kameraden naar de dessa was, was er al heel weinig animo om te werken en vorderde men zoo goed als niets. Na ruim een uur was nog niemand der vertrokkenen terug en kreeg de kebajan van den kapala van Soember Riengien bevel om naar Goenoengsari te gaan en de menschen terug te brengen. Wongso droeg aan Diepokarso het toezicht op en vertrok, maar nauwelijks was hij uit zicht of allen staakten het werk. De kapala van Soember Riengien had genoeg te doen bij het ravijn en kon hen van daar niet zien, waarom zouden ze | |
[pagina 46]
| |
dan werken? Diepokarso poogde hen tot andere gedachten te brengen, maar men nam een loopje met hem en daar hij tegen zijn eigen makkers moeilijk streng kon worden, deed hij verder geen moeite, doch stak een strootje op en nam ook zijn gemak. Intusschen werd menig bezorgden blik naar de lucht gericht, waar zich donkere wolken samenpakten. Het was zeker dat een geduchte stortbui in aantocht was, maar bevreesd, dat de assistent-wedono misschien nog op het werk zou komen, durfde niemand weggaan. Eindelijk echter vielen de eerste druppels en dit was het sein voor allen om de patjol op te nemen en er van door te gaan. De kapala van Soember Riengien poogde hen nog tegen te houden, doch de regen begon heviger te worden en allen haastten zich om te trachten Goenoengsari te bereiken. Maar reeds brak de bui los en weldra viel de regen in stroomen neder, alles doorwekend, de nieuw gemaakte weg in een poel herscheppend, waar hier en daar het water onstuimig voortstroomde. Diepokarso zocht met een tiental anderen een schuilplaats onder de lage kruin eener waroeboom, waar ze wel niet droog bleven, maar ten minste beschut waren voor de fellen, kouden slagregen. Baadjes en sèwèhs werden uitgetrokken en onder den hoed geborgen, waar ze veilig waren en zoo met blooten | |
[pagina 47]
| |
rug, niets aan het lijf dan een natte korte broek stonden allen te rillen van kou. De regen hield aan en daar langer staan hen geheel zou doen verstijven werd eindelijk op een drafje de tocht vervolgd. Verkleumd van koude kwamen ze in de warong aan, waar het eivol was en de mannen dicht op elkander stonden, wel nat, maar niet meer zoo koud in deze volgepakte kleine ruimte. Diepokarso ontmoette daar weder den kebajan, die hem vertelde, dat hij juist met de lieden naar het werk had willen teruggaan, toen de bui was losgebroken, waarop ze natuurlijk onmiddellijk naar de warong waren teruggekeerd. Lang bleef de regen met onverminderde hevigheid aanhouden. Het werd benauwd in de lage woning, tusschen die menschen, wier natte lichamen en kleederen begonnen te dampen. Met een bezorgd gemoed dacht men aan den terugweg, die voor velen nog zoo lang was en aan de verwoesting, die dit weder aan de tehuis achtergelaten werkzaamheden kon aanbrengen. Diepokarso vreesde voor zijn sawah, die na den fellen regen van den vorigen middag niet was nagezien, zoodat bij een nieuwe stortbui, zooals thans, veel kans bestond, dat schade werd aangericht; het water kon den laatsten tijd bijzonder woest stroomen. Ten laatste bedaarde de regen en ging men in | |
[pagina 48]
| |
clubjes huiswaarts naar de verschillende dessa's; Diepokarso te samen met den kebajan en zijne dessagenooten. Snel werd voortgegaan, maar nog was men ver van huis als de duisternis reeds inviel. Het was een onaangename tocht in den zachten motregen, langs dien donkeren weg in de kille avondlucht, zonder of, wat al niet veel beter was, met een drijfnat baadje aan de leden. Eindelijk kwam men in de dessa en bereikte Diepokarso zijne woning. Snel liep hij het erf over en trad het huis binnen, waar in de keuken een heerlijk, helder vuurtje brandde. - O, wat nat! riep zijne vrouw, toen zij zijne natte kleeding zag. - Zulke regen en niet nat zijn, zeide Diepokarso. ‘Waar is mijn sèwèh? Bohdarman haalde hem die en nadat hij zich van het natte goed ontdaan had en bij het vuur zich warmend, wat gegeten had, vertelde hij zijn wedervaren. - Was er aan de sawah nog iets? vroeg hij plotseling zijn verhaal afbrekend. - Ik weet het niet. Ik wilde van middag daarheen gaan, maar bij dien vreeselijken regen ging dat niet. Den geheelen ochtend heb ik rijst gestampd. Bohdarman zond de kinderen naar bed en daar Diepokarso moede was, zouden ze ook spoedig gaan slapen. Plotseling hoorden ze iemand het erf opkomen en op het luide: Ik vraag verlof’, | |
[pagina 49]
| |
stond Bohdarman op en ging naar het voorhuis om te zien wie daar was. Na eenigen tijd kwam ze bij haar man in de keuken terug. - Wat was dat? vroeg hij. - Setrokromo werd door den loerah gezonden. Hij zeide, je moest morgen weder uitkomen, het werk was dringend. - Wat is dat? Of het dringend is of niet, ik doe het niet, riep Diepokarso kwaad uit. ‘Den geheelen dag loopen en werken, zoo in den regen geweest en nu morgen weder, wie zou dat willen? Ik doe het niet. Zijne vrouw, bang voor de gevolgen, poogde haar man te overreden, maar Diepokarso bleef bij zijn besluit en brak eenvoudig het onderhoud af door op te staan en zijne slaapplaats op te zoeken. Hij was moede, doodmoede. Bohdarman sloot de deuren en toen ze in het slaaphokje kwam, vond ze haar man reeds vast in slaap; hij was onmiddellijk ingeslapen. Zij ontkleedde zich, legde zich stil naast hem en sliep spoedig in, ook zij was moede na het zware rijststampen. Hoelang ze zoo geslapen hadden, wisten ze niet, maar door een luid geklop op de deur werden ze gewekt. Verschrikt richtten ze zich op, zou er onraad zijn? Het was pikdonker. - Wie is daar? riep Diepokarso. - Ik, de kebajan. Komt u aan mijn huis, straks gaan we weg. | |
[pagina 50]
| |
- En het is nog donker. - Buiten niet, antwoordde Wongso. ‘Komt u vlug? - Jawel, bromde Diepokarso. - Buiten is het ook nog donker, sprak zijne vrouw, die door den wand gegluurd had. - Jawel, maar de kebajan is bang een standje te krijgen. Gisteren heeft hij een standje gehad van den assistent, die zeide, dat het te laat was. - Sta je niet op? vroeg Bohdarman, toen haar man weder ging liggen. - Opstaan, waarvoor? Ik ga niet. Bohdarman zweeg, zij was ongerust. Zij bewonderde haar man om zijn moed, maar vond het gevaarlijk. Ze sliepen weder in tot opnieuw geklop hen wekte, doch toen begon het toch te schemeren. - Diepo! vriend Diepo!Ga naar voetnoot1) hoorden ze roepen. - Zeg dat ik ziek ben, fluisterde Diepokarso zijn vrouw toe. ‘Buikpijn, door den regen van gisteren. Bohdarman stond op, knoopte de sèwèh onder de armen vast en vertelde den kebajan dat haar man buikpijn had. - Nu ja, maar laat hij komen. Ze hebben vanochtend allemaal buikpijn. De loerah is boos. Hem wacht een geducht standje, wanneer maar zoo weinig lieden komen. | |
[pagina 51]
| |
- Het gaat niet. De man is werkelijk ziek, hield de vrouw vol, ‘hoe wil hij dan loopen? - Ik weet het niet. Als hij niet komt, moet ik rapport maken aan den loerah. - Doe dat maar, hij is werkelijk ziek, antwoordde Bohdarman. De kebajan ging verder om elders hetzelfde te herhalen en hoewel velen beweerden werkelijk ziek te zijn, dreef de vrees voor straf hen toch naar het werk. Slechts bij uitzondering bezat een enkele den brutalen moed van Diepokarso, dien men bewonderde, zooals een berenleider bewonderd wordt, die ieder oogenblik het slachtoffer kan worden van zijn roekeloosheid. Diepokarso zou er nog eens leelijk inloopen was dan ook de algemeene opinie. Nog niet geheel uitgerust van den vermoeienden dag, dommelde Diepokarso weder in en eerst toen het helder dag was, werd hij wakker door het leven, dat de buffels maakten, die door Darman werden voortgedreven. Hij stond op, at wat en begaf zich met hoed en patjol naar de sawah. Het was lekker buiten in de vriendelijke morgenzon na den veelvuldigen regen van de laatste dagen. Diepokarso vergat de vermoeienis van den vorigen dag en zou zelfs opgewekt en vroolijk kunnen zijn, indien hij zeker was, dat zijn sawah geen schade had geleden, want heel gerust was hij daarover niet. Eindelijk bereikte hij zijn rijstveld en gelukkig | |
[pagina 52]
| |
er was niets bijzonders te zien. Langzaam ging hij langs het rechte dijkje, het eerste van de vier, die de sawah omgaven en herstelde dit zorgvuldig, want het had veel geleden en ware hij heden weder uitgetogen, zooals het bevel van den loerah luidde, dan zou een volgende regen ontzettend veel kwaad hebben kunnen doen. Het tweede dijkje van het vierkant was eveneens zwaar beschadigd en lang was hij bezig om het in orde te brengen. Op eene plaats had werkelijk een doorbraak plaats gehad en was het water van zijn sawah met kracht op het lagere veld daarnaast gestort. Gelukkig waren slechts enkele der halmen door het nederstortende water medegesleurd, maar bij zijn buurman was het erger gesteld. Daar had het water in zijne vaart over een groot oppervlak de halmen weggespoeld of omgeworpen en onder aarde en gras begraven. Nadat Diepokarso het gat gedicht had, had hij geruimen tijd noodig om de schade bij zijn buurman zooveel mogelijk te herstellen, want die was met de anderen heden weder naar Goenoengsari om daar op hoog bevel aan den weg naar den koffietuin te arbeiden. Zoo kwam hij aan de derde zijde, maar daar wachtte hem eene onaangename verrassing. Ongeveer in het midden, waar anders het water in een klein kabbelend watervalletje van het veld daarboven op zijne sawah liep, daar was | |
[pagina 53]
| |
thans een groot breed gat geslagen, waar het water blijkbaar met kracht was doorgebroken. De kali boven moest zwaar gebandjird hebben, waardoor te veel water op de velden gekomen was of wel bij de hoogere velden had een doorbraak plaats gevonden, want het scheen voornamelijk in deze omgeving te zijn, dat het water schade had aangericht. Aan de sawahs, waar hij was langs gekomen, had hij niets bemerkt. Intusschen leverde zijn veld een treurigen aanblik op, een groote uitgestrektheid was geheel verwoest en hij schatte het verlies op een vierde gedeelte van het geheel. Het noodlot verwenschend, dat hem dwong in heerendienst te gaan werken aan wegen van andere dessa's, waardoor hij zijne sawah niet naar behooren kon onderhouden, poogde hij de schade te herstellen. Maar het water had te woest huisgehouden en hem bleef niets anders over, dan het gat te dichten ten einde verder verlies te voorkomen. Gemakkelijk viel het niet, dit behoorlijk te doen met de gebrekkige hulpmiddelen, want houtgewas of dicht onkruid was tusschen de aangesloten velden niet te vinden. Met klei en wat graszoden van de galangans moest hij zich behelpen. Stil werkte hij voort en bemerkte niet hoe warm het werd, te vol van het geleden verlies. Eerst tegen het middaguur kwam hij gereed en keerde met loome schreden naar huis terug. | |
[pagina 54]
| |
Hoe zou hij deze schade te boven komen? Tien picol zou het hem wel schelen in de opbrengst en juist in die tien picol zou zijn voordeel gezeten hebben. Immers het overige had hij noodig voor eigen gebruik, voor betaling van landrente en andere belastingen en voor afdoening van de voorschotten, die hij genoodzaakt zou zijn met Harihojo op te nemen om de slamatansGa naar voetnoot1) te bekostigen en nieuwe kleeren voor zijne vrouw, voor zijne kinderen en voor zichzelf. Alleen aan die gehate printahs had hij dit verlies te danken; wanneer zou men daar eindelijk van bevrijd geraken en de rijstvelden, van wier opbrengst men zich moest voeden en de belastingen betalen, kunnen verzorgen zooals behoorde, zonder op hoog bevel uit zijn werk gehaald te worden om in heerendienst te arbeiden. Dicht bij zijne woning, kwam hij den loerah tegen. - Waarom is u niet naar Goenoengsari, vroeg het dessahoofd ontstemd. - Ik was niet lekker, luidde norsch het antwoord van Diepokarso. Hij was niet in eene stemming om gedwee en onderdanig te zijn. - U kunt wel naar de sawah gaan en zou niet naar het heerendienstwerk kunnen? - Naar de sawah was hoog noodig. Als ik | |
[pagina 55]
| |
niet gegaan was zou mijn geheele sawah verwoest zijn en waar moest ik dan de landrente van betalen? - Als alle lieden zoo spraken, waar moest dat dan heen, luidde toornig de wedervraag van den loerah. ‘Ik krijg bevel van mijnheer den assistent, dat alle lieden moeten komen, als u dan niet wil en ik u niet opgeef, dan zal voortaan niemand gehoorzamen. - U heeft gelijk, stemde Diepokarso toe, ‘maar mijn sawah was werkelijk noodig. Wat dunkt u, ik heb nu al tien picol schade. - Heeft het dan gebandjird? vroeg de loerah belangstellend. - Niet overal, maar aan mijn kant. Ik weet niet van allen, maar van mijn sawah is bijna een vierde weggespoeld. Van de sawah van Setro naast mij is ongeveer tien roe weg en de sawahs ten noorden en ten oosten hebben ook schade. De loerah vond dit een onaangename tijding, hij had toch reeds zooveel last met innen van de landrente en als nu veel schade geleden werd, zou dat niet beter worden. Met Diepokarso, die zulk een zwaar verlies leed, had hij innig medelijden en daarbij werd hij bang, dat als het op den middag weder zoo regende, velen, die thans met den kebajan mede waren, eveneens groote schade zouden krijgen. Ook hij had een afschuw van die heerendiensten op zoo grooten afstand, | |
[pagina 56]
| |
waardoor het den menschen onmogelijk viel op hun aanplant te passen. - Goed, ik zal u ziek melden, maar dan moet u straks weder naar de sawahs gaan en overal de schade herstellen. - Jawel, ik zal straks gaan. - Maar niet te laat, als de regen begint is er niets meer aan te doen, waarschuwde de loerah, die werkelijk bevreesd werd, dat de arme lieden, die thans reeds twee dagen gedwongen waren om zonder belooning voor het Gouvernement te werken, morgen een groot deel verwoest zouden vinden van hunne velden, waaraan zij zooveel moeite besteed hadden en waarop al hunne hoop gebouwd was. Diepokarso mompelde zacht een antwoord en liep door. Zijne vrouw, ongerust over zijn lang uitblijven, vroeg hem dadelijk bij zijne thuiskomt: - Nu hoe is het? - Het is verschrikkelijk! Het Gouvernement beveelt maar, vraagt belasting ook, maar de sawahs te verzorgen wordt niet toegelaten. - Is er schade? - Zeker is er schade. Wel tien picol zijn verloren. - Bejong! Tien picol, wat veel! Hoe moet dat gaan? vroeg ze bezorgd. - Ik weet het niet, luidde het moedelooze antwoord. Wat gaf het, zich kwaad te maken, het | |
[pagina 57]
| |
was immers eenmaal zoo, wat kon hij daaraan doen? Slechts weinig werd onder den maaltijd gesproken en de kinderen, die zich beklemd gevoelden in die gedrukte omgeving, gingen zoo snel mogelijk naar buiten. - Heb je den loerah nog gezien? vroeg Bohdarman. - Jawel. Ik moet dadelijk terug naar de sawahs en herstellen waar schade is. - Is er veel schade? - Ik weet niet. In het westen bij de sawahs van den loerah niet, maar in het oosten schijnen er meer te zijn. Nu ik stap op, straks komt er misschien regen. Dien middag bleef Diepokarso aan het werk. Er was veel te doen aan de galangans en daar hij geen tijd zou hebben om alles naar behooren te herstellen, bracht hij alleen de gevaarlijkste plaatsen in orde. Behalve hier en daar een paar voet, die weggespoeld waren, was geene verwoesting aangericht aan het gewas, slechts aan de sawah van den kebajan was een grooter verlies toegebracht, dat door Diepokarso op acht picols geschat werd. Hoewel den geheelen middag dreigende wolken zich vertoonden, dreven ze langzaam over en bleef het gelukkig droog, zoodat hij kon blijven doorwerken. Eerst tegen donker, toen hij op weg naar huis was, begon het te motregenen. | |
[pagina 58]
| |
Langs de woning van den loerah komend, liep hij even binnen. Het dessahoofd was juist teruggekeerd van Soember Riengien, waar hij bevelen ontvangen had van den assistent-wedono. - Hoe is het? vroeg de loerah, toen hij Diepokarso zag. - Al het noodzakelijkste is hersteld. - Is er nog veel weg? - De oostelijke hebben allen wat geleden maar het is niet heel erg, alleen de sawah van den kebajan heeft meer schade. Mijne schatting is, dat daar acht picol verloren zijn. - Dat is veel, acht, merkte de loerah op. Hij vond het zeer onaangenaam, dat juist den kebajan dit ongeluk trof. De man had het toch al zoo druk met die heerendiensten en had reeds een paar maal ontslag gevraagd. Met veel moeite had hij hem bewogen, daarop terug te komen, maar nu hij schade leed, was er kans, dat hij weder ontslag zou verlangen. - Hoor eens, straks, als de kebajan komt, zal het donker zijn, de man is dan stellig moede, zijne taak is zwaar, gaat U daarom de lieden aanzeggen, dat op bevel van mijnheer den assistent allen morgen aan den weg moeten werken. - Welke weg? - Naar den Gouvernementskoffietuin. - Dus morgen kunnen de sawahs weder niet nagezien worden? | |
[pagina 59]
| |
- U zegt, dat u alles gemaakt heeft en heden heeft het niet geregend. - Alles heb ik niet kunnen doen. Hoevele sawahs zijn er niet? Overal was wat te doen. Ik heb alleen het ergste in orde gebracht. Zeker, nu regent het niet, maar als het morgenmiddag zwaar regent, wat dan? - Nu goed dan. Laat de lieden zorgen op het werk te zijn op den tijd dat anders het ploegen gedaan is. - Jawel, ik vraag verlof. Toen Diepokarso thuis kwam, was de duisternis ingevallen en stonden de buffels reeds in de kandang. Na gegeten te hebben, ging hij rond om aan de opdracht van den loerah te voldoen, maar de mannen waren nog niet tehuis en daarom gaf hij de boodschap maar aan de vrouwen af. Eerst bij de laatste woning vond hij den bewoner zelf, die juist aangekomen was. Van hem vernam Diepokarso dat de assistent-wedono den geheelen dag op het werk was gebleven en aan niemand had willen toestaan om naar huis te gaan, voordat alles af was. Toch had het Hoofd eindelijk, toen het donker werd, verlof moeten geven, maar de bewoners van Goenoengsari hadden bevel gekregen om den volgenden morgen weder zeer vroeg aan den arbeid te gaan en te zorgen, dat de weg op het midden van den ochtend gereed was. Toen de man van Diepokarso het | |
[pagina 60]
| |
bevel van den loerah vernam, klaagde hij zijn nood over de drukkende diensten, die gevergd werden, hetgeen Diepokarso hem toestemde, maar wat konden ze daaraan doen, ze waren immers slechts eenvoudige dessalieden.
Hoe lang nog zal de Javaan behandeld worden als een slaaf en gedwongen zijn om zijne rijstvelden, huis, hof en gezin onverzorgd achter te laten om op bevel van het Gouvernement elders te gaan werken? Hoe lang nog zullen heerendiensten onder allerlei vorm gevorderd worden? Wat zijn de dessadiensten en wachtdiensten anders dan een soort heerendiensten? Wat is de Gouvernementskoffiecultuur anders dan een zeer, zeer slecht betaalde heerendienst? Heerendiensten, hetzij als dusdanig en onbetaald, hetzij onder den vorm van gedwongen werken tegen geringe vergoeding, mogen niet door een beschaafde regeering gevorderd worden. Verlangt het Gouvernement een werk uitgevoerd te hebben, laat het dan door het geven van eene voldoende betaling een vrijwillig aanbod van werkvolk uitlokken. Hoe komen de suikerfabrieken, de koffielanden en zoovele andere partikuliere ondernemingen aan de duizenden arbeiders, die dagelijks op Java daarbij werkzaam zijn? Wat zou men in Holland zeggen, wanneer daar | |
[pagina 61]
| |
de plattelandsbevolking onophoudelijk gedwongen werd, of ze wilde of niet, om aan wegen, bruggen, enz., kosteloos te werken en daarvoor soms dagen lang van huis gehouden werd? Zou zelfs het geven van een klein daggeld voldoende geacht worden om zich met dien maatregel te verzoenen? Zou men in Holland genoegen nemen met zulk een despotisch dwangstelsel, dat ieder, jong en oud, welgesteld of arm, zonder in aanmerking te nemen of iemand het urenlang werken bij vreeselijke hitte wel gewoon is, dwingt om op eene plaats, dikwerf uren, ja dagen ver van zijne woning aan kanalen of anderszins te arbeiden en ten slotte allen afscheept met een gering loon, zonder teruggave van reiskosten, zonder vergoeding voor schade geleden aan akker of have, ten gevolge van die gedwongen afwezigheid? Doch Java is geen Holland, Javaansche landbouwers zijn geen Hollandsche boeren, zeggen misschien enkelen, ter verdediging van een dergelijk dwangsysteem. Welaan, dan ga men ook verder en zegge: blanken zijn menschen, bruinen niet, maar dan koketeere men niet langer met zijne naastenliefde, waar men een mensch, omdat hij bruin is, niet als mensch erkennen wil. Gelukkig zijn er personen, die in woord en schrift op afschaffing dezer, het Gouvernement onteerende, dwangdiensten aandringen, maar velen aarzelen hen te volgen uit vrees voor de kosten, | |
[pagina 62]
| |
die men meent, dat zulk eene afschaffing zou medebrengen. Doch where there is a will, there is a way en ook die klip valt wel te mijden. Thans wordt op Java reeds een hoofdgeld geheven, meerendeels f 1. - per jaar door ieder heerendienstplichtige te voldoen, als afkoop van zoogenaamd afgeschafte heerendiensten, al bemerkt de Javaan niet erg dat de dwangdiensten daardoor verminderd zijn. Welnu men schaffe alle heerendiensten af en verhooge het hoofdgeld. Hoog zal dit moeten worden, doch waar de gewone inkomsten der Kolonie eenmaal niet grooter zijn en de kosten van hetgeen tot dusverre in heerendienst gedaan werd, grootendeels tot de gewone uitgaven gerekend moeten worden, is geen andere uitweg mogelijk, zonder het finantieel evenwicht te verbreken. In ieder geval zal den Javaan dan klaren wijn geschonken worden en belasting worden genoemd, wat nog niet als zoodanig beschouwd werd, maar in den vorm van gedwongen diensten, hem opgelegd, wel degelijk eene drukkende belasting vormt bij al de andere belastingen, die het Gouvernement van hem vordert. Voor de welgestelden zal deze wijziging eene weldaad zijn, want ook thans koopen zij hunne heerendiensten jaarlijks af, maar betalen daarvoor den loerah, waarbij door het ontbreken van eenen vasten maatstaf de deur wijd is opengezet voor | |
[pagina 63]
| |
afpersing in hoogen graad. Het vervangen dezer afkoopsom door een vastgestelde belasting aan het Gouvernement zal een einde maken aan deze willekeur der loerahs, die zich soms niet ontzien een jaar op tien maanden of korter te rekenen. De minder welgestelden zullen zeer groote moeite hebben, de arme inlanders zullen zelfs niet in staat zijn, de aldus verhoogde belastingen op te brengen, doch datzelfde euvel doet zich thans reeds gevoelen. Ook thans is de belasting te hoog voor den armen landbouwer, die daarom dikwijls wekenlang van huis moet, ten einde elders op partikuliere ondernemingen de enkele guldens te verdienen, die hij moet opbrengen aan het Gouvernement. Doch slechts in de uiterste noodzakelijkheid gaat hij daartoe over en zoolang hij nog iets bezit, dat verpand of bezwaard kan worden, wendt hij zich tot het Chineesche pandhuis (rente 100 pCt. à 200 pCt.) of tot den woekeraar (rente 500 pCt. à 1000 pCt.) om aan de onmeedoogende belastingeischen van het Hollandsch gezag te voldoen. Als zeker mag men dan ook aannemen, dat iedere gulden, die het Gouvernement van den landbouwstand int, de bevolking met twee gulden, het dubbele, doet verarmen, komende een gulden in de zakken der Chineesche en Arabische woekeraars, die groote kapitalisten, die volgens sommigen zoo onmisbaar zijn, omdat zij hun geld op Java verteren (lees: tegen afschuwelijke woekerrente uit- | |
[pagina 64]
| |
zetten) en niet met het vergaarde naar het buitenland vertrekken. Dat een dergelijke toestand niet mag blijven bestaan, zal ieder duidelijk zijn. Worden niet spoedig maatregelen genomen, dan zal de armoede op Java steeds grooter worden en zich onrustbarend uitbreiden. Dan is de tijd niet ver, dat de belastingen niet meer opgebracht kunnen worden, dat de citroen is uitgeknepen tot den laatsten droppel, voor de eene helft door de Vreemde Oosterlingen, voor de andere door een kortzichtig Gouvernement. Dan zal goede raad duur zijn, dan zullen hervormingen te laat komen.
Slechts één uitweg bestaat om de belastingdruk te verlichten, nu het budget geene belastingverlaging toelaat en zoovele dringende verbeteringen op uitvoering wachten. Men schaffe de gedwongen diensten af, verhooge daarvoor het hoofdgeld, maar bepale, dat het den inlanders vrij zal staan, zoowel dit hoofdgeld als al de andere belastingen naar verkiezing in geld of door arbeid in Gouvernementsdienst af te doen. Voor de betaling van de gezamenlijke belastingen, stelle men daartoe vaste termijnen en ieder, die in gebreke blijft op den vervaldag zijn aandeel te voldoen, moet verplicht zijn daarvoor in dienst van het Gouvernement te werken, naar eene verhouding van 20 cent tot 30 cent (al naar den loonstandaard van | |
[pagina 65]
| |
het Gewest) per vollen dag en de helft daarvan per halven dag werk. Hierdoor vervalt tevens het bezwaar, dat tegen de vervanging der gedwongen diensten door eene verhooging van het hoofdgeld werd aangevoerd, namelijk dat bij misoogst de bevolking niet bij machte zou zijn, dat geld op te brengen en alsdan het Gouvernement geene vergoeding zou krijgen voor de uitvoering op eigen kosten van het werk, hetwelk voorheen in gedwongen arbeid door de bevolking werd verricht. Het Gouvernement kan bij eene regeling als boven bepleit de kwijtschelding der belasting wegens misoogst beperken tot de gewone belastingen en het hoofdgeld blijven vorderen, daar ieder, die dat niet betalen wil of kan, vrijheid heeft in arbeid die belasting af te doen. Evenwel, ook in zoogenaamd economisch sterke streken, zullen vele armere menschen gevonden worden, zoodat zelfs daar eene vervanging van de gedwongen diensten, als van enkele zijden werd voorgesteld, door een belasting, welke in geld opgebracht moet, voor een deel der bevolking een ware ramp zou zijn, hoe goed ook gemeend. Eveneens moeten de voorstellen om het hoofdgeld in ieder Gewest verschillend vast te stellen naar verhouding van de zwaarte der thans gevorderde diensten sterk worden afgekeurd. Omdat zekere streek veel zwaarder belast is met gedwongen diensten dan een andere, zou men de onbillijkheid begaan, | |
[pagina 66]
| |
die onrechtvaardigheid te bestendigen, door daar voortaan meer belasting te vorderen! Neen, schaft men de gedwongen diensten af en wordt in de plaats daarvan het hoofdgeld verhoogd, dan moet dat hoofdgeld over geheel Java hetzelfde zijn. Het is voornamelijk de aanwezigheid van Europeesche industrie en van cultuurondernemingen, welke de verzwaring der diensten veroorzaakt en dan moet het Gouvernement den last daarvan dragen of zich daarvoor schadeloos stellen door inkomsten uit die bedrijven getrokken, maar niet mag het ter wille dier baten de industrie aanmoedigen en de lasten op de schouders der bevolking schuiven. Er dient een einde te komen aan de verwarring, welke bestaat bij den aanslag in het hoofdgeld. Waar de gedwongen diensten gevorderd worden door het Gouvernement en het hoofdgeld, daarvoor in de plaats geheven, een Gouvernementsbelasting is, daar moet over geheel Java naar een vast beginsel gehandeld worden; dit vereischt de billijkheid tegenover de inlandsche onderdanen. Wat te zeggen van een Gouvernementsbelasting, welke in het eene dorp geheven wordt van alle hoofden van gezinnen, terwijl in het andere allen, die geen vast bedrijf uitoefenen, vrijgesteld zijn en weder elders uitsluitend de grondbezitters worden aangeslagen? Werkelijk zoo'n toestand mag niet langer bestendigd worden. Alle hoofden van gezinnen | |
[pagina 67]
| |
behooren te worden aangeslagen, daardoor zal het aantal aangeslagenen belangrijk vermeerderen en naar evenredigheid de omslag verminderen. Welke gruwelijke onrechtvaardigheid, om den landbouwer, die reeds de zware landrente moet opbrengen, ook nog geheel alleen de lasten van het hoofdgeld en van de gedwongen diensten te doen dragen, maar den handelaar en den steenbakker, die toch evengoed, zoo niet meer, profijt trekken van goede bruggen en wegen, slechts in de bedrijfsbelasting aan te slaan. Vrijstelling heeft alleen recht van bestaan voor die lieden, die geen geld hebben om belasting op te brengen en zelfs te arm zijn om zich te kunnen voeden, als zij zonder betaling voor het Gouvernement moesten werken. Wordt alle gedwongen arbeid vervangen door belasting en toegelaten alle belasting in arbeid af te doen dan zullen de welgestelden tijdig betalen en ontslagen zijn van den last van plaatsvervangers te zoeken of met hun loerah te onderhandelen over een afkoopsom. De minder welgestelden, die thans, als zij voor gedwongen diensten worden opgeroepen, zelf uitkomen, wanneer zij geen geld hebben, maar anders plaatsvervangers zenden, die hun soms 40 en 50 cents kosten per dag, zullen bij de nieuwe regeling, wanneer zij kunnen, de termijnen voldoen, en wanneer zij daartoe niet in staat zijn, zich voor arbeiden aanmelden. | |
[pagina 68]
| |
Treft hun tegenwoordig misoogst en tegenspoed, dan blijft hun niets anders over dan ter verkrijging van de noodige belastingpenningen voor landrente enz. in handen te vallen van laaghartige woekeraars, die hen, eenmaal in hun greep omvattend, niet weder laten schieten, voordat hun alles: geld, vrouw en kinderen, ontnomen is. Wel kan de inlander het vereischte bedrag gaan verdienen op partikuliere ondernemingen, maar tenzij deze onmiddellijk bij zijn dessa gelegen zijn, doet hij dit hoogst ongaarne. Hij verafschuwt de onzedelijke toestanden op die ondernemingen, den omgang met het geboefte, dat daar veelal verzameld is en is te onzeker van de trouw van zijne vrouw, vooral als die jong en schoon is, om haar voor langen tijd te durven verlaten. De voorgestelde regeling helpt hem uit den nood. Hij behoeft niet meer naar woekeraars te gaan of zich in de bedorven lucht eener onderneming te begeven, want hij is niet meer verplicht zijne belastingen in geld op te brengen. Kan hij in den drukken tijd moeilijk weg, welnu, het moet hem vrij staan, dit te voorkomen door in tijden dat er weinig op zijne velden te doen valt, geregeld uit te komen voor het Gouvernement en aldus bij voorbaat zijne belasting af te doen in arbeid. Niet als thans, gebukt onder kommer en zorgen over akker en gezin, welke hij gedwongen was onvoorbereid | |
[pagina 69]
| |
achter te laten, maar als vrij man zich aanmeldend. En de armere inlanders, die thans reeds zelf voor de heerendiensten uitkomen en dat bij de hier voorgestelde regeling weder zullen moeten doen, ook zij zullen van die regeling voordeel trekken. Immers het geheele bedrag, dat als verhooging van het hoofdgeld in 's lands kas vloeit, zal hun ten goede komen in den vorm van dagloonen. Voor vele arme lieden, van hun welvaart beroofd door brutale dieven of geslepen Chineesche of andere woekeraars, wordt de gelegenheid geopend om door werken voor het Gouvernement in hun onderhoud te voorzien, zonder daartoe wekenlang van huis te gaan naar ver verwijderde Gewesten naar ondernemingen aldaar, waar de eenvoudige dessaman niet ongestraft verblijft en veelal gedemoraliseerd van wederkeert naar zijn gezin. Ook voor dat gezin, die vrouw, die dochters is de lange afwezigheid van den man en vader hoogst nadeelig, wat ieder beamen zal, die met de toestanden en verhoudingen op Java bekend is. Geregeld zal voor de armere lieden gelegenheid bestaan om bij het Gouvernement een daggeld te verdienen en velen, die thans door nood gedrongen tot diefstal en erger hunne toevlucht nemen, zullen dan op eerlijke wijze in hun onderhoud kunnen voorzien. Ook de grove onbillijkheid zal verdwijnen, dat | |
[pagina 70]
| |
het Gouvernement voor zijn belastingen geld vordert, geld dat zoo moeilijk te krijgen is voor hem, armen landbouwer, die bestaan moet van de opbrengst van een enkele sawah en die bij ziekte of misoogst van het gewas de grootste moeite heeft, zijn gezin voor honger en gebrek te behoeden tot de volgende oogst gewonnen kan worden; geld vordert zelfs van nog armere dessabewoners, zonder sawah of vee, zonder eenig voorwerp van waarde in hun armzalig, vervallen huisje. Dit zal gedaan zijn; de arme inlander behoeft geen zorg meer te hebben voor zijne belasting; het Gouvernement vordert hem niet meer hardvochtig zijne laatste bezittingen op, hij kan zich aanmelden en door te arbeiden in dienst van het Gouvernement zijn belastingschuld afdoen. Zelfs al zou het in het uiterste geval noodig zijn, dat hij daartoe meermalen eenige dagen achtereen van huis moest, toch zou hij geregeld zijne vrouw en gezin weerzien; daarbij, hij zal dessaman blijven, werken tusschen dessa's, met arme landbouwers zooals hij en niet genoodzaakt zijn te overnachten op partikuliere ondernemingen in smerige kampongs, te midden van het schuim der bevolking, van dobbelend geboefte, dat straks door diefstal zich opnieuw geld verschaft om aan zijnen verderfelijken hartstocht te kunnen botvieren. | |
[pagina 71]
| |
Zal dus de bevolking in alle opzichten voordeel hebben van eene wijziging in dezen geest, ook het werk, dat thans in heerendienst gedaan wordt, zal blijken daardoor gebaat te zijn. Immers het is algemeen bekend, hoeveel kostbare tijd verluierd wordt door heerendienstplichtigen en hoeveel werkkracht verknoeid wordt uit gebrek aan overleg bij de leiders. De aansporing ontbreekt om zuinig te zijn met werkkrachten, waar de bron bijna onuitputtelijk is en als honderd man onvoldoende zijn, eenvoudig tweehonderd worden opgeroepen. Ook daaraan zal een einde komen. Iedere man, die werkt zal betaald moeten worden, hetzij in geld, hetzij in eene kwiteering op zijne belasting en daardoor als arbeider moeten worden verantwoord, waardoor kontrole mogelijk zal zijn op het gebruik van werkkrachten. Als natuurlijk gevolg zullen de arbeiders, deugdelijk worden nagegaan en waar slechts een deel van hen tot delging van belasting uitkomt en de overigen tegen een goed loon werken, zal beter en meer werk verricht worden dan tegenwoordig nu de lieden tegen hun wil uit hunne huizen gehaald worden. Bezuiniging dus in werkkracht bij beter werk. Voor de werken, die gewoonlijk in heerendienst verricht worden, zoo als onderhoud van wegen, het leveren van bouw- en wegmateriaal zal stellig hij de voorgestelde regeling over voldoende arbeids- | |
[pagina 72]
| |
krachten beschikt kunnen worden, hetzij vrije arbeiders, dan wel achterstallige belastingbetalers en mocht het voorkomen, dat er groote haast is bij het herstellen van schade, bijvoorbeeld door een bandjir aangericht, dan zullen de belanghebbenden verstandig genoeg zijn, zich daarvoor aan te melden; onwillig is een Javaan niet. Ook zou in zulke dringende gevallen het bij gebrek van aanbod aan het Gewestelijk Hoofd moeten vrij staan om na, desnoods telegraphisch, aangevraagde vergunning aan den Gouverneur-Generaal allen uit de naburige dessa's op te roepen, die achterstallig zijn met hunne belasting en dus toch binnen korten tijd zouden moeten opkomen. Wanneer maatregelen genomen worden tegen willekeur en van deze bepaling geen misbruik gemaakt wordt om voor een inspectie vlug een weg mooi te maken, maar alleen gebruik wordt gemaakt bij verwoestingen door natuurkrachten aangericht, dan kan daartegen geen bezwaar bestaan. Groote werken, aanleg van spoorwegen, van irrigatiewerken en anderen behooren geheel in vrijen arbeid te geschieden. Geen dwang mag daarbij gebruikt worden. Zijn in den omtrek geen koelies te krijgen, welnu dan werve men elders, zooals voor Deli en zelfs voor vreemde landen op Java gedaan wordt. Weg met allen dwang, die bron van willekeur, | |
[pagina 73]
| |
waarvan de rustigsten en besten der bevolking de dupe worden, al wordt die verdedigd door mannen van gezag in hunne ambitie voor hun werk, welke eigenschap, hoe prijzenswaardig op zichzelf, hen blind doet zijn voor de nadeelen den kleinen man daarbij berokkend, hen onbillijk maakt tegenover eene gansche bevolking en het nut doet bepleiten van slavernij. Ja, slavernij! Of erger, want een slaaf ontvangt voedsel en kleeding en wordt door een meester, die zijn belang begrijpt verzorgd, doch een heerendienstplichtige ontvangt niets, geen voedsel, geen kleeding en dikwijls onvoldoende tijdelijke huisvesting. Wat hindert het trouwens indien er ziek worden? Men heeft slechts anderen op te roepen, niets valt gemakkelijker, er wonen heel wat inlanders op Java en al sterven ettelijken ten gevolge der ontbering, er blijven nog steeds voldoende over om aan het werk te zetten. Doch op deze wijze mag eene beschaafde natie niet regeeren over een volk, dat zich meerendeels als rustige onderdanen gedraagt, dat is gewetenloos en onteerend. Enkelen weten raad om de zaak wat aannemelijker te maken. De lieden voor niets te laten werken, zeggen ze, is onrechtvaardig, ze hebben recht op betaling, maar... en nu komt de verscholen adder in zicht, bij werken van algemeen nut in weinig bevolkte streken, moet het mogelijk | |
[pagina 74]
| |
zijn in het algemeen belang een deel der bevolking te dwingen om tegen betaling te werken. Hoe onschuldig ziet dit er uit, maar als het werkvolk op zulk een werk ontbreekt, terwijl de meest afgelegen partikuliere ondernemingen in den regel voldoende koelies hebben, waarvan velen drie en meer dagreizen ver wonen, dan moeten daar redenen voor bestaan. Dan moet de betaling te laag zijn of de behandeling slecht, want anders zouden zich wel lieden, desnoods uit andere Gewesten komen aanmelden. Maar inplaats die oorzaken op te heffen en de menschen beter te behandelen of de betaling te verhoogen, worden dwangmaatregelen aanbevolen. Een fraaie theorie voorwaar! En wie zal men dan dwingen? Natuurlijk in de eerste plaats de lieden uit de streek zelve, die geacht worden de voordeelen van het werk te zullen trekken. Of zij daardoor verhinderd worden hunne velden te bewerken en of later hongersnood uitbreekt, maakt zeker niet uit, daar wordt niet naar gevraagd. Werken zullen ze, waarheen het Gouvernement hen zendt, wanneer dit beveelt, dat het is ‘van algemeen nut’. Doch, als boven gezegd, de streek is schaars bevolkt, het aantal arbeiders is dus nog onvolvoldoende, wat nu? Geen nood, het werk is ‘in het algemeen belang’ en onder dit motto wordt de bevolking van elders, die hoegenaamd geen | |
[pagina 75]
| |
voordeel trekt van de uitvoering, gedwongen huis en akker te verlaten en te arbeiden aan het verafgelegen werk, waarheen het Gouvernement hen drijft. Ze krijgen betaling, maar te weinig, want anders was dwang niet noodig en wie vergoedt hun hunne reiskosten gedurende den langen tocht, wie vergoedt hun de schade, die zij lijden door hunne dagenlange afwezigheid, den buffel, die gestolen wordt, de sawah, die door gebrek aan ouderhoud door het water verwoest wordt? Zelfs al werd dit alles vergoed, waarvan natuurlijk geen sprake kan zijn, dan nog, welk afschuwelijk despotisme, die menschen tegen hun zin te dwingen om ver van hun gezin en akker te arbeiden aan iets waar ze niet het minste nut van hebben. Toen Multatuli klaagde, dat de dessalieden gedwongen werden de sawahs hunner Hoofden te bewerken, vond men dit in Nederland verschrikkelijk, sprak men van afschuwelijke knevelarij en tegenwoordig handelt het Nederlandsch-Indisch Gouvernement weinig beter dan vroeger die Hoofden deden. Mag zooiets bestaan in eene Kolonie van het zoo geroemde vrije Nederland? Neen, duizendmaal neen, daarom nogmaals: weg met allen dwang, laat niet het Gouvernement, dat den inlander behoort te beschermen, zelf het voorbeeld geven om met de grootste willekeur, als waren het slaven, te beschikken over hare onderdanen. | |
[pagina 76]
| |
Afschaffing van heerendiensten, maar finaal, geen achterdeur opengelaten, opdat ambtenaren, die niet met werkvolk weten om te gaan of, die, gebonden zijnde door een te lage begrooting, een te gering loon betalen, geholpen worden aan werkvolk. Geen gedwongen diensten meer onder welke benaming ook, hetzij met of zonder betaling. |
|