22 Dec. 1808.
Wederom heeft de dood op Sturmfels aangeklopt. Wolfram heeft zich in den laatsten tijd veel vermoeid en is telkens, ondanks het barre weder, naar Hohenlinde gereden. Eene bezetting op de borst noodzaakte hem eindelijk te bed te blijven. Drie dagen geleden werden wij 's morgens vroeg geroepen en drukte hij ons voor het laatst de hand.
‘Zorg voor hen, die ik achterlaat; gij zult veel te doen vinden, Margreet...’
Zijn blik dwaalde af naar Vader, die er op dit oogenblik zoo oud uitzag, geschokt en overweldigd door de smart, dat dit jonge, warme leven hem nog in den dood moest voorgaan.
‘Ik heb gezorgd,’ fluisterde hij tot hem met innigen blik.
Zooeven zijn wij uit de kerk gekomen.
Oude Martijn strompelde snikkend uit den familie-grafkelder.
‘Ik heb hem zoo lang de plaats van mijn Jonker misgund,’ zeide hij met trillende lippen. ‘O, kon ik nog honderd jaar leven, om aan iedereen te zeggen hoe goed hij is geweest, de beste en edelste van allen!’
Met Kerstmis zou ik het antwoord hooren, had Wolfram mij gezegd. Het kwam een paar dagen later op Kerstavond in eene groote, platte kist uit Munster.
Ik herkende Wolfram's hand op het adres. De kist bevatte eene groote, zeer schoone staalgravure, voorstellende Christus te midden zijner discipelen, en daaronder de woorden: ‘Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge mij, want al wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het vinden.’
Het leven - het geluk.