[selectie uit] Prentenboeken, ideologie en illustratie, 1890-1950
(2003)–Saskia de Bodt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
2 Tegen het ‘zoetig gepeuterde’. Bevordering van goede prentenboeken in de praktijk, 1904-1918Saskia de Bodt• Kind en kunst3. Ben Wierink, omslag van tentoonstellingscatalogus
Kind en Kunst, Amsterdam (Stedelijk Museum) 1906
‘Willen wij in de toekomst een Maatschappij waar het Ware, Goede en Schoone ten troon zal zitten, dat wij dan de kinderen naar de mate onzer krachten in alles geven wat waar, goed en schoon is in het algemeen en verbizonderd in de voorwerpen waarmee wij het omringen.’ Met deze krachtige woorden eindigde tekenleraar en kunstnijveraar Ben Wierink (1856-1936) zijn inleiding in de catalogus van de tentoonstelling Kind en Kunst, die in januari 1906 in het Stedelijk Museum in Amsterdam werd gehouden. Ga naar eind1 •3 Deze tentoonstelling was georganiseerd door de Vereeniging ‘Kunst aan het Volk’ en het feit alleen al dat zo'n vereniging bestaansrecht had, bewees wel, zoals Wierink zei, ‘dat de kunst helaas in de maatschappij heel kunstmatig op de been moest worden gehouden [...] en niet als iets heel natuurlijks, dat aan ieder voorwerp, aan elke woning, aan ieder kleedingstuk eigen diende te zijn’. ‘De kunst’, zei Wierink ironisch, ‘heeft zich de laatste twee eeuwen in zoo'n wonderlijk pak gestoken, dat ze maar alleen voor enkele persoonen of standen in de maatschappij zichtbaar schijnt te zijn, en dat dus ook eene bepaalde Vereeniging noodig blijkt, om kunst aan het volk te brengen.’ Kunstmatig of niet, de bewuste tentoonstelling was in veel opzichten baanbrekend en richtinggevend. Het was de eerste grote manifestatie waarop van kunstenaarszijde een duidelijk standpunt over het Nederlandse prentenboek werd ingenomen. Want hoewel de initiatiefnemers ook hun ideeën over speelgoed en | |
[pagina 27]
| |
(kinderkamer)inrichting ter sprake stelden, waren het toch de recent uitgekomen kinderboeken uit eigen land die in het middelpunt van de discussie stonden - iets wat tot dan toe nooit het geval was geweest. En juist doordat ook buitenlandse geïllustreerde boeken in de beschouwingen werden betrokken kan aan de hand van het geëxposeerde materiaal een goed beeld worden verkregen van de kwaliteit van de toenmalige Nederlandse productie. Naar aanleiding van de tentoonstelling van 1906 begon zich opeens een soort canon af te tekenen van boeken die algemeen als ‘artistiek’ werden geaccepteerd en die, naar blijkt aan de hand van latere tentoonstellingen, in de daarop volgende jaren ook invloed hebben gehad. Dat daarbij door de samenstellers tegelijkertijd geprobeerd werd het elitaire karakter van die zelfde boeken aan de kaak te stellen - in theorie tenminste - was anno 1906 en zeker in de (linkse) kringen van de kunstnijveraars onontkoombaar. De Vereeniging ‘Kunst aan het Volk’, die de tentoonstelling had georganiseerd, was opgericht in 1904, hetzelfde jaar waarin (van pedagogische zijde) de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs het licht zag. Op die laatste vereniging, die niet zozeer de hele massa maar uitsluitend het kind in zijn vaandel had (en die pas in 1908 een eerste tentoonstelling hield waarop ook prentenboeken te zien waren), kom ik hieronder nog terug. Kind en Kunst was een actie van de kant van min of meer dezelfde (sier)kunstenaars die zich, ook in 1904, in een soort vakvereniging waren gaan verzamelen, de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts-en Nijverheidskunst (Vank). Medeoprichter van Kunst aan het Volk en een van de initiatiefnemers van de tentoonstelling van 1906 was de vooruitstrevende, dwarse meubelmaker Willem Penaat (1875-1957). Deze was in 1900 betrokken geweest bij het op de socialistische idealen van Ruskin, Morris en Crane geïnspireerde verkooppunt 't Binnenhuis. Kunst aan het Volk had zo zijn eigen educatieve methode om de volksopvoeding aan te pakken. Het eerste jaar had de vereniging al van zich doen spreken door in het Suasso Museum (het Stedelijk) in Amsterdam een tentoonstelling te organiseren met als onderwerp de Franse, Duitse en Engelse journalistieke prentkunst. Met name het werk van de Fransman Théophile-Alexandre Steinlen was aanleiding voor veel veront-waardiging, omdat niet gekozen was voor diens vriendelijke kattenprenten maar voor sociaal-politiek getinte, vaak schrijnende voorstellingen uit het arbeidersleven. De katholieke kunstnijveraar Theo Molkenboer schreef in De Tijd dat niemand zou geloven dat deze prenten hier alleen omwille van de kunst hingen. Ga naar eind2 Als een vereniging met als doel de kunst nader tot het volk te brengen déze prenten exposeert, luidde zijn oordeel, dan wordt dat een socialistische vereniging, die een socialistische propagandatentoonstelling heeft georganiseerd. Een andere inwoner van de stad publiceerde vervolgens een open brief aan de gemeenteraad van Amsterdam om zich te beklagen over de gepresenteerde kunst, waarmee in zijn ogen de grofste hartstochten werden opgewekt; hij vroeg zich af of Burgemeester en Wethouders ermee instemden dat dit soort zedenbedervende en opruiende tentoonstellingen in een stedelijk gebouw werden gehouden. Ga naar eind3 Zo begon Kunst aan het Volk dus met de nodige tegenstand, maar voor B&W waren er blijkbaar geen problemen, want de volgende tentoonstelling van de vereniging, getiteld Meubelen en Huisraad, vond op dezelfde locatie plaats. Dit keer was het doel niet de arbeiders te confronteren met hun eigen ellende, maar met de ‘leelijkheid van onze tegenwoordige omgeving’. De geëxposeerde voorwerpen en interieurs werden in de vorm van tegenstellingen gepresenteerd, telkens een goed en een slecht voorbeeld tegenover elkaar. Willem Penaat legde in de catalogus gedetailleerd uit waarom stijleenheid te prefereren was boven de toepassing van neostijlen. Ga naar eind4 Wat zijn eigen werk betreft stelde Penaat als doel esthetisch verantwoorde, eigentijdse meubelen te ontwerpen, die eenvoudig en derhalve goedkoop waren te produceren. (Zie •240) In dat licht gezien zullen zijn ideeën over prentenboeken niemand verbazen, al is het opvallend dat hij zijn volksopvoeding zo consequent opvatte en hierover voor Kunst aan het Volk een tentoonstelling organiseerde. Zeker is dat de prentenboeken minder stof deden opwaaien dan de politieke prenten van twee jaar eerder. De onderwerpen waren dan ook in verhouding nogal braaf. In de tien zalen die de kinderkunst-expositie in het Stedelijk omvatte werden niet alleen oude en moderne, Nederlandse en buitenlandse kinderboeken tentoongesteld, maar ook ontwerpen daarvoor, dat wil zeggen originele tekeningen, verder reproducties die als wand- | |
[pagina 28]
| |
platen voor kinderen geschikt werden geacht. Ook lagen er recente publicaties ter inzage, waaronder leesboeken, de laatste van commentaar voorzien door Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom, die we al eerder tegenkwamen als auteur van Het boek en het volkskind en wier man, de bekende socialist Floor Wibaut, in 1906 hun beider vriend Pieter Lodewijk Tak als voorzitter van de Vereeniging zou opvolgen. Ga naar eind5 Door sierkunst gegrepen kunstenaars als Ben Wierink, Penaat zelf en de architect H.P. Berlage gaven adviezen en schreven toelichtingen op het gebodene, dat zij zelf mee hadden uitgezocht. Vooral Penaat ging, geheel in de geest van de tijd, in zijn artikel in de catalogus, ongenuanceerd te keer tegen het verdorde en fantasieloze kunstleven. De massa moest nu maar eens weten ‘in welke gore, onuitsprekelijk leelijke, karakterlooze wereld’ zij leefden, schreef hij. De architectuur en de zogenaamde nijverheidskunsten waren volgens hem de enige ‘dragers der schoonheid’ die de weg konden wijzen. Penaat wilde de mensen opvoeden door ze zo jong mogelijk gevoel voor schoonheid bij te brengen. Dat ging volgens hem het beste op het terrein waar iedereen toch al op allerlei manieren met de ‘practische kunsten’ in aanraking kwam. Vrouwen en meisjes konden zichzelf immers een passend kleed kiezen, ouders konden boeken en speelgoed voor hun kinderen kopen. De massa kon verder op volksfeesten, op school, in hun bondsgebouwen en op straat in de goede richting worden opgevoed. Ga naar eind6 Terwijl Nellie van Kol, Nienke van Hichtum en Ida Heijermans elders het belang van het evenwicht tussen de tekst en het beeld in kinderboeken benadrukten (eigenlijk pleitten zij alleen voor betere teksten in kinder- en prentenboeken) gaan de heren van de kunstnijverheidsbeweging, wanneer zij hun mening op papier zetten, bijna uitsluitend in op de schoonheid van de illustraties. Ze doen dat geheel op grond van artistieke beeldende uitgangspunten. 4. Ben Wierink, omslag van: Jan Klaassen,
verteld en geteekend door Oom Ben, Buiksloot (J.M. Schalekamp)
1903
5. Ben Wierink, omslag van: Pim's poppetjes.
Een kijksprookje voor zijn vriendinnetjes & vriendjes bedacht en geteekend
door Oom Ben, Amsterdam (H. Gerlings) 1898.
6. Louis Raemaekers, omslag van: Guitenstreken
van Pim, Piet en Puckie, Baarn (Hollandia) 1905
7. Cornelis Veth, omslag van: Uzeltje. Een
prentenboek, Amsterdam (S.L. van Looy) / Rotterdam (W.L. Brusse)
1904
Vooral Penaat - maar ook Wierink - probeert de idealen op dat gebied zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Over de prentenboeken, de wandplaten en het speelgoed zegt hij dat het meeste materiaal op de tentoonstelling behalve op illustratieve voorstellings- of gebruikswaarde ook gekozen is op kwaliteit van kleursamenstelling en vormgeving. Daarmee wordt, zo benadrukt Penaat, de ontwikkeling van kleur- en vormgevoel gestimuleerd. (Of hij uitsluitend het kleur- en vormgevoel van de kinderen bedoelde of vooral dat van de ouders wordt niet geheel duidelijk.) ‘De groote | |
[pagina 29]
| |
massa houdt nog steeds vóór alles van de panopticumachtige, zoetig gepeuterde, zoogenaamde natuurgetrouwe weergave der werkelijkheid, zooals zij die meent te zien,’ zei hij, ‘de meesten zien in detail.’ De rechtlijnige meubelmaker wil af van de ‘fotografieachtige natuurreproductie’ en wil dus expressieve, streng gestileerde vormgeving, die de verbeelding kan prikkelen. Zoals hij in 1905 ook al in het geval van meubels en kunstnijverheidsproducten had gedaan, pleitte Penaat ook nu voor eenvoudige, meetkundige vormen, goed van proportie en met een evenwichtige vlakverdeling. Het kind, kortom, was het meeste gebaat bij expressieve, karaktervolle prenten en speelgoed. De uit het kunstonderwijs afkomstige Ben Wierink, zelf onder pseudoniem tekenaar van twee geëxposeerde prentenboekjes, is concreter in zijn omschrijvingen van wat goede kinderillustraties zijn en wat niet. Hij benadrukt in zijn stuk over de Nederlandse (dat wil zeggen de Nederlandstalige) prentenboeken het belang van goede vormgeving en een goede technische uitvoering. Tekeningen en typografie moeten met elkaar in evenwicht zijn, de plaatjes moeten verantwoord gedrukt zijn. Als een mooi voorbeeld van de houtgravure wijst Wierink op de sprookjesboeken van Ant. L. de Rop, geïllustreerd door Gustave Doré. Wat de kleurendruk betreft prefereert Wierink de vlakdruk, zoals de boekjes van ‘Oom Ben’ Jan Klaassen, Pim's poppetjes (zijn eigen boekjes!) en Guitenstreken van Pim, Piet en Puckie van Louis Raemaekers. Als er boekdruk voor de tekst wordt gebruikt en lithografie voor de platen ontstaat het ongewenste effect van een witte achterzijde, maar niet alleen daarom is het wenselijk, stelt Wierink met nadruk, dat tekst en prent hetzelfde behandeld zijn, zodat ze hetzelfde karakter hebben. Theo van Hoytema, Oom Ben en in sommige gevallen ook Walter Crane hebben met veel succes zelf hun tekeningen én hun tekst op de steen aangebracht, waardoor de boeken zeer aantrekkelijk en zeer persoonlijk zijn geworden, zo stelde Wierink. Ook Uzeltje zal door de tekenaar zelf, Cornelis Veth, langs lithografische weg behandeld zijn, schreef hij, maar is zwak van tekening en compositie. Het is opvallend dat Wierink hier precies die boeken aanhaalt die nog jarenlang op tentoonstellingen en lijsten met kinderboeken als goede boeken prijkten. Andere illustratoren die door de organisatoren van 1906 tot de top werden gerekend zijn Theo Nieuwenhuis en Luite Klaver met hun plantenprenten. Verder horen L.W.R. Wenckebach met Notenkraker en muizenkoning, W.F.A.I. Vaarzon Morel (vooral zijn sprookjes Uit het Wonderland), J.B. Heukelom ( Op en om het krabbelbaantje) tot die canon, evenals de buitenlandse boeken van Rabier ( Bobo), Ottilia Adelborg ( Klein-Jantje en de kinderen van Modderstad), Elsa Beskow met Hansje in 't Bessenland en Kreidolfs De Grasdwergjes. De cataloguslijsten van de tentoonstelling bevatten titels die nog tientallen jaren worden opgevoerd, ook in meer opvoedkundige context, als de crème de la crème van de betere kinderboekenproductie. •4 t/m 15 Omdat Kind en Kunst in feite de eerste grotere tentoonstelling op dit gebied was, betekent dit dat de kunstnijveraars en kunstenaars duidelijk de toon hebben gezet voor de opvoeders. Overigens werd in 1906 ook enige aandacht aan dat laatste aspect gegeven, want in de zaal met de mooiste Nederlandse boeken stond een lange tafel gewijd aan ‘tegenstellingen’: ‘slechte’ boeken met telkens een goed voorbeeld erbij. Ze wer-8. L.W.R. Wenckebach, omslag van: E.T.A. Hoffmann, C. de
Voogt (bewerking), Notenkraker en muizenkoning, Amsterdam
(Scheltema & Holkema) 1898
9. Willem Vaarzon Morel, omslag van: H.J. Krebbers, met
medewerking van J. Stamperius, Uit het wonderland. Vertellingen
uit de 1001 nacht. Voor de jeugd bewerkt, Amsterdam (C.A.J. van Dishoeck)
1900
| |
[pagina 30]
| |
10. J.B. Heukelom, omslag van: Margaretha, Op
en om het krabbelbaantje. Met Rijmpjes en Vertelseltjes, Amsterdam (S.L.
van Looy) / Rotterdam (W.L. Brusse) 1904
11. Ottilia Adelborg, omslag van: Klein-Jantje
en de kinderen van Modderstad, Amsterdam (C.A.J. van Dishoeck)
1902
12. Elsa Beskow, omslag van: Hansje in 't
Bessenland, Bussum (C.A.J. van Dishoeck) 1903
13. Benjamin Rabier, omslag van: B.E. van Osselen-van Delden
en M. Hildebrandt (bewerking), Bobo. Geschiedenis van een
aap, Amsterdam (Van Holkema & Warendorf) 1905
14. Ernst Kreidolf, titelpagina van: Nienke van Hichtum
(bewerking), De Grasdwergjes, Bussum (C.A.J. van Dishoeck)
[1904]
| |
[pagina 31]
| |
den toegelicht door G. Kruyt-Hogerzeil, die er met nadruk op wees dat de paar getoonde slechte boekjes helaas een grote groep vertegenwoordigden. Ga naar eind7 In de categorie Dieren, waarin Babies own Aesop van Walter Crane, een paardenboek van Caldecott (eveneens in het Engels), een kattenboek van Steinlen en het Eendje van Theo van Hoytema als goede voorbeelden werden aangehaald, was het criterium ‘levensecht’ en karakteristiek. De slechte worden in de catalogus, op één uitzondering na, niet met name genoemd (deze waren waarschijnlijk ook niet gesigneerd). ‘Een groote fout, die we bij alle slechte prentenboeken aantreffen’, schreef mevrouw Kruyt, ‘is, dat niet iedere handeling, iedere toestand zijn eigen, karakteristieke uitbeelding heeft.’ Als het om spelende kinderen ging, behoorde Op en om het krabbelbaantje van J.B. Heukelom wat haar betreft tot de toppers, al was het maar omdat daarin de kinderen spelen ‘zooals we ze om ons heen zien spelen’. Over één serie was de auteur uitgesproken negatief, zowel vanwege de tekeningen als vanwege de inhoud, en dat waren de boekjes Ondeugende kinderen van J.J.A. Goeverneur. ‘Het is onbegrijpelijk dat er nog zulke verderfelijke dingen verkocht worden’, schreef mevrouw Kruyt. ‘Is het omdat ze goedkoop zijn? Maar de boekjes van Goeverneur zijn 30 ct., die van Walter Crane en Caldecott 35 ct., dus dat maakt bijna geen verschil’. | |
• De kinderbibliotheek van Kunst aan het VolkHoewel de grote tentoonstelling Kind en Kunst in het Stedelijk Museum later nooit meer op een dergelijke grote schaal door de vereniging is herhaald, kreeg het initiatief in Amsterdam wel een vervolg. Willem Penaat had zich in zijn catalogusinleiding al enigszins sceptisch uitgelaten over het nut van een tentoonstelling waarop de gemiddelde bezoeker naar voorwerpen kon kijken die hun betekenis vooral ontleenden aan het gebruik ervan, maar die voor hen te duur waren. Zelf streefde Penaat er immers naar voorwerpen te produceren waarbij, zoals hij zei, ‘het gewenschte evenwicht tusschen de eisen van prijs, techniek en schoone doelmatigheid’ niet werd verbroken. Geheel conform de doelstellingen wilde Kunst aan het Volk niet alleen de ouders een glimp laten zien van mooie kinderboeken, maar deze vooral ook in handen van de kinderen zelf geven. Mevrouw Wibaut had op de tentoonstelling al een selectie gemaakt (met prijsvermelding) van goedkope en toch hoogstaande boekjes, maar ze besefte wel dat de meeste daarvan nogal bescheiden van uiterlijk waren vergeleken met menig ‘blinkend’ boek vol ‘flauwe vertelsels’. In de maanden volgend op de tentoonstelling richtte Kunst aan het Volk daarom bij wijze van experiment een Kinderbibliotheek op, niet met goedkope boekjes (die waren in andere bibliotheekjes wel te krijgen, bij vrouwenverenigingen of op school, zoals Mathilde Wibaut schreef) maar met dure boeken die onbereikbaar waren voor gewone beurzen. Op 15 november 1906 werd deze Kinderbibliotheek geopend op de tweede verdieping van de Coöperatieve Vereeniging De Nieuwe Muziekhandel, Leidsestraat 15. Elke donderdagavond tussen 18 en 20 uur konden leden tegen betaling van één cent per exemplaar voor twee weken boeken lenen. Van het begin af aan stond kwaliteit hoog in het vaandel. De collectie werd gekozen en beoordeeld door een commissie, bestaande uit mevrouw Wibaut (voorzitster), haar vriendin Lide Eisenloeffel-Tilanus (met wie ze later zelf verschillende geïllustreerde verhalen-boeken voor de arbeidersjeugd zou publiceren), verder mevrouw G. Kruyt-Hogerzeil, romancier Herman Robbers en A. van Baalen. Deze selectiecommissie bepaalde zich nadrukkelijk tot boeken voor kinderen onder de twaalf jaar en kondigde aan regelmatig toelichtingen op de aanwinsten te zullen publiceren in het Mededelingenblad van Kunst aan het Volk. De commissie nam haar werk nogal serieus, want ze beloofde ook aanwijzingen te geven ‘waar de aandacht van de kinderen het meest op gevestigd moet worden’. De leden werd verzocht deze bladen te bewaren: ‘zij kunnen langzamerhand een beschrijvenden catalogus vormen van de bibliotheek’. Ga naar eind8 15 Anoniem, titelpagina van: J.J.A. Goeverneur: De ondeugende kinderen. Een vermakelijk prenteboek met rijmen,
Sneek (Van Druten) z.j.
Hoewel het uitdrukkelijk de bedoeling was te streven naar een keurverzameling van mooie prentenboeken, meldde de commissie dat er ook wel boeken genomen zouden worden ‘die maar gedeeltelijk mooi zijn’. ‘Dit zal dan echter in het blaadje worden gezegd.’ Zo'n in onze ogen ietwat naïef klinkende, maar desalniettemin kritische ondertoon was kenmerkend voor de boekbesprekingen, die eigenlijk alleen de eerste jaren consequent verschenen. Met name schenkingen, waar de bibliotheek het toch voor een belangrijk deel | |
[pagina 32]
| |
van moest hebben, werden niet gespaard. De commissie was verder zo tactisch om regelmatig ook in hun verslagen een beredeneerd verlanglijstje te publiceren. In plaats van de boekjes van Beatrix Potter, waarvan de illustraties wel gezellig maar niet erg ‘kunstvol’ werden geacht, schreef mevrouw Kruyt, had de commissie aan buitenlandse kinderboeken toch liever eerst de prentenboeken van Caldecott en Crane gehad. Ga naar eind9 Een jaar later ontving de bibliotheek vervolgens van de firma Metz & Co (Liberty) een schenking van een aantal van zulke Engelse kinderboeken. Uit de beschrijvingen en aanbevelingen blijkt verder dat het prentenboek meer in het algemeen in deze kringen werd beschouwd als een belangrijke bindende factor binnen het gezin; de huiselijkheid werd erdoor vergroot. De tekstjes in het Mededelingenblad zijn eigenlijk altijd op de moeder gericht, moeder en ‘de kleintjes’ wel te verstaan; als boeken geschikt werden geacht voor de hele familiekring en ook ‘vader en de jongens’ er elkaar allerlei van zouden kunnen vertellen, werd dat er expliciet bij gezegd. De dames-commissieleden legden het telkens weer op rustige toon aan de arbeidersvrouwen uit: een kind moet een prentenboek, vooral de eerste keer, niet alleen zien, schreef Kruyt. Het is belangrijk om alles te voren rustig in orde te brengen, de stoelen rond de tafel te schuiven. Het is moeder die vertelt: ‘En dan de eerste plaat; vol verwachting ziet het kind de moeder aan. Nu vertellen, alles ervan vertellen. Het versje of bijschrift wordt voorgelezen, maar o, dat is lang niet genoeg. Nu moet het kind al die kleine bizonderheden, die het op de plaat ziet, hooren; dan eerst worden de figuren echt levend voor ze. Dat is de groote waarde van het mooie prenteboek, dat het lang en rustig de aandacht van het kind gespannen houdt, dat het nauwlettend leert zien. Daarom altijd figuurtje voor figuurtje vertellen; zoo heeft de teekenaar het ook bedoeld.’ Soms doet mevrouw Kruyt voor hoe zo'n verhaal bij de platen verteld moet worden. Ga naar eind10 Aan de hand van het enige boek van Caldecott dat de bibliotheek in 1907 bezat, Rij op een stokpaard naar Banbury heen, beschrijft ze gedetailleerd dit verhaal vol jonkers en schone dames, bediendes en ijslijk deftige koetsiers. Het is alsof ze de lezers denkt te kunnen helpen zich een droomwereld voor te stellen. ‘Op 'n andere ongekleurde plaat daalt de schoone dame de treden van het bordes af om haar wit paard te bestijgen. Dienaren op de trap neigen als ze hen voorbij gaat en is ze voorbij, dan staren ze in ontzette bewondering haar schoonheid na. Twee jonkers staan bij het paard, de een houdt hem bij de toom, de ander zal de hooge eer genieten de jonkvrouw bij het opstijgen te helpen: hij strekt zijn hand uit, waar ze even haar voet op zal zetten. Een stalknechtje houdt weer de beide hoeden van de jonkers vast en zelfs dit nietige stalknechtje staart, met open mond.’ Met andere woorden: er ging zo een wereld voor de arme lezertjes open. De eerste jaren liep de Kinderbibliotheek buitengewoon slecht. Ondanks de langere openstelling, ondanks de stimulerend bedoelde aanprijzingen in het tijdschriftje. Aanvankelijk hadden zich 100 verenigingsleden opgegeven als aspirant-lezer, maar uiteindelijk werden er niet meer dan 35 daadwerkelijk lid. Voorzitster Mathilde Wibaut begreep er niets van: ‘Onze beste kunstenaars achten het niet beneden zich voor de kinderen te werken; ontzien ouders nu de kleine moeite om de boeken af te halen?’, schreef zij in 1908. Ga naar eind11 Kort daarop (december 1908) was er een lichtpuntje, omdat enkele onderwijzeres-leden de mooiste prentenboeken op hun scholen hadden laten zien, maar die tendens zette zich klaarblijkelijk niet door. In december 1910 had de bibliotheek 103 lezers, een jaar later werd gemeld dat het bezoek en gebruik weer betreurenswaardig was teruggelopen, al was de boekerij verhuisd naar een geschiktere lokaliteit, namelijk het gebouw van Het volk, Keizersgracht 378. In 1913 bedroeg het ledental 70 op een totaal van 1906 leden, maar men troostte zich met de gedachte dat één lezertje vaak meer broertjes en zusjes vertegenwoordigde. In november 1915 kon men verheugd weer 100 leden melden, maar, schreef het bestuur, ‘zoolang dit getal evenwel geen 1000 en meer is, en de behoefte bestaat om in iederen hoek van de stad een afdeeling te hebben, dan is ons bestuur natuurlijk nog niet content’. Een jaar later vestigde de bibliotheek een afdeling aan de overkant van het IJ (Spreeuwenpark 39, geopend op zaterdag van 5-6). In 1917 konden ook niet-leden (voor de dubbele prijs) boeken lenen en wellicht was dat de reden dat het sindsdien beter ging en er het jaar daarop nog een nieuwe afdeling geopend kon worden (Van Ostadestraat 107A). Vanaf die tijd liep de bibliotheek met drie afdelingen voorspoedig, moest het boekenbezit worden verdubbeld en moesten zelfs nieuwe leden worden geweigerd. | |
[pagina 33]
| |
Mevrouw Wibaut had zich inmiddels al enige tijd uit deze kinderbibliotheek teruggetrokken. Dat betekende overigens niet dat zij zich niet meer met kinderboeken bezighield, integendeel. Na de publicatie van haar brochure Het boek en het volkskind werd zij in 1908 voorzitster van de Bond van Sociaal-demokratische Vrouwenklubs en bleef dat tot 1935. Ook deze verenigingen hadden boekencollecties. In 1928 werd onder auspiciën van de Bond een reizende tentoonstelling samengesteld in samenwerking met N.V. Uitgeversmij ‘Ontwikkeling’ en nauw gelieerd aan De proletarische vrouw. In de bijbehorende publicatie die Mathilde Wibaut samenstelde met Saskia Lobo, bibliothecaresse uit Den Haag, komen alle oude lievelingen op het gebied van prentenboeken weer voor, al stond van sommige illustratoren een opvallende keuze op de lijst. Van Rie Cramer bijvoorbeeld geen lieve plaatjes, maar De wilgen, een grimmig-grappig sprookje. Dat was uiteraard een bewuste keuze. Wibaut en Lobo kozen, zoals ze in het voorwoord verantwoordden, zoveel mogelijk voor boeken die in hun strekking of om andere redenen hun socialistische levensbeschouwing het meest benaderden. Dat daarvoor een aantal van de prentenboekjes die in 1906 bij Kind en Kunst waren geselecteerd ruim twee decennia later blijkbaar nog steeds heel goed kon dienen, is een teken aan de wand. | |
• Kunst en schoolZochten Willem Penaat en mevrouw Wibaut het (in Amsterdam) in kunstzinnige opvoeding in de dagelijkse omgeving, op 21 november 1904, bijna tegelijk met Kunst aan het Volk, werd in Den Haag de Nederlandsche Vereeniging ter Bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs (V.B.S.O.) opgericht. Min of meer met hetzelfde doel, maar toch anders. De V.B.S.O. distantieerde zich bewust van welke richting in de kunst of in het onderwijs dan ook. Zij zette zich zelfs af tegen Ruskin en Morris en consorten, omdat men zich niet kon verenigen met de haat die de Engelse kunstnijverheidsbeweging had ontwikkeld tegen alles wat de toenmalige machinerie en industrie kon voortbrengen. In zijn brochure Het doel, schaarde voorzitter J.D. Ros, docent aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten, zich nadrukkelijk achter de meer humanitaire ideeën van de Zweedse Ellen Key, die zich vanaf 1900 internationaal inzette voor een betere maatschappij en vooral voor een beter leefklimaat voor kinderen. Haar meest bekende werk, Barnets Åhrhundrede, werd in 1903 in het Nederlands vertaald, maar ook veel van haar andere vooral op de vrouw gerichte boeken kregen hier verschillende drukken en werden breeduit besproken. De vereniging probeerde vooral een antwoord te vinden op Key's vraag of men materiële cultuur niet zodanig kon bevorderen dat de mensen niet alleen rijker, maar ook gelukkiger werden; dat niet alleen het nut maar ook de schoonheid in aanmerking werd genomen. Ga naar eind12 Het verschil tussen de Nederlandse Vereeniging ter Bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs en de idealen van Willem Penaat en zijn vrienden uit de kringen van de Vank is duidelijk. Waar deze kunstenaars door middel van strenge opvattingen over eigentijdse, vernieuwende vormgeving, dus vanuit de artistieke eisen van hun vak, van bovenaf een betere maatschappij voor volwassenen én kinderen probeerden te creëren, streefde Ros als pedagoog ernaar een soort natuurlijk schoonheidsbegrip te kweken aan de basis: op de scholen. Waar Wibaut, Kruyt en consorten via de ouders werkten aan saamhorigheid, knusheid en vrolijkheid in het gezin, probeerde Ros zijn ideaal stap voor stap in het onderwijs te bereiken. Net als zijn medestander, de onderwijzer J.W. Gerhard, hanteerde Ros het begrip schoonheid zeer breed. Filosofisch stelde hij het als volgt voor: ‘Wanneer wij het schoone voor een oogenblik als iets op-zich-zelfstaands willen beschouwen (wat natuurlijk niet streng mogelijk is, daar het een aanzicht van het groote Geheel, de natuur, is) zou ik het willen plaatsen in het middelpunt van een cirkel. De cirkelomtrek is verdeeld in zoo vele sectors als er kunsten bestaan, zoals toon-, dicht-, dans-, beeldende kunst, enz., die weder op hun beurt zijn onderverdeeld. Al deze kunst- of schoonheidsuitdrukkingen zien elk in een bepaalde richting naar het middelpunt van de cirkel, waar wij het schoone hebben gedacht. Allen zien slechts één zijde, slechts één stipje van het schoone, zien alleen langs één straal, terwijl het schoone zelf is te naderen van alle zijden, langs alle stralen. De ontwikkeling van een zekere kunst hangt af van de kennis en de toewijding harer beoefenaars en wordt bepaald door den afstand, die langs haar straal, gaande van den omtrek naar het sentrum, is afgelegd. [...] Geen enkele kunst is minderwaardig, geen enkele mag verwaarloosd worden, want slechts | |
[pagina 34]
| |
door het verzamelpunt van alle stralen te bereiken, vinden wij de som van al het schoone van elke kunst en vereenigen wij ons met “Het Schoone”. Door het schoone te beschouwen als een aanzicht van het Groote Geheel, de Natuur’, zo redeneerde Ros verder, ‘zeggen we tegelijk, dat alles wat bestaat schoonheid in zich heeft. De mensch, in bezit van verstand, heeft het vermogen, te kunnen weten, m.a.w. kennis te verzamelen [...] in alle kunsten zijn tredes. Elke kunst en ook elke richting in een zekere kunst is gerechtvaardigd door verschil van ontwikkeling der menschen, is goed op haar eigen plaats.’ Het uitgangspunt van de vereniging was dus om aan de materiële cultuur van de tijd een esthetische te verbinden en zo de mens harmonisch op een beter plan te brengen, en niet alleen zijn verstandelijke vermogens te ontwikkelen maar hem ook bewust te maken van zijn streven naar schoonheid en kunst. Omdat elke kunst in de ogen van Ros vele trappen kende, zal het niemand verwonderen dat hij vooral het zelf beoefenen van kust propageerde. Hij begon bij de lagere school, maar trok dat later ook door naar het middelbaar onderwijs. Vakken die het schoonheidsaspect in de mens bevorderden, hem creatiever maakten, waren met name: tekenen, muziek, zingen, vrouwelijk handwerken, gymnastiek volgens Zweeds systeem (met onderricht in sport en volksspelen), slöjd (klei-, papier-, karton- en houtarbeid). Maar ook voor andere vakken, zoals aardrijkskunde, moest bekeken worden of het niet artistieker kon. Een belangrijk item in de doelstellingen van de vereniging was ook de versiering van de klaslokalen. Dit soort ‘brede’ idealen van Key en Ros komen op allerlei niveaus ook in de prentenboeken van die tijd naar voren. Misschien niet zozeer in eerste instantie door middel van een verantwoorde (artistieke) vorm en stijl, maar wél in de keuze van de onderwerpen en in het voorgestelde. Nooit verschenen bijvoorbeeld zoveel prentenboeken met bladmuziek, met liedjes en illustraties over allerlei onderwerpen, afgewisseld door plaatjes van zingende en erg gelukkig ogende families in gezellige huiskamers. (Zie •224 en •233) Ook ontstonden vanaf die jaren steeds meer boeken waarin op de een of andere manier kunstzinnige (beeldende) vorming werd gestimuleerd. Een ander fenomeen is, dat in de eerste jaren van de twintigste eeuw in prentenboeken allerlei aspecten van de natuur op min of meer realistische wijze zijn uitgewerkt, waardoor de lezer niet alleen liefde voor de natuur kreeg bijgebracht maar ook informatie kreeg over die natuur. (Zie 111-3) Deze niet onpedagogische beweging van Ros had verbreding en verdieping van het lesprogramma als vaste doelstelling, onder meer door middel van geschriften, het instellen van informatiecentra en het houden van tentoonstellingen. Net als Kunst aan het Volk hadden ze dus een duidelijke zendingsdrang en waren ze in principe links. Daardoor lopen de artistieke en de meer pedagogische uitgangspunten soms ook enigszins door elkaar. Vanaf 1905 gaf de Nederlandse Vereeniging ter Bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs bij N.V. Uitgeversmij ‘Ontwikkeling’ in 's-Gravenhage, dezelfde waar mevrouw Wibaut ook mee werkte, een reeks (onleesbare) geschriften uit over schoonheid in brede zin, maar ook meer praktisch gerichte handleidingen en boekjes bijvoorbeeld over het kinderzangonderwijs en handwerken. Ook Gerhards al genoemde brochure over het illustreren van schoolboekjes en Het aesthetisch schoolgebouw van J.D. Ros kwamen in deze, uiteraard goedkope, reeks uit. In 1908 werd in het Haagse Archiefgebouw een eerste grote tentoonstelling gehouden over opvoeding van het kind in brede zin. Organisator J.D. Ros werd hier bijgestaan door de verlichte onderwijzer Jan Ligthart en J.H. Gunning Wzn, redacteur van Het kind. De subcommissie voor de prentenboeken werd gevormd door J.W. Gerhard en een Amsterdamse arts. Nederlandse uitgevers zonden niet met name in de catalogus genoemde prentenboeken in. Verder werden veel buitenlandse boeken en platen gekozen, zelfs de illustraties in de catalogus waren van buitenlanders. Interessanter is de grote manifestatie ter gelegenheid van het tienjarig bestaan (in 1914) van de vereniging, die inmiddels was omgedoopt tot Nederlandsche Vereeniging ‘Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs’ (N.V.S.O.). Op deze tentoonstelling, Schoonheid in het leven van het volkskind (waarvan de catalogus weer bij ‘Ontwikkeling’ verscheen), kwamen verschillende artistieke en pedagogische richtingen bij elkaar. In het aanbod aan boeken tenminste. Behalve een groot aantal lievelingen van de pedagogen, zoals Rie Cramer, Jan Rinke en mevrouw Stork-Kruyff, was ook de ‘artistieke’ richting present met Nelly Bodenheim, J.B. Heukelom, Wilhelmina Drupsteen, Theo van Hoytema, Cor- | |
[pagina 35]
| |
nelis Veth, L.W.R. Wenckebach en Ben Wierink. Kunstenaars als Gust. van de Wall Perné en Jan Sluijters exposeerden niet zozeer prentenboeken als wel illustraties in leesboeken. In de diverse subcommissies zat, naast actieve pleitbezorgers als Gerhard en Ida Heijermans, ook een illustratrice, mevrouw Midderigh-Bokhorst, die het al onder haar meisjesnaam goed deed in zowel onderwijzerskringen als onder kunstenaars. Van haar waren ook minstens zeven boekjes aanwezig. Gerhard schreef in zijn inleiding dat er nadrukkelijk gekozen was voor prentenboeken. Volgens de lijst waren er 83 Nederlandse aanwezig en 46 buitenlandse. Een aparte categorie werd gevormd door de boeken waarmee kinderen zelf aan het werk konden: muziekprentenboeken, een partij kleurboeken, waaronder Duitse en Engelse (de laatste te koop bij Metz, stond erbij vermeld) en, opvallend, ook 31 nummers met het werk van Daan Hoeksema, uitgekomen bij de gebroeders Koster. Dit waren boeken met tekenvoorbeelden, maar ook mappen met bouwkartons waarmee ‘Paleizen der Jeugd’ in elkaar konden worden gezet of Delftse tegels gemaakt konden worden. Veel van Hoeksema's werk, was het commentaar in de catalogus, hoorde eigenlijk niet in deze rubriek. Het was echter toch opgenomen vanwege het artistieke gehalte ervan en omdat het zo veel in het buitenland werd verkocht. In zijn algemene inleiding bij de catalogus klaagde Ros over het feit dat de volksbeschaving nog steeds te veel tot de elite beperkt was gebleven. Hoe zeer hij gelijk had wordt bevestigd door de advertenties in hetzelfde boekwerkje: Liberty-kinderkleding, muziekinstrumenten (vleugels) en korsetten. Wel is voorin het boek keurig een tabelletje opgenomen met de verschillende prijscategorieën. De goedkoopste boekjes (tussen de 25-35 cent) zijn die van Midderigh-Bokhorst, Jan Rinke en de uitgaven van Jos. Scholz in Mainz. Verder komt de al eerder gesignaleerde canon weer breeduit aan bod. | |
• De vrouw 1813-1913De jubileumtentoonstelling van de N.V.S.O. had een jaar eerder een mooie voorloper gehad vanuit een andere hoek, namelijk de tentoonstelling De Vrouw 1813-1913. Ook hier werd in een breder kader een selectie kinderboeken (met bijbehorende catalogi en verantwoording) aan een groot publiek gepresenteerd. Deze grote manifestatie, waarop de positie van de vrouw sinds de onafhankelijkheid van de Nederlanden in 1813 centraal stond, vond plaats van mei tot oktober 1913 aan de Amsteldijk in Amsterdam. Ga naar eind13 Het geheel was historisch opgezet. Zo was op het terrein bijvoorbeeld een ‘winkelgrachtje’ uit 1813, kon men in een empirekamer historisch speelgoed bekijken en werd aandacht besteed aan allerlei historische ontwikkelingen sinds 1813, bijvoorbeeld in het onderwijs, de huishouding en de woonomstandigheden, steeds vanuit het perspectief van de vrouw. Op de tentoonstelling werden vragen beantwoord als: hoeveel vrouwelijke onderwijzers waren er in een bepaalde tijd in verhouding tot mannelijke? Veel geboden informatie kreeg een praktische lading, doordat de geschiedenis telkens tot de eigen tijd, 1913, werd doorgetrokken. Zo werd, op het gebied van de beeldende kunst, aandacht besteed aan tekenscholen die de voorafgaande jaren openstonden voor vrouwelijke leerlingen. In de catalogus werd vervolgens een lijstje opgenomen van scholen waar de vrouwen op dat moment het beste terecht konden. Op het gebied van woninginrichting bood de tentoonstelling onder meer informatie over kamers voor de alleenstaande vrouw, maar ook was een modelmiddenstandswoning ingericht met behulp van eigentijdse meubelfirma's, die natuurlijk met naam en toenaam duidelijk werden vermeld. Interessant is in dit verband natuurlijk de kinderspeelkamer, waaraan uitvoerig aandacht werd besteed. (Zie 111-5) Het is overigens opvallend dat bij wijze van doorlopende reclame in de catalogus onder elke pagina ‘Magazijn De Bijenkorf (Damrak, Amsterdam)’ vermeld staat, met daaronder telkens andere daar verkrijgbare ‘vrouwelijke’ producten, van korsetten, jupons en boezelaars tot ‘sealskins en astrachans voor mantels’. De historische invalshoek van De Vrouw 1813-1913 werd benadrukt doordat de dames veel gegevens in de vorm van tabellen exposeerden. Deze ‘graphische voorstellingen’ waren door een tekenbureau onder toezicht van Wilhelmina Drupsteen uitgevoerd in het atelier van illustratrice-grafisch vormgeefster Tine Baanders. Ga naar eind14 Behalve dat zij er fraai en blijkbaar vernieuwend uitzagen, hadden deze tabellen het doel de vrouw te leren kennen in haar werken, leven en denken en in haar verhouding tot de samenleving, en dat kon, zo lezen we in de catalogus, alleen door daarin de ontwikkelingen aan te tonen. | |
[pagina 36]
| |
Al maanden tevoren was bij de publiciteit voor De Vrouw 1813-1913 steeds vermeld dat de organisatie boven alle maatschappelijke en politieke partijen stond. Even nadrukkelijk werd telkens ontkend dat het om propaganda voor het vrouwenkiesrecht zou gaan. Eigen haard schreef in het verslag van de officiële opening van de tentoonstelling op 2 mei: ‘Evenals bij vroegere openbare besprekingen der tentoonstellingsplannen, werd ook nu weer de aandacht der toehoorders er op gevestigd, dat het nooit het doel der commissie geweest was, aan het vraagstuk “Vrouwenkiesrecht” een hoofdrol toe te kennen op deze tentoonstelling, doch wèl, om alle richtingen, die de verbetering der maatschappelijke positie van de vrouw beoogen, vertegenwoordigd te doen zijn.’ Ga naar eind15 Dat De Vrouw 1813-1913 natuurlijk juist wél positieve effecten had op de positie van de vrouw (en dus meewerkte aan het bereiken van kiesrecht voor vrouwen) is niet direct te merken aan de geëxposeerde kinderboeken, al werd de bestaande canon op deze tentoonstelling wel enigszins uitgebreid. Het bestuur van de commissie voor de kinderlectuur bestond zonder uitzondering uit erkende publicisten op dit gebied, waaronder Ida Heijermans (voorzitter), Suze Groshans, H.G. Gunning-de Vries, Annie Gebhart en H.A. Heijermans. Onder de leden klinkende namen als Nienke van Hichtum en Nellie van Kol. Ook drie illustratoren zaten in het bestuur en zij hadden blijkbaar veel advies gegeven bij de selectie: Nelly Bodenheim, Rie Cramer en B. Midderigh-Bokhorst, alle drie figuren die een jaar later een rol zouden spelen bij de jubileumtentoonstelling van de N.V.S.O. Omdat de beschikbare ruimte beperkt was stelde de boekencommissie vier opeenvolgende tentoonstellingen binnen de grote tentoonstelling samen. De eerste daarvan is voor ons de belangrijkste omdat die vooral was toegespitst op het prentenboek; de volgende was geselecteerd op ethische en religieuze gronden, de derde ging over goedkope boeken en tijdschriften en de laatste over ontspanningslectuur. Ida Heijermans verantwoordde de keuze van de prentenboeken: de dames hadden eerst artiesten benaderd die ze goed vonden en deze vervolgens inspraak gegeven in de boeken die ze wilden exposeren. De nadruk lag op Hollandse prentenboeken, die dan weer vergeleken werden met werk van buitenlandse tekenaars (voor zover hun boeken in Nederlandse vertaling verschenen waren). Bij hun nadrukkelijk esthetische eisen, zo stelde Ida Heijermans in het voorwoord bij de prentenboekencatalogus, hadden de commissieleden zowel bij mannen als bij vrouwen gezocht: ‘Want het kind kan pas goed verzorgd worden, wanneer man en vrouw samenwerken.’ Ga naar eind16 Van de tweeëntwintig Nederlandse boekeninzenders waren er elf vrouw, precies de helft (!); bij de tien illustratoren van wie oorspronkelijke tekeningen werden geëxposeerd zaten zes vrouwen. Bij de buitenlandse tekenaars lag de verhouding zes-zes. De keuze voor de laatste categorie, de buitenlanders, was, vergeleken met eerder behandelde tentoonstellingen van kinderboeken, nogal geijkt: lievelingen als Ottilia Adelborg, Elsa Beskow, Sybille von Olfers en Kate Greenaway ontbraken niet, evenmin als hier sinds jaar en dag populaire tekenaars als Doré, Kreidolf, Benjamin Rabier en Hans Tegner. De Zweedse Signe Aspelin was het enige ‘nieuwe’ licht hier. Bij de Nederlandse boeken waren wel een paar opvallende tentoonstellingsdebuten, onder meer van Rie Cramer en Wilhelmina Drupsteen (die beiden in een van de tentoonstellingscommissie zaten); verder C.J. Addicks, E. Kalshoven-Bierman, Ella Nieuwenhuis, Jan Sluijters, Nelly Volker van Waverveen, Gust. van de Wall Perné (met Het reuzen prentenboek) en tot slot Henriëtte Willebeek le Mair, die in Nederland zo goed als nooit exposeerde. Verder was ook hier de keuze niet erg interessant en kwamen de al vaker getoonde toppers van Wierink, Heukelom en Bodenheim tevoorschijn, evenals alle boeken van Theo van Hoytema. De meeste heren-illustratoren die present waren, zoals Wierink, Heukelom en ook Cornelis Veth, hebben hun hele carrière nooit veel meer dan een enkel prentenboekje gemaakt. Opvallend is de grote inbreng op deze tentoonstelling van Wilhelmina Drupsteen, sinds 1904 lid van de Vank en al jaren allround kunstenares. Zij kwam al even ter sprake als de ‘grafieken-tekenares’. Drupsteen was leidster van de artistieke voorbereidingen voor de tentoonstelling en ontwerpster van het vaak gereproduceerde affiche. Zij had eveneens de wandschilderingen gemaakt in de entreehal van de tentoonstelling. De taferelen op de hoofdwand waren geïnspireerd op het gedicht ‘Gebroken kleuren’ uit de cyclus ‘De Nieuwe geboort’ van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: ‘Zij waren gelukkig en wijs - de vrouwen die leefden en | |
[pagina 37]
| |
zongen - als in een kooi een sijs; zij baadden de rozige lijfjes - zij traden luchtig door 't huis; het werk hunner zorgende handen - hield hun gedachten thuis [...]’, zo luidden de woorden bij de eerste scène die in beeld was gebracht. Drupsteen verklaarde haar werk zelf: ‘Links ziet men de vrouw, die opgaat in haar huiselijken kring, rechts zij, die gewezen wordt op het rijke arbeidsveld ook daarbuiten in de maatschappij en daarvoor in extase komt’. Ga naar eind17 Een van de centrale figuren in de hal was de Amsterdamse stedenmaagd, ‘die wees op de resultaten van vrouwenarbeid op velerlei gebied (voorgesteld door de symbolische bloemen), welke deze tentoonstelling te aanschouwen geeft’, zo schreef de kunstenares. Drupsteens schilderingen mochten dan symbolisch voor vooruitgang zijn, de gekozen prentenboeken waren dat maar gedeeltelijk. Om de ‘debutanten’ even langs te gaan: Drupsteen zelf maakte na haar sprookjesboeken eigenlijk geen kinderboeken meer. Ella Nieuwenhuis, van wie het veelbelovende De verhuizing (tekst Marie Hildebrandt, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier) aanwezig was, kwam niet verder dan twee prentenboekjes in totaal, C.J. Addicks en Kalshoven-Bierman zakten weg in vergetelheid, voor Jan Sluijters, Gust. van de Wall Perné en Nelly Volker van Waverveen, die genoeg leesboeken illustreerden, bleef het publiceren van echte prentenboeken een uitzondering. Alleen Rie Cramer en Henriëtte Willebeek le Mair maakten een herkenbaar oeuvre op dit gebied. Zij vormen met Midderigh-Bokhorst de kern van de zogenaamde dames-illustratoren, die tot in de jaren twintig de markt met duidelijk herkenbare prentenboeken domineerden. Vooral Cramer en Midderigh ontwikkelden zich tot professionele vaklieden op dit terrein met een constante productie. |
|