Toch doet het mij leed om te gaan. Er blijft nog zooveel te doen over, maar - lang zou ik niet meer kunnen werken: hand en voet zijn niet meer de gewillige dienaren van hoofd en wil.
Op mijn hoofd ligt de sneeuw van den ouden dag, maar geen kilheid heeft mijn hart aangeraakt; dat is warm en jong gebleven. Werken, arbeiden, doen wat onze hand vindt om te doen, daarin ligt de kunst om ontevredenheid en ondankbaarheid daarbuiten te houden, om niet onder te gaan, als ons of onzen dierbaren wordt ontnomen, wat in onze oogen geluk is. Hoe kunnen wij beoordeelen wat noodig is? Wat weten wij van aanleg, bestier, plan en doel van dien Grootmachtige, die zijne zonnen en starren strooit in de blauwe ruimten boven, onder en nevens onze aarde, en die hen houdt in hunne vaste banen?
Waar zou het heen als wij konden beslissen, elk voor zichzelf?
Vertrouwende op dien Albestuurder verder gearbeid!
Vader en Wolfram hadden gelijk; het leven is: wat wij er van maken; een schat, die ons ter bewerking werd toevertrouwd, een groote, heilige schat...
En toch heb ik het leven nog niet eens in zijn volheid mogen kennen. Ik heb mij nooit mogen geven aan een eenige, heb nooit een eigen, klein, hulpbeheevend wezentje in mijne armen mogen koesteren en juichen: ‘ik moet u alles zijn; daarvoor ben ik, leef ik! Kom, ik zal u groot maken, want ik zal u geven het beste van mijne kracht, van mijn bloed, van mijne ziel!’ En ik zou overgelukkig zijn geweest...
Ja, zoo liefde te geven en te ontvangen is het hoogste geluk.
Ik heb veel gemist en veel geleden... Stil, veel genoten ook. Heeft het geluk niet den boventoon gehad nu ik terugzie?
En wat zijn de gelukkigste dagen geweest?
Die, waarin ik mij heb vergeten voor anderen en gevoelde nuttig en noodig te zijn.
Het leven is eene weldaad.
einde.