Beschaving. Deel 1
(1903)– Boeka– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.Wanneer iemand, onbekend in het binnenland van Java, de dessaGa naar voetnoot1) Kattes naderde, moest het hem wel opvallen, hoe juist de dichterlijke schildering is, die reeds velen van de Javaansche dessa gaven. Hoe aangenaam werd het oog gestreeld door het zachtgroen der jonge rijstvelden, die wijd in het rond, tot aan den verren horizon, het land bedekten, terwijl de kleine watervalletjes, die allerwege van de terrasgewijze aangelegde sawahs vloeiden, het geheel iets liefelijks en rustigs gaven. Te midden van deze idyllische omgeving, zoo uiterst geschikt om den vreemdeling in verrukking te brengen over de schoonheid en rijkdom van Hollands Koloniaal bezit, verhief zich eene dichte boomgroep, waarvan het donker gebladerte scherp | |
[pagina 2]
| |
afstak tegen de lichte tint van het overige landschap. Daar was koelte en schaduw, als op het middaguur de felle zonnestralen buiten op het veld de hitte ondragelijk maakten. Van verre zou niemand denken, dat in die boomgroep, onder die hooge palmen en tusschen die bamboestoelen, met hunne sierlijk overhangende loten, eene geheele dessa verscholen lag, waar de lieden woonden, die deze rijstvelden beploegden en beplantten en later, als de tijd daar was, den oogst daarvan binnenhaalden. Hoe benijdenswaardig moest een vreemde het lot toeschijnen van den inlander, die leeft te midden dezer schoone natuur en die zoo gemakkelijk in zijn levensonderhoud voorziet, waar het vruchtbare slib van het overstroomende water het land voortdurend bemest, zoodat bij het groeizame, tropische klimaat hem eene rijke opbrengst verzekerd is. En als de bezoeker dan den weg inslaat, die door de dessa voert en wandelend onder de schaduw der dicht op elkander staande, rijkbeladen vruchtboomen, de aardige huisjes ziet en aan een rijstblok eenige jonge vrouwen, die, als eenig kleedingstuk een sèwèhGa naar voetnoot1) onder de armen hebben vastgeknoopt, de welgevormde armen en schouders ontbloot en luid pratend en lachend de rijst stampen, terwijl dicht bij den weg onder een | |
[pagina 3]
| |
grooten boom een aantal karbauwenGa naar voetnoot1) kalm liggen te herkauwen, dan zal hij onder den invloed komen dezer rustige, landelijke omgeving, waar volmaakt geluk moet heerschen en zal hij neiging gevoelen, een loflied te zingen op het zegenrijke Hollandsche Bestuur en op het prachtige Java, de schoonste parel aan Neerlands kroon.
Wanneer gij Hollandsche lezer dit boek tot het einde gelezen hebt en geen vreemdeling meer zijt, onbekend met de Javaansche dessa en zijne bewoners, beproef eens, of ge dan nog het landschap zoo schoon kunt vinden als voorheen, of ge dan nog het lot dier bevolking benijdenswaardig acht en... of ge dan ook gestemd zijt, een loflied te zingen op de zegeningen, die de Javaan geniet onder het Hollandsch gezag, onder de vlag van uw land.
Midden in de dessa Kattes, aan den weg, niet ver van het huis van den loerahGa naar voetnoot2), lag eene fraaie, dubbele woning. Een ruime latarGa naar voetnoot3), netjes geveegd, gaf het geheel een welvarend aanzien, terwijl het erf dicht beplant was met keur van vruchtboomen, waarvan vele zwaar beladen. | |
[pagina 4]
| |
Terzijde van de woning, een weinig meer naar den weg, bevond zich een kleine kandangGa naar voetnoot1), die tot verblijfplaats diende aan de drie groote, kostbare buffels, welke de voornaamste bezitting van den bewoner uitmaakten. Toen de vader van Diepokarso nog leefde, waren er meer karbauwen geweest en had een gansche kudde verblijf gehouden in de groote kandang, die destijds achter het huis was gelegen, waar nu klapperboomen en pisangstoelen stonden. Niet, dat Diepokarso verkwistend of lui was, integendeel, juist door zijne spaarzaamheid en onvermoeiden ijver kon hij nog die drie fraaie dieren zijn eigendom noemen, waardoor hij rijker was dan de meeste anderen, want het was een algemeen feit, dat overal in de dessa's de welvaart van weleer meer en meer verdween en armoede in de plaats trad; voor overvloed aan rijst kwam schaarschte en gebrek. Hoevelen, wier ouders hunne karbauwen bij tientallen telden, en sapiesGa naar voetnoot2) en paarden bezaten, waren thans reeds blijde als hun nog slechts een redelijk span buffels restte om hunne sawahsGa naar voetnoot3) te bewerken! Vele oorzaken hadden aan dien staat van zaken schuld en daar niets gedaan werd om verbetering | |
[pagina 5]
| |
aan te brengen nam de armoede steeds toe. Ja toch, iets was door het Gouvernement verordend om de dessa Kattes en omliggende dessa's te helpen tot het terugwinnen hunner welvaart. Eenige jaren geleden was een Hollandsch ambtenaar geruimen tijd met een aantal mantriesGa naar voetnoot1) werkzaam geweest om allerlei opmetingen te doen in de sawahs en bij de kaliGa naar voetnoot2), welke hoogerop liep. Diepokarso had toen evenals de anderen op zijne beurt een paar dagen moeten helpen, paaltjes ingeslagen, toestellen gedragen en was daarbij met bewondering vervuld geweest over die geheimzinnige instrumenten. Natuurlijk had niemand betaling gekregen voor dien arbeid, want volgens den loerah had de controleur gezegd, dat het een werk in het belang van de bevolking was. Nadat de ambtenaar vertrokken was, had men wel een jaar lang niets van de zaak gehoord, totdat de controleur gekomen was en aan de bevolking had medegedeeld, dat het Gouvernement besloten had, haar te helpen. Daartoe had het bevolen om in de groote kali een dam te maken vanwaar een kanaal zou worden gegraven om het water naar de sawahs te brengen. De totstandkoming van dit werk zou van groot nut voor de bevolking blijken, want terwijl thans toch slechts bij een zeer vroeg invallende en lang aanhoudende | |
[pagina 6]
| |
regenmoesson twee oogsten van de sawahs konden gewonnen worden, zou zulks dan ook in minder gunstige jaren mogelijk zijn, terwijl bovendien een aantal tegalsGa naar voetnoot1), alsdan voldoende water zouden krijgen om in sawahs veranderd te kunnen worden. De bevolking had gaarne geloofd, wat de ambtenaar haar vertelde, en, zonder de verwachtingen bijzonder hoog te spannen, afgewacht wat er van al dat fraais terecht zou komen. Reeds dadelijk was ze zeer onaangenaam verrast geworden toen bekend werd, dat het Gouvernement bevolen had, dat die werken, als zijnde uitsluitend in het belang van een beperkt aantal dessa's, door de inwoners daarvan zelf in gedwongen, onbetaalden dienst moesten worden uitgevoerd. Er was veel geprutteld tegen dezen nieuwen last en dit werd niet minder, toen met groote gestrengheid allen vele malen dagen achtereen werden opgeroepen om te werken, ook in den tijd, dat de padiGa naar voetnoot2) rijpte en alle handen zoo noodig waren om den oogst binnen te halen, voordat insecten of vogels verwoestingen aanrichtten of een enkele hevige slagregen de aren tegen den grond sloeg en deed rotten. Doch de inlanders mochten al in stilte de | |
[pagina 7]
| |
nieuwe printahGa naar voetnoot1) verwenschen, zich luider te uiten of te verzetten durfde men niet en zou den weerspannigen ook slecht bekomen zijn. Meende de inlander, dat, wanneer het werk in onbetaalden arbeid door hem werd uitgevoerd, hij dan daarvoor aan het Bestuur weinig verplichting had, het Gouvernement had daaromtrent eene andere opvatting en zou bij eenigen onwil van de zijde der bevolking zich niet ontzien hebben tot de strengste maatregelen zijne toevlucht te nemen, verontwaardigd over zooveel snoode ondankbaarheid, waar het werk geheel alleen in het belang van den inlandschen landbouwer was ondernomen en het Gouvernement de kosten droeg. Want al werd het koeliewerk zonder eenige vergoeding door de bevolking verricht en was zij eenige maanden daarmede bezig, toch moest het Gouvernement de kosten betalen van den Hollandschen opzichter, van de metselaars en de steenen en kalk, alles bij elkander een heel bedrag. Daardoor ook had het zoo lang geduurd eer tot uitvoering van het werk werd overgegaan en eerst na rijp beraad was het besluit genomen. Diepokarso had veel last van deze heerendiensten gehad. Ook zijn padi was rijp geweest, en had noodig gesneden moeten worden, maar hij had geen volwassen zoons om hem te ver- | |
[pagina 8]
| |
vangen, als hij, door het Gouvernement opgeroepen, aan het graven was voor het nieuwe kanaal. Zijne vrouw had haar best gedaan en ook zijne beide dochtertjes, Wakina en Sarina, die negen en zeven jaar oud waren, hadden zoo goed ze konden medegeholpen, maar het snijden ging op die wijze zeer langzaam, want slechts de moeder bezat de noodige vaardigheid om snel, zonder over te slaan, aar voor aar af te snijden tot ze een bos had. Andere jaren werd zij door buurvrouwen geholpen, doch deze hadden thans de handen vol met eigen werk, daar ook hare mannen opgeroepen waren om aan het nieuwe waterwerk te arbeiden. Ging het snijden dus langzaam, ook voor het dragen van de bossen was er niemand, want de kleine Darman, naar wien zijne moeder, de vrouw van Diepokarso, gewoonlijk Bohdarman genoemd werd, was pas acht jaar oud en miste niet alleen de noodige kracht daartoe, maar moest ook de buffels oppassen. Daarbij werd Diepokarso niet slechts opgeroepen om aan dat nieuwe irrigatiewerk te helpen, maar moest hij ook evenals de anderen geregeld in heerendienst aan de wegen werken, om die in goeden staat te houden, waarbij nog kwam, dat de koffie in de Gouvernementstuinen rijp was en allen order kregen om daar met vrouw en kinderen te plukken. Door al deze onbetaalde diensten, die het | |
[pagina 9]
| |
Gouvernement van hem vorderde, had hij geen tijd gehad om op de sawah een afdak te maken waar de padi zoo lang kon bewaard worden en was hij dikwijls, nadat hij 's avonds doodmoede van het verafgelegen Gouvernementswerk huiswaarts keerde, nog tot ver in den nacht bezig geweest, om de gesneden padi naar huis te dragen. Een drukke, zeer drukke tijd was het geweest, maar gelukkig was alles nog redelijk wel afgeloopen en had hij niet veel padi verloren. Ook scheen het werk aan de kali en het nieuwe kanaal niet geheel vergeefsch te zijn geweest, want lang voordat in andere jaren aan planten gedacht kon worden, had men daar thans mede kunnen aanvangen en nu het tijdstip naderde, waarop de belastingen voldaan moesten worden, waren alle sawahs beplant, wat nog nimmer te Kattes was voorgekomen.Ga naar voetnoot1) Zwaar waren de belastingen, die het Gouvernement vorderde. Diepokarso moest, behalve een gulden hoofdgeld, bovendien voor huis en erf en aan landrente tien gulden opbrengen. Elf gulden belasting was een groot bedrag voor iemand, die leven moest van de opbrengst van anderhalven bouw sawah. Aan padi brachten die hem gemiddeld vijf en veertig picol op, maar doordat hij | |
[pagina 10]
| |
gedurende het oogsten zoo druk in heerendienst had moeten uitkomen, had hij ditmaal slechts veertig picol binnen gekregen. Aan de warongGa naar voetnoot1) en aan den loerah had hij tot delging van schuld vijf picolGa naar voetnoot2) moeten afdragen, terwijl vijftien picol afgezonderd moesten worden voor zaadpadi en voor eigen gebruik, waardoor hem twintig picol overbleven om te gelde te maken. Reeds dadelijk had hij daarvan vijf picol verkocht, ten einde met de daarvoor ontvangen som de kosten te bestrijden van de besnijdenis van zijn zoontje en van de daarbij gebruikelijke feestelijkheden. Van de vijftien picol, die hij zoodoende nog over had, stelde hij den verkoop zoo lang mogelijk uit, want in den oogsttijd waren de prijzen laag en viel niet meer dan twee gulden de picol te maken, terwijl, hoe langer de padi bewaard werd, hoe hooger de prijs steeg, die soms wel tot zes en acht gulden opliep tegen den tijd dat de voorraad schaarsch werd en de nieuwe oogst nog niet rijp was. Het was een geluk dat er zoovele vruchtboomen op het erf stonden, die tot vollen wasdom gekomen, eene ruime opbrengst gaven. Bohdarman had daardoor steeds wat te verkoopen en ook heden zou zij met haar man naar de passar te Soember | |
[pagina 11]
| |
Riengien gaan. Hoewel het zeer vroeg en buiten nog half donker was, waren alle reeds druk in de weer. De kleine Darman liet de buffels uit de kandang en dreef ze den weg op, om ze te weiden ver weg aan den boschrand en daar in de groote kali te baden en te wasschen. Wakina liet de kippen en eenden uit het hok en voederde het gevogelte met de rijst, die overgeschoten was van den vorigen dag, waarna ze naar de drie broedkippen ging zien, die onder de emperGa naar voetnoot1) van het huis zaten te broeden in nesten, gevormd door bamboe kokers, tegen de stijlen van de woning vastgebonden, en waarvan het topeinde peperhuisvorming was uitgespleten en gevlochten. Viel het broedsel goed uit dan zou Bohdarman, zoo had zij beloofd, tegen HarihojoGa naar voetnoot2) de volwassen kuikens te gelde maken en daarvoor nieuwe sèwèhs voor de kinderen koopen en bovendien misschien een paar oorhangers voor de meisjes en een mooien gordel voor Darman. In de woning teruggekeerd, vond Wakina haar jonger zusje bezig hare moeder aan het inpakken van de mand te helpen, terwijl Diepokarso even was gaan zien of soms dien nacht nog klappersGa naar voetnoot3) waren afgevallen. Het werd intusschen lichter en tijd om te vertrekken. | |
[pagina 12]
| |
- Kijk eens of er ook eieren zijn onder de paggerGa naar voetnoot1) of in de pisangstoelen op de plaats van laatst, sprak Bohdarman tot haar oudste. Op het bevel van hare moeder liep Wakina vlug het erf op; alles was nog nat van den dauw en terwijl ze tusschen de planten doorliep, vielen iederen keer als ze tegen een blad of tak stootte een massa grootte droppels op haar dun baadje, dat spoedig geheel doorweekt was; niet zeer aangenaam zoo op den kouden vroegen morgen. Onder de pagger vond ze niets, maar onder een bamboestoel lagen vijf eendeneieren. Ze nam daarvan een paar weg en liet de overigen liggen, opdat het dier daar verder bij zou leggen en niet weder een andere, verborgen plek zou zoeken. Bij de pisang achter het huis lagen tusschen de stammen een aantal kippeneieren; drie daarvan nam ze weg en ging toen snel naar huis terug. De mand, die Bohdarman dragen zou, was intusschen volgepakt met mangga'sGa naar voetnoot2) en nadat de eieren daar voorzichtig bovenop gelegd waren, lichtte Diepokarso de mand hoog op, zoodat Bohdarman haar rug er onder brengen kon, waarna zij haar slendangGa naar voetnoot3), die over de linker schouder | |
[pagina 13]
| |
hing om de mand heensloeg en voor de borst dichtknoopte. Nog even verschikte ze de vracht en toen, geheel gebogen onder den zwaren last, schreed ze voort den weg op. Diepokarso nam nu fluks de pikellanGa naar voetnoot1). Aan het eene einde was een zware pisangtros gebonden en het andere stak hij door het van rottan gemaakte draagraam, waarin een groote mand, die vol klappers was, en waarlangs bovendien twee kippen hingen, den kop omlaag, de pooten bij elkander gebonden. Met gebogen rug plaatste hij zich onder de pikellan en met de hand op de knie steunend, den vrijen arm om de pikellan geslagen, richtte hij zich langzaam op en hief de vracht van den grond. ‘Goed oppassen,’ riep hij de beide meisjes tot afscheid toe en toen met snellen tred en wiegelend bovenlijf, den lossen arm regelmatig zwaaiend, volgde hij zijne vrouw. Bohdarman was in een eenvoudig indigoblauw baadje, en donkere sèwèh gekleed en droeg geen ander sieraad dan hare groote zilveren oorknoppen, doch Diepokarso had een fraaien hoofddoek en op den rug eene waardevolle kris in den kleurig geborduurden gordel, waarmede zijne mooie, lichtbruine sèwèh opgehouden werd. Om in het loopen niet gehinderd te worden, had hij de sèwèh om het middel geslagen en de beide slippen van | |
[pagina 14]
| |
voren met een grooten knoop gesloten, waardoor de keperen broek zichtbaar was, die tot de kuit afhing. Zoo snel zij kon, liep Bohdarman voort, af en toe met een punt van de slendang zich het zweet van het voorhoofd wisschend, want de zon was opgekomen en men kreeg het spoedig warm met zulk een vracht op den rug. Achter haar volgde Diepokarso met groote schuifelende passen op de maat van de pikellan, die piepte en knarste onder den zwaren last. Zwijgend liepen beiden voort tot zij bij een gerdoeGa naar voetnoot1) een aantal vrouwen en mannen uit hunne dessa inhaalden. - Gaat u ook naar de passar? groette Diepokarso. - Jawel, u ook? - Jawel, antwoordde Diepokarso. Intusschen hadden de vrouwen zich bij Bohdarman gevoegd en sloten Diepokarso en de beide mannen zich nu achter haar aan, allen op de gebruikelijke wijze, niet naast maar achter elkander loopend en zoo een lange rij vormend. Gesproken werd er niet veel, slechts de vrouwen wisselden af en toe een paar woorden. De vrachten waren zwaar en men werd bereids moede en warm. Ten laatste was Soember Riengien bereikt. Op | |
[pagina 15]
| |
en bij de passarGa naar voetnoot1) was het zeer vol, een dichte menigte woelde en krioelde dooreen, bedrijvig, maar zonder overbodige drukte of geschreeuw. Naast een Chinees, die lijnwaden verkocht, was een open plek; daar hield Bohdarman stil. Diepokarso zette zijn vracht neder en hielp zijne vrouw haar mand op den grond te zetten. - Hé, iemand van Kattes hier? klonk de vriendelijke groet van den Chinees. - Kijk, is u daar? antwoordde Bohdarman, die den Chinees herkende, welke jaren geleden als klontongGa naar voetnoot2) de dessa's rondtrok, en toen, pas uit zijn geboorteland aangekomen, slechts gebrekkig de taal sprak. Later had hij eene Javaansche huishoudster genomen en verkocht thans lijnwaden op de passars in den omtrek. Het scheen Kok Tsjang goed te gaan, vond Diepokarso. De uitstalling, die de Chinees gevormd had met behulp van een aantal leege petroleumkisten, was bedekt met sèwèhs en stukken lijnwaad, terwijl daarboven aan tusschen staken gespannen lijnen een groot aantal gekleurde zakdoeken en fraaie hoofddoeken in bonte mengeling dooreen hingen. Ziende, dat de beide echtelieden daar wilden gaan verkoopen, reikte hij Bohdarman een bosje | |
[pagina 16]
| |
padistroo toe, dat ze vriendelijk dankend aannam en waarmede ze den grond aanveegde. Toen spreidde Diepokarso de klappers op den bodem uit, de mangga's werden over de twee manden verdeeld en de pisang, kippen en eieren, daarnaast gelegd, voltooiden de primitieve uitstalling, waarachter Bohdarman en haar man plaats namen in afwachting van de komst van koopers. Lang hadden ze niet te wachten, want uit den dichten menschenstroom, die aanhoudend voorbijtrok, kwam weldra een oude vrouw, die zeker kokkieGa naar voetnoot1) was bij den een of anderen Hollander en naar den prijs van de mangga's en klappers vroeg. Na eenig loven en bieden kocht ze twee klappers voor zes centen en tien mangga's tegen anderhalven cent per stuk. Iets later kwam een groote, forsche vrouw. Het was eene waronghoudster, Bohdarman kende haar wel, ze had reeds meermalen aan haar verkocht. De vrouw wilde alles: klappers, pisang, vruchten, kippen en eieren wel koopen, maar bood erg laag, zoodat Bohdarman weigerde. Ten slotte echter gaf ze den pisangtros voor een kwartje en al de klappers voor dertig cent. Een koelie met leege manden, die de vrouw vergezelde, laadde met behulp van Diepokarso het gekochte daarin, terwijl intusschen de vrouwen afrekenden. | |
[pagina 17]
| |
Eensklaps hoorde men aan de andere zijde van de passar een luid geschreeuw en zag men de menschen daar gejaagd door elkander loopen. Bevreesd verzamelden de koopvrouwen hare waren. Diepokarso plaatste zich met zijn pikellan voor zijne uitstalling terwijl hij met eene snelle handbeweging de kris meer naar voren schoof om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn. Een paar jaar geleden toch had te midden der passardrukte, een jonge man in een vlaag van jaloezie eene vrouw in den buik gestoken en was daarop met de bebloede kris in de hand dwars door de menigte gevlucht, stekend naar ieder, die niet snel genoeg uit den weg ging, totdat hij over eene mand gevallen was, die men hem voor de voeten wierp, waarop hij weldra met kapmessen was afgemaakt geworden. De getroffen vrouw en een oude man, die niet vlug genoeg had kunnen wegkomen, waren dood geweest, terwijl twee andere vrouwen deerlijk bloedend naar de assistennanGa naar voetnoot1) gebracht waren en bovendien vele lieden lichte verwondingen hadden bekomen. Doch ook voor de koopvrouwen was het een slechte dag geweest, want niet alleen was veel vertrapt, maar het gespuis, dat altijd in groot aantal op een passar aanwezig is om te stelen en te rooven, had duchtig van de gelegenheid geprofiteerd. | |
[pagina 18]
| |
Thans scheen het minder ernstig te zijn, want reeds bedaarde de opwinding en keerde alles tot het gewone marktgewoel terug. Eerst vertelde iemand, dat het een dolle hond geweest was, maar later kwam een man, die verhaalde dat twee vrouwen bestolen waren. Van de eene had men, terwijl ze een paar kippen betastte, welke ze koopen wilde, een nieuw gekochte sèwèh en slendang, die ze even naast zich had neergelegd, weggekaapt en in het gedrang, dat op haar hulpgeroep ontstond, had men een andere vrouw haar slendang ontrukt, waarin twee rijksdaalders geknoopt waren. - Wat een gemeene bandieten! vond Diepokarso. - Ja, het is erg, meende ook zijne vrouw, die maar blijde was, dat het geval daarmede was afgeloopen. - Njie! riep zij eene fraai uitgedoste, jonge, mooie vrouw aan, ik heb eieren. De huishoudster, die een kokkie bij zich had om haar te helpen en een koelie met manden om alles te dragen, keerde zich om en kwam naar Bohdarman toe. Groote, kostbare oorknoppen en fonkelende kabajaspeldjes toonden genoegzaam, dat zij over meer geld had te beschikken dan de vrouw van een gewoon dessabewoner. - Hoeveel kosten die eieren? vroeg ze. - Ik heb twee eendeneieren en drie kippeneieren; ik geef ze te samen voor dertien cent. | |
[pagina 19]
| |
- Goed, sprak de jonge vrouw, die blijde was eenige eieren te kunnen krijgen, want tot dusverre had ze met veel moeite pas zes machtig kunnen worden. Hoeveel kosten die kippen? - Deze kippen? Vier dubbeltjes per stuk. De huishoudster liet haar kokkie de kippen betasten, die onder die behandeling luid schreeuwden en nadat het onderzoek bevredigend was afgeloopen, bood ze zestig cents voor de twee. - Goed dan, zeide Bohdarman. Moet u geen mangga's koopen? Ik heb er nog twintig, alle erg mooi. - Hoeveel kosten die twintig? vroeg de jonge njai, die wel wist, dat ze er aardig uitzag en met kwalijk verborgen genoegen de bewonderende blikken opmerkte, waarmede eenige jonge mannen haar aanstaarden. - Aan u zal ik ze laten voor drie dubbeltjes de geheele voorraad. - Goed, ik wil ze wel hebben, dus hoeveel is het nu bij elkander? - Dertien cent en zes dubbeltjes en drie dubbeltjes, dat is een gulden en drie cent, rekende Bohdarman uit. De jonge huishoudster betaalde en verzocht haar dringend den volgenden passardag vooral wat meer eieren te brengen en voor haar te bewaren. Daarna ging ze heen en verdween met haar beide bedienden tusschen de dichte menigte. | |
[pagina 20]
| |
Nu hun voorraad verkocht was, moesten Diepokarso en zijne vrouw de noodzakelijke inkoopen doen. Vleesch, gedroogde visch, wat goenir en andere toespijs, djampiGa naar voetnoot1) en nog meerdere huiselijke benoodigdheden werden gekocht, zoodat de mand van Bohdarman weder vrij zwaar werd en van het ontvangen geld spoedig een groot deel was uitgegeven. Ten laatste aanvaardden ze den terugweg, Bohdarman voorop, gebukt onder de zware mand en achter haar Diepokarso, die zijne leege mand aan de pikellan liet bengelen, welke hij over den schouder droeg. Het was heet op den grooten weg; gelukkig, dat de hooge, zware tamarindeboomen, die aan weerszijden geplant, een prachtige laan vormden, eene heerlijke schaduw gaven, zoodat men niet veel last had van de zon, terwijl daardoor de grond koel bleef en niet de voetzolen brandde en schroeide. Moede en warm kwamen beiden tehuis, maar de tijd tot rusten was voor Bohdarman nog niet daar. Snel moest ze voortmaken om de rijst tegen het middaguur gereed te hebben, want allen hadden honger. Met Wakina stampte ze vlug de rijst, terwijl Sarina het vuur aanmaakte. Na het stampen, waschte ze de rijst in een mandje goed schoon en zette die daarna op het vuur. Daar het aarden watervat bijna leeg was verzocht ze haar man | |
[pagina 21]
| |
water te halen, en toen hij terugkwam met de beide gevulde petroleumblikken aan de pikellan, nam Bohdarman een pakje kleedingstukken en ging met Sarina den weg op, naar de nabij gelegen kali. Een verfrisschende koelte kwam haar daar tegen, ze plasten door het heldere ondiepe water naar een hooger gelegen plaats tusschen de bamboe der aangrenzende erven, waar het medegenomen goed op een steen aan den kant gelegd werd. Nadat Bohdarman het haar stevig had opgestoken, maakte ze de oedetGa naar voetnoot1) los, deed haar kembènGa naar voetnoot2) af, knoopte de sèwèh onder de armen vast, trok haar baadje uit en liet zich op de hurken zakken, zoodat het water haar over de schouders sloeg. Sarina had zich snel van alle kleeding ontdaan en zwom en plaste naar hartelust in het rond. Toen Bohdarman geheel verfrischt was door het koele water, richtte ze zich op, nam een schoone sèwèh en wierp zich die om de schouders, doch terwijl zij het droge kleedingstuk met de hand aan de voorzijde gesloten hield, zorgde zij met haar elleboog het wijd van zich af te houden, opdat het niet aan haar natte kain zou raken, waar het water uitdroop. Ze maakte nu met haar vrije hand die natte sèwèh los en terwijl deze om hare voeten nederviel, knoopte ze vlug de droge onder de armen vast. | |
[pagina 22]
| |
Aldus gereed met haar toilet, nam ze het vuile goed van haar en Sarina en ging daarmede naar een grooten platten steen. Daar waschte ze alles op de gewone inlandsche manier: eerst drukken en kneden op den steen en dan het goed daarop slaan tot dit naar hare meening genoeg was, waarop ze het uitwrong. Sarina werd gewaarschuwd om te eindigen, waaraan de kleine slechts noode voldeed, want het was toch zoo heerlijk om hurkend in het koele water, dit met hare handen op de maat te slaan, zoodat het luid in het rond weerklonk. Het meisje deed de droge sèwèh om, die Bohdarman haar toereikte en volgde haar moeder naar huis, waar Wakina intusschen voor de rijst gezorgd had. Darman was ook thuisgekomen met de buffels, die hij voor op het erf had vastgebonden aan een paar boomen, niet in de kandang, want dan zou de grond daar niet kunnen opdrogen. - Hang het goed even buiten, sprak Bohdarman tot haar oudste, waarop Wakina de gewasschen kleedingstukken mede nam achter het huis waar op een zonnige plaats tusschen twee klapperboomen een stuk talidoekGa naar voetnoot1) gespannen was. Daar hing zij het goed netjes uit en ging toen weder naar den kleinen uitbouw, welke tot keuken diende | |
[pagina 23]
| |
en die juist op de grens van voor- en achterhuis in verbinding stond met de woning. Bohdarman, die intusschen een schoon baadje had aangetrokken, maakte nu vlug de djanganGa naar voetnoot1) klaar, bakte wat iwah baloerGa naar voetnoot2) en daarmede gereed, zetten allen zich om de groote mand met rijst en aten tot zij genoeg hadden. Na het eten gingen de kinderen op het erf en buiten op den weg met de andere kinderen der dessa spelen, terwijl Diepokarso en zijne vrouw, moede van den passargang, wat gingen slapen. Toen de grootste hitte voorbij was, werd Diepokarso wakker, hij knoopte den hoofddoek netjes vast, stak zijn kapmes in den gordel, nam zijn tjapelGa naar voetnoot3) en patjolGa naar voetnoot4), die in een hoek van het voorvertrek lagen, en trad naar buiten. Wat was dat? Waren de buffels daar nog? - Darman! Darman! riep hij luid. Snel kwam de knaap aangeloopen van den weg waar hij met een paar makkers sprinkhanen tegen elkander had laten vechten. Sinds de gewichtige gebeurtenis, die hem tot jongeling stempelde, droeg hij een hoofddoek, maar verder had hij niets aan dan een kort, witkeperen broekje en een gekleurd katoen, dun buisje, dat los openhing, terwijl deze | |
[pagina 24]
| |
eenvoudige uitrusting voltooid werd door een grooten, platten hoed van gevlochten bamboe, die als zonne- en regenscherm tevens dienst deed. - Al zoo laat en de karbauwen nog niet losgelaten, dat is toch te erg, bestrafte hem zijn vader. De knaap zweeg beschaamd, maakte vlug de buffels los en dreef ze naar den weg. Diepokarso zette zijn hoed op, nam de patjol over den schouder en volgde zijn zoontje, die met een luid: ‘Ko! Ko!’ de dieren aanzette of beknorde en hen opjoeg als ze een zijweg wilden inslaan of met hunne logge lichamen langs de paggers schuurden, zoodat de bladeren er afstoven. Buiten de dessa gekomen en nadat ze een tijd lang tusschen de sawahs waren voortgegaan, sprak Diepokarso: - Pas op 'manGa naar voetnoot1), kom niet te laat terug, het schijnt straks te zullen gaan regenen en dan zal het vroeg donker zijn. De knaap mompelde zacht een antwoord en nadat Diepokarso nog een oogenblik de fraaie dieren met welgevallen had nagestaard, klom hij op den rand van een sawah en volgde de galanganGa naar voetnoot2), die hem tusschen de rijstvelden voerde. Het was geen gemakkelijk loopen op die smalle, gladde, kleierige paadjes, waar hier en daar het | |
[pagina 25]
| |
water overheen stroomde, doch hij was daaraan gewend en weldra bereikte hij zijn sawah, die hij langzaam rondging. Overal waar dit noodig was, werkte hij met de patjol de ontstane schade bij. Soms was er in het dijkje, dat zijn sawah van de iets lager daarnaast gelegene scheidde, een lek ontstaan, dat dicht gemaakt moest worden, daar het anders spoedig grooter worden zou, waardoor zijn rijstveld zou droogloopen. Ook was de opening in het dijkje aan den hoogen kant, waardoor het water toestroomde, wel eens verstopt of te veel uitgespoeld, of was het dijkje aan den lagen kant, waar het water langzaam moest wegvloeien te veel ondermijnd, zoodat het kans liep geheel weg te slaan als een zware regenbui losbrak. Geregeld moest Diepokarso dit alles nazien en daar het den afgeloopen nacht zwaar had geregend, viel er veel voor hem te doen. Onder het werken bemerkte hij, dat zich in het noordwesten zware, donkere wolken samen pakten, en daarom nam hij, zoodra hij gereed was snel den terugweg aan, doch nog bevond hij zich tusschen de sawahs als reeds groote droppels neervielen en toen hij op den weg kwam barstte de bui los. Waren aan de andere zijde van de dessa op den weg naar Soember Riengien groote tamarindeboomen, hier stonden slechts kleine djohars, die tegen de massa vallende regen, voortgezweept door | |
[pagina 26]
| |
den fellen wind, weinig of geen beschutting boden. Op een drafje liep Diepokarso voort, weldra tot over de enkels plassend in het water, dat woest over den weg stroomde. Doornat, bibberend en klappertandend van koude, bereikte hij zijne woning. Daar ontdeed hij zich snel van zijne doorweekte kleederen en sloeg een droge sèwèh om, welke van zijn middel tot op de enkels neerhing. Het bovenlijf ontbloot, de lange natte haren golvend over den rug, hurkte hij neder bij het vuur in de keuken om zijne verkleumde ledematen te verwarmen. Terwijl Bohdarman het natte goed van haar man over een paar lijntjes bij het vuur hing om te drogen vertelde ze: - Daareven vóór den regen was mas loerah hier. Hij meende, dat je hedenochtend op de passar rijst verkocht had. Hij zeide, dat hij niet langer wachten wilde met de belasting. - Het is ergerlijk zooveel belasting, vond Diepokarso. - Hoeveel moet er nog betaald? - Nog negen gulden. Hoeveel was de rijst heden op de passar? - De groote batokGa naar voetnoot1) een dubbeltje, zei men, - Dat is vier gulden de picol. Op die wijze | |
[pagina 27]
| |
moeten twee en een halve picol verkocht, dan is er nog een gulden over. - Ik vraag om een baadje, ik heb alleen dit eene, vleide de kleine Sarina, waaraan Wakina snel toevoegde: Ik ook. - Dan is het beter, wat wit katoen te koopen, vond Bohdarman. - En dat wordt dan later donker gemaakt, is het niet? vroeg Sarina. - Jawel, dan krijg je een mooi donker baadje, stelde Diepokarso haar in het vooruitzicht en toen zich weder tot zijne vrouw wendend, vroeg hij: - Er is nog niets gestampt, wel? - Natuurlijk niet. Hoeveel batoks moeten er zijn? - Deze batok is klein, meende Diepokarso, de batok beschouwend, die in een mand lag. - Die is juist twee katties. - Dan is een picol vijftig batoks, dus twee picol honderd batoks, telde hij. - Bejong! wat veel. Verbeeld je dat ik zooveel padi moet stampen, dat kan ik niet. - Wat kan niet? viel Diepokarso uit. ‘Het behoeft niet op één dag en de meisjes kunnen helpen. Als het met den aanstaanden passardag maar klaar is. Ik leen dan de glinding van mas loerah. - In vier dagen honderd batoks, dat is vijf en twintig batoks per dag, rekende Bohdarman uit. | |
[pagina 28]
| |
- Niet waar. Twee picols is honderd batoks, dus ontbreekt nog een halve picol of vijf en twintig batoks. - Hoeveel is het dan op één dag? - Dat is vijf en twintig plus acht, dus drie en dertig op één dag. - Dan moet ik vier dagen niets doen dan stampen, klaagde de vrouw. - Och wat, en verder praten overbodig achtend, stond Diepokarso op en ging aan den ingang van het voorhuis naar buiten kijken. De regen was veel minder geworden, maar de lucht was nog zwaar bewolkt, waardoor het reeds duister werd. - Ko! Ko! hoorde hij op den weg en herkende de stem van zijn zoontje. Log en plomp in hunne bewegingen kwamen de buffels het erf op, de groote koppen met de zware, breed uitstaande horens schuw terzijde buigend, als de kleine jongen hen dreigde met zijn wapen, een lang, dun riet, en naar de kandang dreef. Toen hij de dieren verzorgd had, voegde Darman zich bij de anderen in de keuken. Al dien tijd was hij in den regen geweest, maar had zich met behulp van een groot krombangblad zooveel mogelijk beschut; toch waren zijne kleederen doornat en was hij verkleumd van koude. Zijne moeder gaf hem een droge séwèh, die hij omsloeg, nadat hij zijne natte kleederen | |
[pagina 29]
| |
had uitgetrokken en toen hij bij het avondmaal een flinke portie rijst met sambal naar binnen gewerkt had, was hij koude en regen vergeten en ging met de aritGa naar voetnoot1) van zijn vader ijverig snijden aan een stukje bamboe. - Wat maak je daar? vroeg Sarina. - Gisteren heb ik een arit gevonden. Wel klein, maar nog goed. - Wat moet zoo'n kleine jongen met een arit? spotte Wakina. - Wat klein! Ik ben grooter dan Sidi en die heeft ook een arit. In een bosch zijn en geen mes te hebben is lastig, verklaarde de knaap parmantig. Allen barstten in lachen uit, waardoor de kleine Darman zich echter in het geheel niet uit het veld liet slaan, terwijl hij ijverig met zijn werk voortging bij het zwakke schijnsel van het kleine houtvuur. - Om het als wapen te gebruiken, als er tijgers zijn, is het niet? vroeg Diepokarso glimlachend. - Ja zeker, vond de jongen. - Jij durft wel tegen een tijger, plaagde Sarina weder. - Durven? Op een rampok als er veel menschen zijn, jawel. - Wat! op een rampok? Is er in het bosch | |
[pagina 30]
| |
soms rampok? Rampok met een arit! zeide Wakina minachtend. - Beter een arit, dan alleen een zweep, hield Darman vol. Intusschen had hij de kleine schede voor de arit bijna gereed, maar de keep wilde niet best lukken. - Het is hier donker, sprak hij. - Wacht maar, ik zal de lamp aansteken, beloofde Bohdarman. Zij nam het kleine blikken lampje en stak de pit van kapok aan, die met een roode, walmende vlam brandde. - Geef maar hier, zeide Diepokarso tot den knaap en maakte de schede voor hem verder af. Darman, die stil toekeek, haalde nu een touwtje te voorschijn, dat hij hier of daar had opgedoken, reeg het door de schede en bond het om zijn middel, daarop verdween hij buiten in de duisternis en toen hij na korten tijd in de keuken terugkwam, had hij werkelijk een kleine arit op zijde bengelen, zooals groote menschen die droegen. - Waar had je die arit verstopt? vroeg Diepokarso lachend. - In de bamboestoel, in de oostelijke. - Ik vraag verlof, klonk een vreemde stem buiten. - Wie is daar? riep Diepokarso, terwijl hij snel zijn haar opknoopte en in de, door zijne vrouw haastig toegereikte hoofddoek wikkelde, | |
[pagina 31]
| |
want het zou zeer lomp en ongepast zijn om in tegenwoordigheid van vreemden het hoofd onbedekt te laten. - Ik, je vriend Wongso, sprak de bezoeker. - O, de kabajan, riep Bohdarman uit, die intusschen uit de keuken met het lampje naar het voorhuis gegaan was. - Komt u maar binnen, noodigde Diepokarso uit, die zijne vrouw gevolgd was. Hij nam tegenover zijn gast op de groote rustbank in het voorhuis plaats, de beenen onder het lichaam gevouwen. Bohdarman zette het lampje bij hen neder, bracht een glas met strootjes en een doosje lucifers, waarna ze naar het achterhuis ging met de kinderen, voor wie het hoog tijd was om te gaan slapen. Nadat de beide mannen een strootje hadden opgestoken en het over den regen, de passardrukte en den stand van het rijstgewas gehad hadden, sprak de kabajan: - Ik heb opdracht van mas loerah, u te zeggen, dat u morgen moet uitkomen. - Waarom? - Volgens zeggen willen een paar hooge Hollanders de koffietuinen inspecteeren. Nu moet de bevolking de wegen in orde brengen. - De weg naar onze koffietuin is toch vrij goed. - Naar den koffietuin hier is ook niet zoo erg noodig, maar naar den koffietuin bij Goenoengsari | |
[pagina 32]
| |
moet een nieuwe weg gemaakt en wijl de bevolking daarmede niet op tijd gereed kan zijn, beval mijnheer de controleur dat allen helpen moeten. - Goenoengsari, maar dat is ver weg; dat is wel drie uur gaans. - Ja, u heeft gelijk, maar het bevel van mijnheer den controleur is nu eenmaal zoo. - Het is te bar. Bijna alle dagen moet men tegenwoordig uitkomen. Betaling krijgt men niet, voedsel zelfs niet. Wie zal mijn sawah nagaan. - Ja het is zwaar tegenwoordig. Overmorgen moet gewerkt aan den weg van den koffietuin hier. Ik heb ook geen rust. Beiden zwegen eenigen tijd, daarna stond de kabajan op en zeide: - Als het mag, vraag ik verlof. Ik wil nog een paar lieden het bevel gaan overbrengen. U denkt er om, dat we morgen zeer vroeg op weg moeten. Daarna vertrok hij. Bohdarman kwam thans het voorhuis weder binnen. - Het is verschrikkelijk, wat denk je, nu moet ik morgen alweder werken aan een weg bij Goenoengsari, wie zal de sawah onderhouden? - Waarom doe je niet als anderen, die zich bij den loerah afkoopenGa naar voetnoot1), vond ze. | |
[pagina 33]
| |
- Hoe kan ik dat doen? Vroeger heb ik met den loerah daarover gesproken, maar hij vroeg een der karbauwen. Gesteld ik had het gedaan, dan had ik nu nog maar twee buffels. Als dan het jaar om is, wat dan? Als ik hem er dan weder één geef, blijft er maar één over. Zoo zou ik ze allen kwijt raken. Daarbij moet ik dan toch in de koffietuinen arbeiden en als er buitengewoon werk is, zooals morgen, en de loerah kan geen wakilGa naar voetnoot1) krijgen, dan beveelt hij me ook. - Maar hoe doen de anderen dat dan? vroeg Bohdarman. - Hoe weinigen doen het? Ja vroeger, toen er nog veel buffels waren, toen kochten verscheidene menschen zich vrij, maar tegenwoordig! In de gansche dessa zijn er slechts twee. - Dus morgen kun je niet naar de sawah? - Neen, de weg is lang, het zal donker zijn eer ik terug ben. Ga jij morgenmiddag kijken, als er dan iets is, al is het donker zal ik er heen gaan en het in orde zien te brengen. - Eene vrouw naar de sawah gaan zien, wat is dat nu? Ook zal ik morgen genoeg te doen hebben, als ik die padie moet stampen. - Al ben je eene vrouw, je behoeft toch niet te werken, alleen maar nazien. - Nu ik zal zien, maar ik ben moe, ik ga slapen. | |
[pagina 34]
| |
- Ik ook. Ik moet morgen vroeg op weg. Bohdarman nam de lamp, Diepokarso sloot en grendelde de voordeur en daarop gingen beiden het achtervertrek binnen. Ook hiervan werd de deur zorgvuldig gesloten en nadat Bohdarman de lamp in een bamboekoker geplaatst had, welke aan een stijl in het midden van de ruimte bevestigd was, begaven ze zich in het door fraai versierde gordijnen afgeschoten kamertje, dat hun tot slaapplaats diende. Groot was dit niet, bijna de geheele ruimte werd ingenomen door een groote, houten brits op korte bamboe stutten en bedekt met ploepoeGa naar voetnoot1) waarop een paar sierlijk gevlochten matten lagen. Verder waren er een paar korte, platronde rolkussens met vlakke uiteinden, die tot hoofdkussens dienden. Behalve als slaapplaats deed dit kamertje ook dienst als schatkamer. De beste kleeren, alsmede de oorringen en andere sieraden van de vrouw en kinderen werden hier bewaard, alles gesloten in een stevige kist, die naast het hoofdeinde geplaatst, daar de geheele beschikbare ruimte innam, zoodat de plaats, die overbleef, erg klein was. Het was lastig, zich zoo te moeten behelpen, maar met het oog op inbrekers was het noodig om zaken van waarde dicht bij zich te houden, terwijl Diepokarso voor alle zekerheid | |
[pagina 35]
| |
naast zijne slaapplaats een groote klewang en korte lans had staan, zoodat die steeds onder zijn bereik waren. Ook sliep hij heel licht en gaf acht op elk verdacht geluid, terwijl hij opzettelijk zijne slaapplaats aan die zijde van de woning had, waar de kandang met buffels zich bevond, opdat hij door de gedekGa naar voetnoot1) glurend bij lichte maan of helderen sterrenhemel zich overtuigen kon, dat de dieren er nog waren. Veel geboefte liep rond en de onveiligheid werd steeds grooter Vooral nadat hem vijf jaar geleden een karbauw ontstolen was, verkeerde hij in voortdurende vrees voor de hem overblijvende buffels. Van inbrekers had hij anders gelukkig weinig last, slechts eenmaal, nu reeds bijna twee jaa geleden, was het een paar brutale dieven gelukt, alles leeg te halen, zoodat noch hem, noch zijne vrouw of kinderen iets anders restte dan de sèwèh, waarmede ze geslapen hadden. Dien keer moest men hem stellig betooverd (bedwelmd) hebben, want hij had niets bemerkt, hoewel men zelfs de klewang, die naast zijn slaapplaats hing, had medegenomen. Slechts de kris hadden de dieven niet gevonden, omdat hij die uit voorzorg steeds onder de mat legde, waarop hij sliep. Wel was dat lastig met slapen, maar voor geen | |
[pagina 36]
| |
geld, wilde hij dit fraaie erfstuk missen, dat eens het leven gered had van zijn grootvader, toen deze in zijne jeugd in het bosch door een tijger was besprongen en dit nimmer missende wapen het roofdier in het hart had gestooten. Altijd, daarvan was hij en met hem ieder ander overtuigd, zou deze kris het doel treffen en daarom was het zulk een waardevol, bijna heilig wapen. Dat in zijne woning zoo weinig werd ingebroken en de roovers eer bij anderen hun slag sloegen werd in de dessa toegeschreven aan hun vrees voor den bewoner. Het was toch bekend dat de vader van Diepokarso, zich een waardig zoon betoond had van den man, die met een kris een tijger doodde, want was hij niet eens op een nacht, toen hij op het hooren van onraad buiten kwam en drie met groote klewangs gewapende bandieten bij zijne karbauwen vond, de roovers onverschrokken met zijn korte lans te lijf gegaan? Een der schurken was op de plaats dood gebleven en de beide anderen hadden de vlucht genomen, maar de vele bloedsporen bewezen, dat ook zij niet ongedeerd gebleven waren. Eenige dagen later was te Soember Riengien een bekend booswicht gestorven en het gerucht liep, dat hij overleden was aan de gevolgen eener lanswond bij zijne laatste nachtelijke rooftocht opgedaan. De vader van Diepokarso had een diepe slagwond op den arm ontvangen, maar deze genas | |
[pagina 37]
| |
spoedig door de heilzame werking van eenige kruiden, waarvan zijne oude moeder het geheim kende. Sedert werd de man gevreesd en thans, wanneer men de ernstige, vastberaden uitdrukking op het gelaat van Diepokarso gewaar werd, dan kwam de herinnering weder boven aan het onverschrokken gedrag van zijn gestorven vader en de heldendaad van zijn grootvader en dan moest men zichzelf bekennen, dat Diepokarso een goed mensch was, maar, dat ook hij, als de gelegenheid zich mocht voordoen, blijken zou, niet minder gevaarlijk te zijn voor zijne belagers. Dit was de reden, dat de roovers zijn woning meden en hij betrekkelijk weinig hinder van hen ondervond. |
|