28 Juni.
Den volgenden dag was Wolfram op weg naar Hoogheim. Ik had hem geschreven.
Stralend van geluk kwam hij dienzelfden avond terug. Tegen het najaar zullen zij een paar zijn.
Vader en Moeder zijn te Birkenhof; alles is daar op orde en ik vertrek naar Bermen. Ik heb behoefte aan arbeid. Ik kan niet denken. Ik wil geen dag vooruit zien.
Vijf jaren liggen achter mij, jaren die te beteekenen hebben voor mijn zieleleven.
Ik arbeidde en werkte voort of daar geen geluk meer voor mij mogelijk was...
Maar het geluk wordt ons niet in éen enkelen goudklomp gegeven; in kleine penningen wordt het ons zoo dikwerf in den schoot geworpen. Heil mij die daarvoor oogen heb.
Ik heb vele penningen vergaard. En Wolfram en Georgiana waren gelukkig; die gedachte sterkte mij.
Nu ben ik weer op Sturmfels terug. Om eene zeer treurige reden. Typheuse koortsen heerschten in den omtrek. Georgiana was er door aangetast.
‘Gij hier,’ en Wolfram greep mijne beide handen: ‘zoo iemand dan zult gij Georgiana redden.’
Daar viel niet meer te redden. Vier dagen later werd de familiegrafkelder ontsloten voor de jonge Vrijvrouwe van Sturmfels.
Bij mij zocht Wolfram troost. Hij gevoelde, dat niemand zijn leed zoo ten volle zou begrijpen.
Kort daarop eischte Moeder mijne hulp. Voor kort, helaas!
‘Nu blijf ik bij u, Vader,’ zeide ik, toen wij haar naar hare laatste rustplaats hadden gebracht.