Daar zit ik den 26sten April in het achterhuis van ‘het Gouden Paard’ te Birkenbach, om naar Martha te vragen, die te Sturmfels wil terugkomen, toen ik op eens een drukte en loopen op straat verneem. ‘De diligence,’ zegt de waard en gaat naar buiten. Wat kan mij de diligence schelen! Ik blijf bedaard met Martha's zuster voortpraten, terwijl het rumoer nadert, het voorhuis vol menschen loopt en de deur van de achterkamer wordt opengeduwd door den waard, die achteruitloopend met tal van buigingen eerst den doorgang verspert en...
Ik meende door den grond te zinken. In het volgend oogenblik was ik op en keek uit naar eene gelegenheid om weg te komen. Bodo, gesteund door Martijn en Johan, werd naar binnen geleid.
Hoe hij er uitzag, weet ik niet: ik had geen oogen voor hem, alleen voor zijn drift, zijn trots, zijn zelfzucht en zijn wantrouwen, zijn kleinzielig wantrouwen!
Ik kon niet ongemerkt wegkomen; de achterdeur was dicht; hij had mij gezien, mij alleen. Ik merkte het op aan zijne houding, aan zijne poging om zich op te richten en den steun te weigeren van Martijn en Johan. Het was hem pijnlijk zoo zwak en hulpbehoevend voor mij te staan en - zijne wilskracht triomfeerde: hij stond alleen.
Ik ging langzaam naar hem toe en keek hem strak aan - zonder te zien, zonder te zien! God is mijn getuige; ik zou anders niet zoo wreed hebben kunnen zijn! - maar in mijne gedachte stond Wolfram naast hem en Wolfram leed door hem! Ik raakte bijna zijne neerhangende hand aan. Rakelings ging ik hem voorbij, oog in oog. Wat hij in het mijne las? Haat, verachting? Ja, het was alles vuur binnen in mij en zijn blik was aan den mijnen geketend.
Ik was de deur uit, stormde naar huis, sloot mij op, opende voor niemand.
Een uur later rolde de reiskoets door de poortgang. Behoedzaam werd de half bewustelooze er uitgetild. In ‘het Gouden Paard’ was andermaal eene bloedbraking gevolgd, andermaal, want na de inspanning van de reis was het wederzien van Sturmfels te veel voor hem geweest. Bij het binnenrijden van Birkenbach had hij naar lucht gesnakt, had hij de koets laten stilhouden, was er tusschen Martijn en Johan uitgestapt; maar de aandoening had hem te veel aangegrepen: hij had een paar maal bloed opgegeven. De verandering was hem toch een soort van verademing geweest. In ‘het Gouden Paard’ had hij nog even willen poozen, voordat hij de reis zou voortzetten. Als hij geweten had welk eene verpoozing hem daar wachtte!