4 Mei.
Zooverre was ik eergisteren gebleven.
Wij gingen naar den tuin, Anna voorop met den arbeider, die al een paar palen in den grond had geslagen, maar beweerde, dat er nog meer struiken uit den weg moesten worden geruimd; dan zou het uitzicht nog mooier worden. ‘Men zou tot aan de bosschen van Hoogheim kunnen zien,’ en hij wees naar de donkere streep, die de vlakte afsluit en waar boven een klein, spits torentje even den vergulden weerhaan uitsteekt. ‘Niet alleen den grooten straatweg, maar ook den Hoogheimer rijweg kan men afkijken en als de Generaal dan met zijne bruinen voorbij draaft...’
Ik luisterde niet meer. Toen Vader mij hier had gebracht en wij uit de diligence waren gestapt, had hij mij de richting aangegeven, die de Heer Merlé in dien nacht na zijn vertrek van Bermen moest gevolgd zijn. Dezen weg moest hij langs zijn gekomen... herhaaldelijk waren sloten, greppels, tuinen en akkers onderzocht, van Bermen tot aan de grenzen... Daar waren al ruim anderhalf jaar na zijn verdwijnen voorbijgegaan. Daarvan zal wel nooit meer iets aan het licht komen.
‘Droom je weer, Greta?’ zei de ruwe, maar goedhartige Anna, terwijl zij mij meetrok; ‘wij zullen den weg opwandelen, mijn man tegemoet gaan en meteen eens kijken hoever ze met de brug gevorderd zijn.’
Die brug, of liever die oprit, was ook te zien waar wij stonden. Er werd druk aan gewerkt: een eenvoudige steenen boog, die van den straatweg naar den hooger gelegen Hoogheimer rijweg leidde.
‘Nog lang niet af,’ bromde de daglooner, die even van zijn werk rustte en er heen keek. - ‘Hola, ze krijgen twist met elkaar. Roode Peer is geen klant om zonder handschoenen aan te pakken. - Ze gaan waarachtig vechten. - Heidaar,’ riep hij, als konden de arbeiders hem hooren.
Eensklaps wierp hij zijn spade op den grond, sprong over den greppel, die den tuin van den weg scheidde, en holde naar de brug.