| |
| |
| |
Margreet's dagboek.
‘Niet verder, dank je,’ zeide ik tot Joris, toen ik het bungelend uithangbord in de verte gewaar werd.
Joris keerde om en liet mij alleen, zóo alleen in de donkere steeg, klam en grauw van den pas neergevallen regen, die zich met moeite voortwrong tusschen de smerige, vuile muren en gebouwen ter weerszijden, dat ik hem in het eerste oogenblik wel luidkeels had willen terugroepen. Ik moest mij vermannen om voort te gaan en het rosse licht onder het uithangbord te naderen. Voordat ik de klink oplichtte, sloeg ik een blik door de ramen. Goddank, in de zaal, - als de berookte, lage, flauw verlichte ruimte zoo mocht genoemd worden, waren nauwelijks een zestal mannen, die hun pint bier dronken en hun pijp rookten. Door den dikken tabakswalm kon ik ternauwernood de gelaatstrekken der vrouw onderscheiden, die aan het einde tinnen bekers omspoelde en ze daarna op de toonbank omkeerde en liet uitdruipen.
Ik stootte de deur open en ging binnen....
Vier dagen later stond ik naast die vrouw, vulde kroezen of dompelde ze in den spoelbak. - Ik had geveinsd niet langer te kunnen betalen en te willen gaan. Ik zou trachten ergens als knecht mijn brood te verdienen; een matig loon, zelfs alleen kost en inwoning, zou mij in den beginne genoeg zijn.
‘Blijf dan,’ zei de vrouw; - er zou eene veemarkt in de buurt gehouden worden, - en ik was gebleven.
's Morgens had ik een vrij uur bedongen. Dan naar de kade en een praatje gemaakt met schippers en sjouwerlui.
Drie dagen geleden kwam ik daar wat later. Tegen een ducdalf zat een oud man, met gekromden rug en grijs haar, in lompen gehuld, haast in tweeën gebogen. Zeker had hij zich daarheen op de krukken gesleept, die nu naast hem lagen. Hij stak de hand uit, toen ik voorbijging, en smeekte om een aalmoes, meer door gebaren dan door woorden. Ik ving alleen een paar klanken op. Maar die enkele klanken hadden hem toch voor mij verraden.... Wilbrant!
Ik ging door, de kade langs, den hoek om, vlugger en vlugger...
Ik stortte het politie-bureau binnen, gaf verslag van mijne ontdekking en ging naar de kamers van den Jonker von Hompesch. - Niemand moest dien bedelaar lastig vallen met vragen; niemand!
| |
| |
Op mijn terugweg - hij zat er nog! - ging ik hem weer voorbij en liet een penny in zijne geopende hand vallen.
Sedert dat oogenblik stond ik op den uitkijk: de steeg loopt op de kade uit. Als ik maar eenmaal zijne krukken had gehoord, zou ik ze overal herkennen.
Dienzelfden avond hoorde ik krukken in de steeg! - Ramen en deur van de gelagkamer stonden wijd open; het was drukkend heet, trots den laten avond. De krukken naderden, - poosden, - lang, - een eeuwigheid! - ik moest mij geweld aandoen om niet op te kijken en mijn sloffenden gang en goedig onnoozel gezicht te bewaren. - Hij hinkte naar binnen en bleef aan den ingang staan.
‘Geef den man een korst brood en laat hem vertrekken,’ zei de vrouw. - ‘Een slok water zou mij liever zijn,’ bromde de man, smakte met de lippen en keek begeerig naar de kroezen.
Mijne hand was in mijn zak bij het kostbare fleschje. - Eén oogenblik was het of de kamer met mij ronddraaide. - Zou de vrouw zijn blik begrijpen? - Zijzelve was dorstig en de warmte groot.
Ik kreeg een wenk. - De kroes ontglipte mijne hand en rolde achter de toonbank. - De kurk schoot los: de inhoud in den kroes. Klok, klok, gulpte het bier bij mijn haastig omdraaien van de kraan. Het zweet stond mij op het voorhoofd, toen ik den drank toereikte.
- Het was alles gekomen zooals ik mij had voorgesteld!
Hij dronk met lange, gretige teugen, slurpend en diep ademhalend, dronk met dorstige, breede lippen. Elken slok deed ik mede. Eéne seconde keek ik op. - Leeg! - Hij gaf mij den kroes terug, groette met eene plompe handbeweging, zette de krukken onder zijne armen.... Voort ging het, de deur en de steeg uit, kloppend en schokkend over den ongelijken vloer, altijd flauwer en flauwer.... de steeg, de wereld uit!
Dát had ik niet voorzien, dáarop was ik niet verdacht, dát had ik niet eenmaal gevreesd! Hier had hij moeten blijven en ik zou hem bewaakt en om den Jonker von Hompesch gezonden hebben!
Ik hoorde den kloppenden tred niet langer!
Als een waanzinnige vloog ik het huis en de steeg uit. Op de kade was hij niet! - Een andere steeg in, verder en verder, een doolhof van slijmerige, afschuwelijke gangen en krochten....
Niet te zien, niet te zien!
Daar werd ik eensklaps bij een arm gegrepen. Een walgelijk gezicht drong zich bijna tegen het mijne aan; eene hand betastte mijn wang; oogen, zooals ik nooit had gezien, boorden in de mijne.... Dat wezen was eene vrouw.... zij droeg vrouwenkleederen, - schit- | |
| |
terende zelfs, - was gekapt als eene vrouw, kunstig; een gouden versiersel blonk bij het zachte, gele huisavondlicht tusschen de zware, vettige vlechten.... Dat wezen - wilde mij - helpen!
‘Zitten ze je achterna, lievert? - Kom maar mee; ik zal je verstoppen.’
En ik kon mij niet losscheuren. Meerdere wezens kwamen op en vulden de straat met booze oogen en nog boozer woorden. Ik snakte naar lucht, en nog altijd was ik gevangen in den greep dier vrouw, die - weinige jaren ouder scheen dan ik.
‘Genade,’ kermde ik en stortte neer.
Toen ik bijkwam, lag ik in een groot verwelfd vertrek, waar vele lichten brandden. - Nog voordat men mij had kunnen opnemen, was de politie toegeschoten en had men mij in het politiebureau gebracht. - Ik hoorde een eindeloos rondloopend geschuifel en gefluister; was dat de zee? - Daarop onderscheidde ik vage vormen, menschen. - Waar was ik? De vrouw met de vreeselijke oogen was er niet!
In het volgend oogenblik kwam ik tot bezinning: Wilbrant!
Ik had den naam als een gil uitgestooten; hij galmde voort onder het gewelf; menschen keerden zich om en kwamen en bogen over mij heen.
‘Gevat,’ zei eene stem uit den hemel in het Duitsch. Ik gevoelde hoe iemand mijne hand greep en drukte. Toen werden de lichten uitgebluscht en verdween alles; een groote rust kuste mijn vermoeid hoofd en vermoeide ledematen; ik zonk diep, diep weg, door den vloer heen, door de aarde; een zacht en zalig wegsterven.... Wolfram was gered!
Vier weken later ontwaakte ik in eene stille achterkamer, door de zorgen van von Hompesch voor Vader en mij opgespoord: stil en rustig, hoog boven andere woningen en kamers. Uit mijn raam bespeurde ik groen noch boomtoppen, enkel schoorsteenen en huizenruggen, op en neer, op en neer, zoover het oog reiken kon, en daarboven lucht, eindelooze grijze lucht. Voor mijn bed stond een tafeltje met drankjes en poeders; een grootere tafel was voor het open raam geschoven en daarvoor zat iemand te schrijven, die zich bij mijne lichte beweging omkeerde.
Moeder!
Zij kwam naar mij toe, eerst langzaam, met voorover gebogen hoofd en groote vragende oogen, als iemand, die lang en vruchteloos hoop heeft gekoesterd; - daar sprak een geheele geschiedenis van leed en kommer uit dien blik!
| |
| |
‘Vergeving,’ was al wat ik kon uitbrengen.
Zij lag al op de knieën voor mijn bed; al haar liefde en blijdschap stroomden mij toe; ik voelde haar kus op mijn voorhoofd.
‘Vergeving,’ zei ik nog eens, luider met stille tranen. Zachtjes aan beantwoordde zij mijne vragen en vertelde mij alles: hun schrik, Georgiana's bezoek, mijn brief met een begeleidend woord van den Generaal en dien brief van zijn neef, Vader's vertrek naar Engeland, zijne aankomst te Londen op den dag toen ik Wilbrant had herkend, zijn bezoek aan von Hompesch, het verraden van mijne vermomming, hun komst in de herberg, kort nadat ik die in wilden ren had verlaten, het verhaal der herbergierster....
‘En Wilbrant?’
‘Hij was bewaakt en gevolgd, van het oogenblik mijner herkenning af. Men had hem de herberg zien binnengaan, hem later in een achterhuis zien verdwijnen. Dáar had men zich van hem meester gemaakt. Hij had zich verweerd en zich op de bescherming der Engelsche wet beroepen; maar zijn tong was reeds dik en zijn gezicht beneveld geweest. Men had hem gekneveld en aan boord van den Bremer gevoerd, die Vader had overgebracht. Een paar dagen later was het schip teruggezeild.
Von Hompesch was medegegaan.
‘Hij had zich met uws vader's brief aan mij belast; hij wilde mij zelf bericht van u brengen. Zoo kwam hij te Sturmfels....’
‘En Wolfram?’
‘Het opzenden van Merlé's portefeuille met het proces-verbaal aan den Stadhouder, het bezoek van den Generaal hadden reeds gunstig gewerkt. De commandant kreeg order om Wolfram wegens zwakte voorloopig op de ziekenlijst te plaatsen, minder werk en beter rantsoen te geven. Wolfram is nu betrekkelijk wel.... Wilbrant wordt dezer dagen voorgebracht. De Generaal heeft eene beschuldiging van moord tegen hem ingediend.... Alle getuigen zijn op nieuw opgeroepen....’
‘Van moord....’ het schemerde mij voor de oogen.
‘Wees overtuigd, dat Wilbrant zich verdedigen en geene bijzonderheid sparen zal om den strop te ontkomen!’
Ik glimlachte. Wolfram vrij en in volle eere op de plaats die hem toekwam!
Moeder bleef staan, als verwachtte zij nog eene andere vraag.
‘Vergeet je Bodo geheel en al? Hij heeft een lijdensweg afgeloopen en nog te doorloopen, Margreet. Het licht, dat op Wolfram's pad valt, wordt aan het zijne ontnomen. Wilbrant zal niemand sparen.’
‘Arme Bodo!’
| |
| |
‘Alles ontvalt hem! Tot nu toe weet hij niets. Op last van den dokter moest alles vermeden worden wat emotie kon opwekken. Zelfs het lezen van couranten werd hem ontzegd. Ook paardrijden, elke forsche of lang aanhoudende lichaamsbeweging. Hij heeft zijn ontslag nog niet aangevraagd, maar het zal er wel toe komen. Toen ik wegging, zag hij er goed uit, voor een oppervlakkig beoordeelaar althans. De dokter had eer van zijn raad. Bodo's kleur was gezond; hij was in de laatste weken bij den dag bijgekomen, ofschoon de geringste inspanning hem nog kortademig en koortsig maakt.
‘Heeft hij mijn briefje mogen lezen?’
‘Ik was bij hem in den tuin, toen het bezoek van Freule Georgiana werd aangekondigd. Onder voorwendsel van haar even de hand te drukken, ging hij mede, haar tegemoet. - Hij wist, dat gij bij haar gelogeerd waart! - Freule Georgiana had twee brieven in de hand. Bodo had uw schrift en zijn adres herkend, voordat de eerste groeten gewisseld waren. Met eene levendigheid, die aan vroegere dagen herinnerde, legde hij beslag op zijn “eigendom” en ging daarmede heen, om ons gesprek niet langer te storen. Sinds dien brief is zijn wil om beter te worden, herboren.’
Moeder zweeg en keek mij even aan.
‘Lang konden wij je vertrek niet voor hem verbergen, ook de reden niet, evenmin het vertrek van je vader, die wilde oversteken met het eerste schip, dat uit Bremen naar Londen zou gaan; noch de komst van den jongen von Hompesch en zijn aanbod om mij te begeleiden: mijne overkomst was dringend noodig, - je waart zwaar, zwaar ziek Margreet.’
‘Heeft Bodo den Jonker von Hompesch gesproken?’
‘De jonge Vrijheer drong er op aan, dat hij den nacht op het Heerenhuis zou doorbrengen en met hem het avondmaal gebruiken. Gelukkig dat het bezoek niet langer gerekt kon worden. De beide jonge Heeren verstonden elkaar niet heel best bij slot van rekening. De wijze, waarop von Hompesch over je sprak, maakte Bodo boos. Je hadt zijn gelaat moeten zien, toen von Hompesch over je uitweidde: “Uwe dochter is een heldin! Leefden wij in den riddertijd, ik zou haar sluier om mijn helm winden en geen ander versiersel mijn leven lang begeeren.”
Bodo wilde den volgenden morgen von Hompesch niet zien. “Groet hem voor mij,” fluisterde hij bij het afscheid; “zeg dat ik hem nu niet kan zien; zeg alles wat gij wilt. Spaar mij. Laat mij niets merken van uw beider vertrek. - Ik had mede moeten gaan!”
“Heeft Bodo niets voor Wolfram gedaan in al dien tijd?”
| |
| |
“Morgen meer,” antwoordde Moeder afwijzend; “wij hebben nu al te veel gepraat.”
Verscheidene dagen verliepen, zonder dat Moeder zich hare belofte scheen te herinneren. Ik vroeg dagelijks naar tijding; ik had gezien hoe druk het verkeer tusschen Engeland en het vasteland was; elk schip kon immers brieven medebrengen!
Eindelijk kwam er een, een lijvig pakket van Vader, dat Moeder eerst doorlas.
Ik zat op, door kussens gesteund, en volgde de wisselende indrukken op haar gelaat. Ten laatste kon zij hare ontroering niet meer verbergen.
“Om Godswil, zeg mij alles,” bad ik. De vrees, dat Wolfram een nieuwe slag had getroffen, martelde mij.
“Bodo had zijn ontslag aangevraagd,” schreef Vader. De dokter was overgekomen, was zeer tevreden geweest, maar had op Bodo's ernstige vraag bekend, dat zijn patiënt niet meer in staat zou zijn in oorlogstijd te dienen. Na deze verzekering had Bodo niet langer een rang in het leger willen innemen.
Sinds dat bezoek van den dokter, had Bodo zich geheel aan het bestier van Sturmfels gewijd en evenals Baron Siegfried de morgenuren in het kabinet doorgebracht. Eenige dagen geleden had hij Vader laten roepen. Een brief, dien hij juist scheen ontvangen te hebben, lag voor hem:
“Van een mijner kameraden uit het leger,” zeide hij. “Hij schrijft over het terugvinden van Merlé's lijk. Waarom werd dat voor mij verborgen gehouden?”
“Op last van den dokter moest alles vermeden worden, wat u kon schokken.”
“Zwijg nu niet langer. De eerste schok is doorstaan. Ik ben hersteld.” - Hij wees mij een stoel aan. - “Vertel alles.”
Zoo deed ik: alles wat betrekking had op Merlé's terugvinden.
“De man werd overvallen en vermoord; daar is geen twijfel mogelijk.” - Hij zweeg een poos. - “Gij hebt altijd gunstig over hem gedacht, Dr. Albrecht.”
Hij sprak op half vragenden, half beslisten toon. Ik haastte mij te zeggen, dat mijne achting nog was toegenomen voor den man, die kracht, tijd, geld en leven niet had gespaard om eene rechtvaardige zaak te dienen.
De jonge Vrijheer keek mij zeer scherp aan bij dat: rechtvaardige zaak. “Ik dank u,” zeide hij en ik ging.
| |
| |
Ook dien middag sleet hij in het kabinet. Hij liet zich alle stukken en bescheiden brengen, die het verdwijnen, opsporen, terugvinden en begraven van den kleinen Siegfried betroffen.
Tegen den avond werd ik andermaal bij hem geroepen.
“Deze stukken spreken duidelijk; ook zij laten geen twijfel toe,” zeide hij. “Tusschen het vermissen van het kind en den aanvang der opsporingen liggen twaalf uur. De brand, de bestorming, de verwarring daarna maakten vóor dien tijd een geregeld zoeken onmogelijk. Het is niet te denken, dat een kind van drie maanden, eerst verraderlijk geroofd en daarna den dood ontkomen, door den ontvoerder zelf gered zou zijn, om vervolgens, doof voor de uitgeloofde belooning, verborgen en als zoon aangenomen te worden! Zulk eene aaneenschakeling van onwaarschijnlijkheden zou zelfs den lichtgeloovigste te kras zijn! - En toch heeft Merlé zijn aanval hierop gebouwd. - Van het terugvinden van Merlé's lijk zal aan de Justitie aangifte zijn gedaan, niet waar? Heeft dat tot een vernieuwd onderzoek geleid; heeft dat verzachting van straf ten gevolge gehad voor - den veroordeelde?”
“Wolfram is galeiboef gebleven.”
Het was een hard woord, het hardste, dat ik kon gebruiken; maar waarom langer vergoelijkt en gezwegen? De Vrijheer was hersteld, was gezond. Het ware onrecht geweest zijn gevoel langer ten koste van Wolfram te ontzien. Hij wist immers welke straf Wolfram onderging!
Bodo bleef zitten als had hij niets gehoord; maar de hand, die op de stukken rustte, trok krampachtig te zamen en alle kleur vloeide weg uit zijn gelaat. Hij sprak langen tijd niet.
“Sedert weken heb ik geene couranten gezien,” zeide hij eindelijk met schorre stem. “Geef last dat ze mij voortaan geregeld worden gebracht.”
Hij sliep nog altijd in het blauwe salon der Vrijvrouwe. Toen Johan het dien avond binnenkwam om alles voor den nacht gereed te maken, kreeg hij order om versche kaarsen op te steken, niet te komen voordat hij geroepen zou worden en te gaan slapen.
Eerst tegen vijf uur 's morgens werd hij gewekt door het schellen van zijn meester. Bodo was nog op, was nog niet te bed geweest. Alle laden van zijn moeder's secretaire waren open; de tafel lag vol papieren.
“Zend een courier naar Helmdal en bestel versche paarden tegen twee uur; laat Hendrik de reiscoupé tegen tien uur gereed houden; roep Dr. Albrecht om half negen en zeg dat ik hem spreken wil. Stoor mij niet vóor dien tijd.”
| |
| |
Al sprekende had hij de papieren opgenomen en geborgen. Johan had nog gezien, hoe de Vrijheer zich gekleed op zijn bed had geworpen.
Om half negen was ik bij hem.
“Ik vertrek om tien uur naar Munster en zal ongeveer een tiental dagen uitblijven. Aan dit logement zal ik afstappen; zend mij daarheen bericht uit Engeland.”
“Gaat Martijn mede?” vroeg ik, getroffen door zijne bleekheid en heesche stem.
Hij schudde ontkennend het hoofd.
“Johan en een paar der jongere bedienden zijn voldoende. - Berusten er te Munster afschriften van de stukken, die gij mij gisteren hebt gebracht?”
Ik antwoordde bevestigend.
Hij sloot de secretaire open en haalde ze er uit om ze mij terug te geven. Dat hij zenuwachtig en overspannen was, verried elke beweging. Zijne handen beefden, toen hij de papieren bijeen zocht, beefden zoo sterk, dat de stukken gedeeltelijk op den grond vielen. Ik bukte mij om die op te rapen. Dof en afgetrokken keek hij toe, zonder eene hand uit te steken. Eene huivering was hem door de leden gegaan bij het opensluiten der schrijftafel; die huivering scheen hem met verlamming te hebben geslagen. Maar eensklaps bukte hij zich en duwde mijne uitgestoken hand terug. Half verscholen tusschen de stukken, lag een afgescheurd brok papier, door de fijne, duidelijke hand der Vrijvrouwe beschreven: korte aanteekeningen van eene reis naar Holland. Bodo had er den voet opgezet. Hij staarde mij aan met wilde, verbijsterde oogen. “Hebt gij begrepen?” schenen ze te vragen.
“Laat maar liggen.... Ik zal ze u straks laten brengen,” zeide hij eindelijk met klanklooze stem.
Ik liet hem alleen. Dat papier, die aanteekeningen.... Namen van plaatsen, die Wilbrant had aangedaan bij zijne vlucht, had ik daarop gelezen.
Het had algemeen verbazing en achterdocht opgewekt, dat het een onbeschaafde als Wilbrant was gelukt, den kortsten weg naar Amsterdam te vinden; hier was de oplossing van het raadsel: de Vrijvrouwe had zelf zijn weg aangegeven!
Bodo had begrepen. Hij had dien nacht vermoedelijk het verraderlijk strookje papier gevonden!
Ik mocht hem in zulk eene stemming niet alleen laten gaan. Inderhaast maakte ik eenige toebereidselen voor de reis, gaf Rechter
| |
| |
Mastel kennis van mijn vertrek en maakte hem attent op eenige zaken, die geen uitstel gedoogden....
Ik was klaar toen de coupé voorkwam!
De jonge Vrijheer keek nog meer onthutst dan verwonderd, toen hij mij in reis-tenue zag.
“Een woordje,” zeide ik, hem volgend in het blauwe salon, waarvan ik de deur achter mij toetrok.
“Laat mij niet achter,” smeekte ik, “in naam van uw vader.”
Hij had zich in een stoel laten neervallen, niet van zins om te luisteren. Bij die laatste woorden stak hij mij de hand toe.
“Gij meent het goed, Dr. Albrecht, maar ik ga liefst alleen. Het zal mij gemakkelijker zijn....”
“Laat mij medegaan, Jonker Bodo,” herhaalde ik, terugvallend in den toon van vroeger; “ik zal doof, stom en blind zijn.”
“Als gij - wist....”
Het spreken viel hem moeilijk.
“En als ik wist en - voorzag,” zeide ik zacht, zonder mij te laten afschrikken door den gloed van schaamte, smart en toorn, die zijn gelaat plotseling deed vlammen, als ik juist daarom wilde medegaan?’
‘Het was gewaagd om zoo te spreken, om dus het mes in het trillende, pijnlijke vleesch te zetten!...
Bodo antwoordde niet. Hij drukte de eene hand op zijne oogen; ik zag iets glinsteren tusschen zijne vingers.
“Kom dan,” zeide hij heesch, na een lange pauze.
Op den middag van den tweeden dag kwamen wij aan. Wij hadden nauwelijks een woord gedurende de reis gewisseld. De Vrijheer zond Johan onmiddellijk met een reeds op Sturmfels geschreven brief naar den Stadhouder. Den geheelen avond bracht hij op het paleis door. Hij kwam moe en opgewonden terug.
Ik wachtte hem op.
“Dr. Albrecht,” zeide hij, zonder op te kijken, “Zijne Excellentie wacht u morgen. Gij kunt op eene goede ontvangst rekenen. Goeden nacht.”
“Goeden nacht,” herhaalde ik en drukte zijne koude hand. “God sterke u.”
Hij ging en sloot zijne deur af.
Den volgenden morgen werd ik bij Zijne Excellentie toegelaten. Ik moest vele vragen beantwoorden en hoorde veel van het besprokene van den vorigen avond.
Toen ik terugkwam, vond ik Bodo op mijne kamer. Eerst toen sprak hij mij over het doel van zijne reis naar Munster: een her- | |
| |
nieuwd gerechtelijk onderzoek naar afkomst en aanspraken van den veroordeelde.
“Gij zoudt juist van mij gehoord hebben, Vrijheer von Sturmfels,” had de Stadhouder tot hem gezegd. “Het vermoorden van Merlé maakte reeds een tweede onderzoek tot plicht, en daarbij - de schurk, de eenige, die volgens Merlé licht kon werpen op deze duistere zaak, is te Londen gevat en reeds te Bremen aangekomen.”
“Daarop heb ik aangedrongen, dat Wilbrant's verhoor met gesloten deuren mocht plaats hebben,” eindigde Bodo met afgewend gelaat, ter wille van eene doode, wier nagedachtenis door den beklaagde niet zou gespaard worden.’
Met die toezegging was hij teruggekeerd.
En met nog iets: een schriftelijk bevel om tot Wolfram toegelaten te worden.
Bodo vertrok dienzelfden middag.
Vier dagen later kwam hij terug. De reis en de geweldige aandoeningen hadden hem gebroken. Langzaam en hijgend kwam hij de trap op.
“Vergeven,” fluisterde hij, “vergeven.”
Het laatste woord moest ik raden. Bloed verfde zijne lippen en hij zakte achterover.’
Moeder hield op.
Ik snikte.
‘Ik had het u nog moeten sparen,’ zeide zij, hare tranen afwisschende.
‘Verder, verder,’ drong ik.
‘Op verlangen van den Stadhouder had Bodo in het paleis zijn intrek genomen, zoodra de dokter dit had vergund. De drukte in het logement maakte zijne verpleging haast onmogelijk.
Wilbrant was voor geweest. Hij had zich als een razende verdedigd tegen de beschuldiging van den Generaal en zich tot staving van zijne woorden beroepen op de reeds vooraf opgekomen getuigen. Hij had alles aangegrepen om zijne onschuld te bewijzen en de Vrijvrouwe niet gespaard.
“Die trotsche vrouw had het bij de bestorming gewaar moeten worden, dat zij mijne hulp niet kon ontberen!” had hij uitgeroepen. Hij had haar willen treffen in haar hoogmoed, in iets dat haar triomf kon beletten! Woedend na hare beleediging was hij weggeloopen. Hij zou den vijand den weg wijzen om Sturmfels binnen te dringen! Hij had bij zijn ronddolen vóor de bestorming een sluippoortje in den buitenmuur ontdekt. Daardoor zou hij hen binnenlaten.
| |
| |
Hij had op het punt gestaan zich reeds te laten afglijden, toen hij bemerkte, dat de bestorming in vollen gang was. Hij had meer kans om overhoop gestoken te worden door eene bende, die geen Duitsch verstond!
Het kind was hem te binnen geschoten. Daarvan zou hij zich meester maken! Hij was teruggekeerd en onder begunstiging van de algemeene verwarring het Heerenhuis binnengeslopen. Daar had hij zich in eene kast op de bovengang dicht bij de vertrekken van de Burchtvrouw verborgen, om het tijdstip af te wachten, waarop hij zijn plan ten uitvoer zou kunnen brengen. In die kast had hij eene deur en daarachter een gang ontdekt. Zoo was hij aan de kleine trap en het sluippoortje gekomen. Aan dien kant waren de muren blind; de bestorming was op een geheel ander gedeelte gericht.
Nauwelijks was hij op zijn post in de kast teruggekeerd, toen de deur door de min werd geopend.
Hij had haar het kind ontrukt en was de nauwe gangen doorgesneld. Onbespied was hij, naar hij meende, de gracht overgestoken. Op het oogenblik, dat hij het kind uit den weg had willen ruimen, was hij overvallen.... Hij had los weten te komen, was voortgerend in blinde vaart, het kind tegen zich aangedrukt.... Hij was op een nieuw beletsel gestuit: op het meisje, dat hem met haar kind was nagereisd.
Zij had het kind buit verklaard en gezorgd, dat hij het niet meer in handen had gekregen. Haar kleine was dien morgen gestorven. Een vreeselijke nacht was gevolgd in de verlaten hut, waar zij zich hadden opgehouden. Zij had het levende kind in hare bescherming genomen en gezegd, dat niemand iets van zijne misdaad zou te weten komen, als hij haar wilde trouwen. Onderwijl had zij de kleertjes der kinderen verwisseld.
“Mijne woede was over,” had Wilbrant verklaard; “maar den volgenden dag brak die weer los: daar zag ik het trotsche, hooge nest, dat zich bezoedeld had geacht, toen ik haar even had aangeraakt, met tranen in de oogen en deemoedig als eene slavin opkijken tot den Vrijheer! Meegaan naar Wisburg, zooals Coba eischte, zonder Freule Aurora nog eens duchtig geknepen te hebben? Daar dankte ik voor! Ik liet Coba optrekken, met belofte haar te volgen, en bleef in het bosch op de loer.”
Nu, het beste bewijs, dat hij geen moord op zijn geweten had, was Wolfram zelf, dien de Vrijvrouwe nooit had kunnen uitstaan, - alzoo was Wilbrant geëindigd, na zijne ontmoeting met Freule Aurora te hebben beschreven. Hij had daarna elk onderhoud na zijne terugkomst op Sturmfels geschetst: zijne bekentenis dat het kind leefde
| |
| |
den schrik, den strijd, de jarenlange foltering der Vrijvrouwe. Het was eene worsteling tusschen zijne slimheid en hare kracht geweest, eene worsteling, waarvan het herdenken zijne oogen nù nog van trots en zelfbehagen had doen gloeien. Hij had al van jongsaf geweten wat er in Freule Aurora stak! Die vrouw was tien mannen de baas; hem alleen niet! Hare bevelen had zij met goud moeten betalen; zijne vlucht naar Engeland had haar niet weinig gekost!
Bodo had van verre het verloop der strafzaak gevolgd. Nog vóor het einde daarvan, had hij eene akte van overdracht uit Sturmfels ten behoeve van zijn lang verloren gewaanden broeder in handen van den Stadhouder neergelegd. Zoodra de uitspraak was gevallen, mocht niets Wolfram's optreden als Vrijheer van Sturmfels vertragen.
Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe al deze schokken Bodo's gestel hebben aangegrepen, schreef Vader. Kom over, zoo spoedig gij kunt. “Groet Margreet van mij,” zeide hij, toen hij hoorde, dat ik aan u schreef: “ik zou haar zoo gaarne nog eens de hand drukken.”
‘Moeder, laat ons gaan!’ riep ik uit, op dat oogenblik mijne zwakte en zelfs Wolfram's bevrijding vergetende.
‘Als de dokter het toestaat. - De Jonker von Hompesch heeft mij gezegd, dat er een Bremer koopvaarder op gunstigen wind wacht om uit te zeilen.’
‘Laat ons gaan, laat ons gaan,’ smeekte ik. Alles was vergeten en vergeven; ik wist alleen, dat Bodo veel, onbeschrijfelijk veel geleden had, dat ik hard was geweest en dat hij naar een weerzien vóor zijn heengaan verlangde.
Ik wilde opzitten en mijne krachten beproeven; ik wilde den Jonker von Hompesch, die elken dag aan onze kamerdeur kwam vragen, afwachten en met hem Moeder overreden om te vertrekken.
De dokter en allen waren het met mij eens, dat de onrust, de spanning van een langer verblijf nadeeliger voor mij zouden zijn dan eene zeereis in dit seizoen. Wij gingen. De Jonker von Hompesch tilde mij in en uit de boot om mij aan boord te helpen. Ik zag Londen wegzinken en verdwijnen tusschen zijne groene heuvels en tallooze, statige schepenrijen.
Den meesten tijd bracht ik op het dek door, op een legertje, door von Hompesch uitgedacht; het weder bleef zacht en heerlijk, de zeelucht versterkte en verkwikte mij, de wind was gunstig. Gewoonlijk hield ik het oog op de zeilen. ‘Danst maar, golven,’ dacht ik; ‘als die daar boven zwellen en bollen, wil ik uwe schommelingen geduldig dragen.’
| |
| |
Ook Moeder deed de zeereis goed. Al het vreemde was daarvan weggenomen door de tegenwoordigheid van den Jonker von Hompesch. Die draafde en zorgde en dacht voor tien.
‘Wat zijn wij u veel verplicht,’ zeide ik hem, even vóor onze aankomst te Bremen. ‘Wat al bezwaren zonder u; zonder u zouden wij hier nog niet zijn,’ en ik wees naar de grauwe huizenrijen en torens, die zich tegen den rosgouden horizont afteekenden in het licht van den Augustusmorgen.
‘Veel verplicht, Juffer Margreet! Ik wilde wel, dat je het nog meer waart, zóoveel, zóoveel....’
Hij eindigde den volzin niet. Schrik, droefheid en teleurstelling waren zoo duidelijk op mijn gelaat te lezen. Hij drukte mijne hand aan zijne lippen en zweeg.
Ik was hem dankbaar voor zijne kieschheid.
Te Bremen stonden de door Vader bestelde postpaarden gereed. Moeder bood von Hompesch eene plaats aan in den wagen, maar hij weigerde.
‘Gij hebt mij niet meer noodig,’ zeide hij en nam afscheid.
Eindelooze uren, al vlogen de paarden. Tegen den avond schemerden de lichten van Munster ons tegen. Moeder vatte mijne hand.
‘Leeft hij nog?’
Aan wien ik de vraag deed, weet ik niet. Na de donkere postchais was de verlichte vestibule verblindend. Een trap op, een gang door, geleund op Moeder's arm....
Daar werd een deur geopend. Ik stond op den drempel van een groot hoog vertrek: midden in een rustbed; aan het hoofdeinde eene tafel met armluchters; armluchters op den schoorsteen; gestalten rond het rustbed.
Zij weken terzijde bij mijne komst.
‘Margreet!’
Bodo stak de hand naar mij uit. Ik boog mij tot hem over.... Zijne armen snoerden zich vast om mijn hals, trokken mij naar hem toe:
‘Geen harde oogen meer, Goddank!’
Hij liet mij los, als wilde hij zeggen:
‘Heb je geen woord voor mij nu ik heenga?’
Ik kuste zijne handen.
‘Kus mij op den mond, Margreet,’ fluisterde hij met een glimlach, ‘dat is lang geleden,.... lang geleden.’
‘Bodo, mijn lieveling,’ snikte Moeder. Hij hoorde niet meer; - alles was voorbij.
| |
| |
‘Wil je iemand aanhooren, die veel, bijna alles aan je te danken heeft, Margreet?’
Zijne stem! - Hij stond voor mij, tenger en bleek, een trek van lijden op zijn gelaat, weemoed en berusting in zijne stille, donkere oogen. Ik keek naar zijne handen, smalle, aristocratische handen, nu verweerd en vereelt door arbeid boven zijne krachten.
Niet uit zijn mond had ik de geschiedenis van die vreeselijke maanden gehoord. Na Bodo's dood was ik met Moeder naar de door Vader gehuurde kamers gegaan; rust en afzondering waren ons beiden noodig. Vader had mij verteld....
Ik kan niet herhalen, kan niet andermaal Wolfram's ellende onder woorden brengen! Toen Vader dat deed, grijnsde mij elk woord aan, was elk woord een beeld.... zij drongen op mij aan en kneusden mij. Het was of de nacht van ellende zich opnieuw over Wolfram uitbreidde.
Zijn lichaam heeft geleden, - hoe kan het anders? - zelfs zijne stem is zwak en gedempt geworden; hij zal zich nooit meer in het openbaar kunnen laten hooren. Ook dat zal hij zich voortaan moeten ontzeggen. Zijne publieke loopbaan moet hij er aan geven; maar, - ‘op Sturmfels zal mij genoeg te doen overblijven,’ heeft Wolfram gezegd; ‘daar kan ik door voorbeeld en daden bewijzen wat ik in theorie had willen verkondigen....’
‘Kun je mij aanhooren, Margreet?’
Wolfram herhaalde zijne vraag. - Ik - zweeg, vond geene woorden! - Nu hij, aan wien ik zooveel en zoolang had gedacht, voor mij stond, schoot het mij hel en klaar voor oogen, hoe ik ongevraagd en openlijk voor hem had getuigd en gestreden. Dat had alleen de liefste en dierbaarste mogen doen; dat zou hij alleen van de liefste en dierbaarste met blijdschap kunnen aannemen!
‘Daar was niemand anders en - ik mocht niet langer wachten; - ik zag alles zoo duidelijk en eenvoudig voor mij - en bij slot van rekening heb ik niets gedaan,’ stamelde ik.
Wolfram nam mijne hand.
‘Ik zal je altijd dankbaar blijven.’
Dankbaar blijven....
Ik was lang alleen, maar nog meende ik die woorden te hooren.
O, ik wenschte thuis te zijn, niet op Sturmfels, maar op Birkenhof, in de stilte van mijn eigen kamertje en in langen tijd geene bekenden meer te zien of te hooren!
Ik stond op.... Het logement ligt bij het stadhouderlijk paleis en uit mijn raam kan ik in den tuin daarachter zien.
| |
| |
Drie personen wandelden daar: de Generaal, Georgiana en Wolfram; de beide laatsten naast elkaar. Een treurig onderwerp - zeker Bodo's dood - hield hen bezig. Georgiana had haar gelaat naar Wolfram gekeerd en sloeg nu en dan de zachte, schoone oogen onder het luisteren op. Wat mij altijd in haar getroffen had, trof mij ook nu: de samenvloeiing van teederheid en vastheid, van zachtheid en waardigheid: zij was vrouw en koningin tegelijk.
Wolfram zag het ook, - wie kon daar blind voor zijn? - Er lag als een glans op zijn gelaat, telkens als hij hare oogen ontmoette.
|
|