| |
| |
| |
Sturmfels, 27 Maart 1783.
Acht maanden liggen achter mij - sombere, doodsche kolossen, die dreigend oprezen, met langzame, doffe stappen voorbijgingen en neerzonken, om plaats te maken voor volgende kolossen: acht maanden, acht van de zestig, die moeten komen, voordat Wolfram wordt ontslagen!
Ik weet niets dan dat hij bestaat. Hij is viermaal in het Hospitaal geweest, viermaal ziek geweest. ‘Dat kwam alleen door uitputting,’ schreef de opzichter van zijne sectie; ‘kwaad was er niet bij. 116 was betrekkelijk gezond; kwalen had hij niet. Gewoonlijk kon hij na een tweetal weken weer aan zijn werk gezet worden.’
Wat dat werk was? - Langen tijd kon ik dat niet te weten komen. Kettinggangers zijn er niet te Sturmfels en te Bermen, en niemand wilde mijne vraag beantwoorden: Vader en Moeder hadden daarvoor gezorgd; zij wilden voor mij verbergen wat Wolfram moest lijden. Voor mij was zelfs het weten te veel!
Zelden werd er bij ons over Wolfram gesproken, al wist ik, dat Vader briefwisseling hield met Merlé's advocaat te Munster, van elken stap ten bate van Wolfram kennis droeg en voortging met het uitloven van belooningen voor elke aanwijzing omtrent Wilbrant's oponthoud en Merlé's verdwijnen. Ik wist ook, dat Vader zijne bemoeiingen voor Wolfram's rechtvaardiging niet voor Bodo geheim hield, maar hem daarover vrijelijk had geschreven en gezegd, daarmede te zullen voortgaan; ook dat hij hem zijn ontslag had aangeboden, welk ontslag door Bodo niet was aangenomen.
Voor mij was zelfs het weten te veel!
Maar ik wilde het kennen, wilde met hem mede leven, wilde met hem mede lijden!
Het was alles wat ik kon!
En ik kwam het te weten.
Ik was te Bermen en deed in een boekwinkel eene bestelling voor Vader.... Ik zag een werkje liggen: ‘Beelden uit de lijfstraffelijke rechtspleging’.... Ik kocht het en ging met mijn schat naar huis. 's Avonds - alleen - sneed ik het open met bevende vingers.
Dat is nu twee maanden geleden.
Maar het was wel of mijne natuur tegen mij samenspande dien avond. Mijne oogen weigerden; de letters liepen door elkaar en losten zich op in bloedig rood. Mijn hart hamerde, en in bloedrooden nevel zonken boek en kamer en heel de wereld voor mij weg. Op het oogenblik dat ik het zou weten, durfde ik niet; - ik schrikte terug.
| |
| |
En daarna, daarna!....
Ik was voor mijn bed neergezonken: ik wist alles. Ik had de lange rij van bleeke, havelooze gestalten, twee aan twee aan elkaar geketend, in hun bruine pakken zien voorbijtrekken; ik had die geschoren hoofden en verwilderde gelaatstrekken aanschouwd; ik had ze gezien, heengebogen over hun zwaar, eentonig werk, bij felle hitte en stroomenden regen, bij sneeuwstorm of hageljacht; ik had Wolfram gezien te midden dier woeste, verstompte, verdierlijkte wezens, gebukt onder te zware vracht, de handen gewond door het lompe gereedschap, de oogen verdoofd door ontbering en kwelling, vermagerd en geknakt! - Ik was hem gevolgd bij het uitreiken der grove, schrale spijs; ik had hem den houten nap aan den mond zien brengen; was hem gevolgd in de slaaplokalen, op den harden grond, onder zijn dunne, grauwe deken, met moeite ademhalend in die dikke, vuile lucht; bedorven lucht, bezwangerd door de uitwasemingen van zoovelen in betrekkelijk kleine ruimte, verontreinigd door de taal van onreine monden.
En ik kon niets, niets voor hem doen!
Niemand kon dat. Moeder was kort na Wolfram's deportatie op reis gegaan om hem te zien; zij had kleinigheden medegenomen: een paar boeken, warme kleedingstukken; niemand werd tot de veroordeelden toegelaten en zij mochten niets ontvangen.
Hoe ik de eerste dagen en nachten na dien nacht door ben gekomen, weet ik niet. Ik geloof, dat de menschen zeiden dat ik koorts had. Dora's vader schreef medicijnen en rust voor. Rust behoefde men mij niet voor te schrijven: alles scheen in mij gebroken; de vreeselijke rust kwam van zelf, de hatelijke rust, waaraan ik mij moest onderwerpen om te hooren wat ik altijd hoorde, en te zien wat ik altijd zag, na dat afschuwelijke boek! O, die verbrijzeling der onmacht om niets te kunnen doen, nu er zooveel te doen overbleef: Wilbrant op te sporen en tot bekentenis te dwingen en het lijk van den Heer Merlé te zoeken. Het baatte niet of Vader mij verzekerde, dat de Bermensche weg uren ver was onderzocht, dat er nog altijd gewerkt werd, dat Merlé's advocaat naar Londen was geweest en daar de politie aan het werk had gezet om Wilbrant op een Duitsch of Hollandsch koopvaardijschip te lokken en zoo terug te voeren, - Engeland levert geen misdadigers uit.
Langzaam, heel langzaam rees er in mij op wat ik voor goed gestorven waande: de hoop. Waren er onder Baron Siegfried's vrienden geene invloedrijke personen, wier voorspraak ik voor Wolfram kon winnen? Mijn eerste gedachte was aan Kolonel von Hompesch ge- | |
| |
weest; ik had hem slechts een paar maal gezien, maar zijn edel gelaat had mij getroffen. Ach, succès zou ik bij hem niet hebben, daar hij vóor Baron Siegfried's tweeden zoon gewonnen was! En ook: zou voorspraak baten? Bodo was onmiddellijk na de veroordeeling naar Berlijn gerend en had om gratie, herroeping van het vonnis, vermindering van straf gesmeekt.... De Koning was doof geweest.
Wat moest er gedaan worden? Liet God, de Rechtvaardige, toe dat de onrechtvaardigheid zou zegevieren?
Als ik naar Berlijn ging en een voetval voor den Koning deed? Bodo, bekend met de etiquette, bekend met vormen en gebruiken aan het Hof, had gepleit en gesmeekt onder den druk van die etiquette, belemmerd en ingesnoerd tusschen die vormen en gebruiken; maar ik, die van niets afwist dan van de majesteit des Konings en het onrecht, aan Wolfram gepleegd, ik zou mij niet laten terugdringen; als ik mij voor hem neerboog en mijn hart uitstortte, zou ik gehoord worden; ik zou verhooring eischen, als smeeken niet wilde helpen.
‘De weg tot Wolfram's verlossing en eerherstelling leidt niet door het Hof van den Koning, Margreet,’ zeide Vader.
‘Eerherstelling!’ Ik had alleen aan verlossing van het lichamelijk lijden gedacht in den laatsten tijd. Vader had gelijk: Wilbrant's getuigenis en het terugvinden van Merlé waren noodig.
Ik zin mijn hoofd stomp op middelen om daartoe te komen.
Ik heb gelegenheid tot ongestoord denken! Sturmfels is als eene gevangenis: zóo groot, zóo somber en zóo stil. Het uitgestorven Heerenhuis staat met zijne gesloten ramen als een doode op het binnenplein. Van tijd tot tijd werpt Martijn een raam open en tuurt naar buiten, met een trek van weemoed en teleurstelling op zijn trouw, eerlijk gelaat, als vraagt hij of die vertrekken nooit meer zullen bewoond worden. Tegen ons spreekt hij nooit over Bodo's terugkomst. Hij begrijpt, dat wij daar niet naar verlangen.
Arme oude! Hoe lang heeft hij niet uitgezien naar een oproeping van zijn jongen meester om met een gedeelte van het dienstpersoneel over te komen en het familiehuis te Berlijn voor hem in orde te maken! Dat de Vrijheer daar alleen een gemeubeld kwartier bewoont, acht hij in strijd met de waardigheid en het aanzien van het geslacht Sturmfels.
Wij zijn nu gewend aan onze woning op het slot. Wat geeft het ook of de hooge daken der tegenover liggende gebouwen de zonnestralen afweren, lang voordat die ter rust gaan, en hun zwarte schaduw de schemering tot duisternis maakt, voordat de nacht aanbreekt!
Lief Moedertje is stil geworden; Vader is nog kras, maar oud, veel
| |
| |
ouder in de laatste maanden. Het viel mij vanmiddag op. Wij zaten onder de groote linden bij de slotgracht in het zonnetje, Vader met den Bermenschen, zoo juist gebrachten Nieuwsbode in de hand, Moeder in haar paarse kleed en sneeuwwit mutsje naast hem, luisterend naar de snippers en brokjes, die hij haar voorlas, ik peinzend en verstrooid, als naar gewoonte het hoofd vervuld met die éene groote vraag: hoe te helpen? - toen wij gestoord werden.....
Frans de portier kwam op een draf aanloopen; achter hem Martijn en de Slotvoogd. Frans hield een brief in de hand en zwaaide daarmede, als wilde hij onze aandacht trekken. Hij was rood van ontroering!
‘Uit Berlijn, van mijn zoon, Heer Dokter,’ riep hij al uit de verte- ‘De Vrijheer is....’
Vader had den brief al in handen en poogde Johan's hanepooten te ontcijferen. Martijn en de Slotvoogd waren dichterbij gekomen. Ik las groote bezorgdheid op het gezicht van den eersten.
‘Schrik niet. - Erg is 't, maar alweer niet het ergste. De Vrij. heer ligt te bed en slaapt rustig, terwijl ik dit schrijf.
Zóo is 't gebeurd: Graaf August van Strahleck had den vorigen dag eene weddenschap verloren en moest trakteeren.
Met het mooie weer waren alle Heeren in den tuin van de officieren-sociëteit bijeen. Zij waren juist van tafel opgestaan en nu aan het kegelen. Wij - wij liepen zoo wat in het achterhuis rond om bij de hand te zijn, als men ons mocht noodig hebben, ook om wat te kijken en te luisteren; - de Heeren halen soms dolle stukjes uit, als de tafel wat lang heeft geduurd.
Het kegelen vlotte goed dezen keer; de ballen gierden langs de gladde baan, dat het een lust was om te zien, en ik boog mij juist uit het raam om den Vrijheer te zien mikken, - Jonker Bodo is altijd een baas in het kegelen geweest; zoo zoetjes aan, zonder merkbare inspanning, maar altijd raak, hoor! - toen het mij opviel, dat hij vanavond al bijzonder stroef uit de oogen keek. Hij heeft zijn vroolijkheid lang verleerd; als hij van tijd tot tijd eens meedoet met zijne kameraden en tot uitgelatenheid overslaat, is dat heel wat anders dan vroolijkheid, maar zoo stroef als van avond had ik hem in lang niet gezien. Het viel mij ook op, dat hij Graaf August uit den weg ging. Deze scheen dit niet te bemerken, maar hem te volgen en tot mikpunt van zijne aardigheden te maken. De Vrijheer deed met die grappen als met den man zelf: hij sloeg er geen acht op en behandelde hem zooals een bulhond 't een kleinen keffer zou
| |
| |
doen. Lang, alevel, moest het niet meer duren: dat zag ik aan den rimpel tusschen zijne wenkbrauwen.
Nu was er 's morgens wat gebeurd, dat ik eerst moet vertellen. De oude Graaf van Strahleck was bij den Vrijheer geweest en had hem al het geld teruggebracht, dat zijn zoon, buiten hem om, telkens en telkens had geleend en vergeten terug te geven. Een groote som! Daar lag een hoop goudstukken van belang op tafel, toen ik even daarna binnenkwam.
Hoe de oude Graaf daar achter was gekomen, weet ik niet. Nu, hij zal zijn zoon onderhanden hebben genomen!
Ik geloof waarlijk, dat Graaf August er den Vrijheer van verdacht den boel verklapt te hebben. Aan tafel had hij daarop al toespelingen gemaakt en twist met hem gezocht, wat hem bijna zou gelukt zijn, als de anderen niet tusschenbeide waren gekomen.
Nu is die Graaf August mij een doorn in 't oog geweest, van het eerste oogenblik af. Hij heeft zulk een manier om de menschen in 't ootje te nemen en zijn spotlust op anderen te koelen. Ik weet er van mee te praten! En nu vanavond had hij het op den Vrijheer gemunt.
Het spel was uit. Er was een onderwerp op het tapijt gekomen, waarover de Heeren het dien middag aan tafel druk hadden gehad: eene zangeres met een Italiaanschen naam en mooie oogen. Ze hadden een dronk op haar ingesteld en veel drukte over haar gemaakt. Nu viel het een der Heeren in, dat Jonker Bodo zijn glas bij die gelegenheid had laten staan. Hij was wat verstrooid geweest of had niet geluisterd, wat weet ik het! Met opzet was het niet gebeurd. Men omringde en plaagde den Vrijheer, die beloofde een volgenden keer zijn verzuim goed te maken en een extra-merk te harer eer te laten rondschenken....
Ik zag Graaf August's oogen van boosaardige vreugde glinsteren. “De vrienden hadden daarop niet moeten letten,” zeide hij. “Sturmfels had nog maar alleen oog en oor voor de schoonen op zijn eigen goederen en was daar door gulle ontvangst verwend. - Sapristi!” en hij had zijn gezicht in een dwazen plooi getrokken en was met uitgebreide armen op onzen Vrijheer aangeloopen, die stokstijf met dreigend gezicht was blijven staan. Graaf August was te verblind, of te opgewonden, of te veel vervuld met zijn plan om den Vrijheer te kwetsen, om dat te zien.
“Mijn Bodo,” zuchtte hij.
Klets, daar vloog het glas van den Vrijheer hem in zijn hatelijk gezicht. En toen volgde er een rumoer of er een troep ganzen was
| |
| |
losgebroken. Zij schreeuwden en raasden door elkaar, en boven al dat geraas, hoorde ik Graaf August's stem, die zijne woorden weigerde terug te nemen, daar ze waarheid waren....
Het was opeens heel stil geworden. “Achteruit, voort,” snauwde de Vrijheer mij en een paar anderen toe in het voorbijgaan. Wij waren zoo langzamerhand in den tuin gekomen. Wij weken terug - voor een paar minuten. Toen slopen wij weer vooruit, den tuin dieper in, naar het groote grasveld, waar omheen zich allen hadden geschaard. Ik hoorde een geklikklak van staal, eindelijk een doffen smak.... Ik drong de omstanders uiteen.... De vechtenden hadden den rok afgeworpen. Jonker Bodo was gevallen! Een dunne straal bloed sijpelde uit zijne rechterzijde. Toen ik toesprong, poogde hij nog zich op te richten en de hand op de borst te brengen, maar zijne hand viel neer en hij zonk terug.
Ik kan niet beschrijven, Vader, wat ik toen in dat oogenblik heb uitgestaan! Ik dacht niet anders dan dat hij dood was. Ik had wel hardop kunnen schreeuwen van blijdschap, toen hij eindelijk de oogen opende en beweging maakte. Ik had hem opgetild en steunde hem in den rug. 't Zou wel gaan, meenden de anderen, hij moest maar probeeren om op te staan, - voor een draagkoets was al gezorgd, - dan kon hij thuis komen. De Vrijheer probeerde met mijne hulp, maar toen hij op was, braakte hij een plas bloed van geweld uit en viel in mijne armen achterover. Toen kwam er een dokter, die een verband lei en zei, dat de gewonde moest liggen en rust hebben. Met moeite kwamen wij thuis; op de trap braakte hij nog eens, maar niet zoo veel. Toen hij te bed lag, werd hij heel stil en sliep in. “Niet wakker maken,” zei de dokter; “hij mag zich niet bewegen en volstrekt niet opzitten.”
Nu zal ik zorgen dat hij niet gestoord wordt! Ik heb Jozef aan de voordeur en Koenraad op de gang gezet om alle levenmakers af te weren.
Terwijl ik vannacht bij zijn bed zat, viel mij in, dat de post vanmorgen vroeg vertrekt. Ik ben nog juist met mijn brief klaar. Over acht dagen met de eerste post verder.
Ik heb nog vergeten te zeggen, dat de oude Graaf van Strahleck gekomen is, zoodra hij het gebeurde heeft gehoord, en den Vrijheer bij zich aan huis wilde hebben. Maar de dokter wil geen verdere beweging toestaan. In geen dagen mag hij vervoerd worden. “Zoodra dat mag, leg ik beslag op uw patiënt, dokter,” zei de Graaf en drukte de hand van den Vrijheer. Die oude Graaf is zoo best als de jonge slecht is. De jonge is er ook niet zonder kleerscheuren
| |
| |
afgekomen! Onze Vrijheer heeft hem heel netjes eene venijnige streep over zijn brutaal gezicht gehaald. Toen hij dat voelde, heeft Graaf August maar toegestooten, veel dieper dan hij vermoedde. Genoeg over den leelijkert; ik wou dat hij arrest kreeg, totdat Jonker Bodo beter is.’
Vader gaf den brief terug.
‘Een leelijk geval, Heer Dokter,’ merkte de Slotvoogd aan.
‘Een leelijk geval,’ herhaalde Martijn, een groot verlangen in zijn oogen.
Moeder kwam op hem toe en legde haar hand op zijn arm.
‘Martijn is in gedachten al op reis om zijn jongen meester op te passen.’
‘God zegene u, Juffer Albrecht, dat ben ik,’ zeide de oude met een blik op Vader.
‘Dan moeten wij zorgen, dat hem de diligence van overmorgen niet ontsnapt.’
‘Met de blessen en over Hohenlinde kan ik die van Alderen nog halen en kom drie dagen vroeger te Berlijn, Heer Dokter. - De wond heeft te beteekenen en een kleine onoplettendheid - je jongen is een beste, Frans, maar ervaring heeft hij niet - een kleine onoplettendheid, zie je, Heer Dokter, een klein verzuim....’ De oude wischte zich het angstzweet van het gelaat.
‘Martijn heeft gelijk,’ zeide Moeder met een vriendelijk knikje, ‘de Vrijheer zal rustiger zijn en zich beter naar zijn toestand voegen, als Martijn de leiding van de ziekenkamer op zich neemt. De Vrijheer zal zich meer door hem laten gezeggen. Hij is het nog niet vergeten, dat Martijn hem op zijne schouders door slot en tuin heeft gedragen en Baron Siegfried heeft opgepast.’
‘Over een half uur ben ik klaar,’ zeide Martijn, met een blik op zijne kleeding en een ijver of hij zestien in plaats van zestig was, ‘wij moeten geen tijd verliezen.’
Wij gingen naar binnen, Vader om nog een en ander voor de reis te bespreken en het benoodigde geld te halen, Moeder om van haar beste confituren en geleien een proefje voor den zieke mede te geven. ‘Ik weet wel, dat hij het daar best zal hebben, kind, maar Sturmfelser confituren zullen hem toch nog heel anders smaken.’
De wagen was al voor, eer Moeder met het inpakken gereed was. Martijn wenkte en wuifde ongeduldig en was al driemaal den wagen uitgesprongen....
‘Hier,’ riep Moeder met haar vrachtje op hem toeloopende, ‘en mijne beste wenschen daarbij.’
| |
| |
Hendrik's zweep klapte door de lucht en de blessen draafden er op los. Bij de poortgang keerde Martijn zich nog eens om.
‘Hij zal het goed hebben; ik zal er hem doorhalen!’ las ik op zijn van voldoening blinkend gelaat.
Ik was binnen gebleven.
Moeder's beste wenschen voor Bodo!
Ik schudde hare hand af, toen zij binnenkwam.
‘Bodo is nog meer te beklagen dan Wolfram,’ zeide zij zacht. ‘En niemand, die zich om hem bekommert of hem in liefde gedenkt. Hij staat alleen.’
Wolfram stond ook alleen, ook zonder steun, zonder troost, en - zonder naam, zonder lucht, zonder vrijheid! Een bedrieger, een oplichter, een galeiboef!
|
|